De Revisor. Jaargang 15
(1988)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
HuisdierenKlakke woordgebaren van haar echtgenoot: tralies tot hij wederkeert.
Zijn schaduw glipt in en uit de deur, zijn stem is nog hoorbaar in het vlies langs de ruiten.
Zij spuugt op de rooktafel, hangt het haar in de koffie,
ongekleed onder haar overhemd, haar voeten op bouwvallige hakken.
Zij steekt sigaretten aan met vingers waarmee men de wereld zegent.
Zij sluit haar polen op de contacten met de andere planeten.
In Parijs is een gezant beschoten, meldt de radio.
Met een gooi van vorken jaagt ze haar dieren in hun kooi.
Zij zet zes muizevallen scherp, aarzelt
of zij zijn kleding zal proberen,
dan ziet zij de vreemde staan.
Een spitsbaard boven een apeharen jas. De man houdt zijn pas
in en verglaast zijn blik. Hij kijkt naar haar
over de vallei van voortuinrozen en vensterpotten heen.
Hij schudt zijn kaarten en belt aan. Haar hoofd zuigt
dit geluid op en zij beweegt niet meer. Nergens
in haar lichaam stokken deze klanken. Wie is een man
die zulke kaarten kan laten zien, over een enquête
murmelt en professor is die een opdracht uitvoert
in kaderen van vrouwenonderzoek, hetgeen alles blijkt
uit een barok geschetst papier dat hij, ondersteboven
weliswaar, tegen de ruiten drukt.
Je stem, ik hoor hem nog, je stem, mijn tijgeren gezel.
Zijn hand rust op de balk van het hek.
In speeksel, nog natte verf, karnemelk.
Zijn schreeuwen raakt misvormd.
Hij verdwijnt.
Urenlang probeert zij alle passen uit en standen
in de stoel die nog de rook van adem heeft en vlekken toont
| |
[pagina 21]
| |
waar hij zijn voet tussen de kussens knelt. Zij voert discussies met de dieren, belooft de muizen
de bossen die de zeepdoos sieren
als ze te voorschijn willen komen. Zij trapt
niet in de vallen. In Parijs is op de Synagoge geschoten...
Laat ons waken. Onze kaders die op de daken...
Alles beter dan avond aan avond te dansen in een etablissement
tussen dikke vingers met groene stenen. Steeds pijnlijker
in voorstellingen, in steeds gevaarlijker bochten draaien.
Zij moet nog likeur in het vogelbad verspreiden,
haar lievelingsblad beschilderen als wilde orchideeën,
haar borsten planten in ontzoute meren.
De volgende komt tot staan.
De neger betaalt zijn studie, vrouw,
aan de school der schone kunsten, vrouw.
Een tekening schuift langs de deur, dan een arm,
een hand die tot haar tanden de gang in draait.
Alleen de zon is de kamer ingegaan, heeft alle meubelen
verwarmd, de druiven sloom gemaakt, een kever
op de vloer gewekt, de kaas geroken, alleen het zonlicht
is uit de verste hoek verdwenen. De derde bezoeker.
Onduidelijk wat hij komt doen, maar komen doet hij onafwendbaar.
Waarom sjouwt hij de huizen langs met die onmenselijk grote koffer?
Was er gewaarschuwd? Had zij zich al eerder moeten kleden?
In Parijs is een hoge luchtmachtofficier met messteken om het leven gebracht.
De huisdieren wachten in de kooien.
Vlak voor hij thuiskomt, hoort zij een val dichtklappen: ketsende tik,
als lange doodsschreeuw maar dan in een net hoorbaar deel van tijd gedrukt.
| |
[pagina 22]
| |
OverschaduwenIn ronde kleuren van olie en benzine
kruipen twee katers naar het natte dek
dat zwart hangt tussen de betonnen
staande palen als kanonnen
en de stalen draden van de banen. Geen wandelaar,
geen mol opzij die zijn grasdak licht.
Alleen kelderkleine beslagen ruiten.
Twee auto's remmen tegelijk, ontsteken
richtingslichten, voeren een dans van
voorrang uit voor de razend neervallende hemel.
Dan trekken zij hun auto uit en voelen zich
naakt als heren. Hoe anders? De een daagt
de ander ten maaltijd uit in het hotel.
Juan legt zijn ervaren hand op de gebogen schouder
van Jozef en leidt hem langs de uitstalkast van vlees.
Zij in het Sheraton-hotel hoewel
nauwelijks gekleed in opdracht
in verband met de klandizie,
verwachtte elke avond Gabriël
die haar zou besproeien met
zijn vochtige manier van spreken
en daarna onuitwisbaar met zijn heer.
Maar toen hij kwam in zwarte kleren
van leer en als een paard geslagen met metaal
beefde zij klein voor hem. Hij brandde
en wist zijn zinnen door te drijven.
Het tuig sneed haar in de polsen
en toen zij in kruisvorm hing
en hij zich niets meer aantrok van haar schreeuwen
en haar steeds weer onderwierp,
brak eindelijk haar mens en voelde zij
haar laatste natte kleren glijden.
Bij de derde donderslag riep Gabriël
z'n heer en hij schoot zijn kleren in.
Zonder haar nog aan te raken of te bevrijden
liep hij door de deur. Hoe zou Jozef haar
die ochtend vinden? Haar wijzen
op haar recht een aanklacht in te dienen?
Of haar op staande voet ontslaan? In dat geval
| |
[pagina 23]
| |
geen rotzooi graag. Hij zei het vaak
en als zij zwanger bleek... Misschien
aarzelt hij en zegt hij: ‘We zien het wel.’
Hun hoofd is hel van eeuwigheid en Juan
spreekt hem met vriendelijke zwaaien toe:
‘Zie wat hier, Jozef, nauwelijks gekleed
loopt te bedienen is het leven.
Wij mensen zijn geschapen om elkaar
niet meer dan dieren lief te hebben.
Wat wij met ons verstand doen is verbeelding
en dat maakt liefde goddelijk.’
Jozef sprak, terwijl hij met het mes
figuren in de tafel sneed: ‘Ach, Juan,
wij zelf zijn niet goddelijk maar al het goddelijke
komt uit ons voort. Er is
een wil in ons die ons tot nu toe redt
en die mij bijtijden overmeestert.
Die wil, Juan, te dienen. Serveer jij mij
het mooiste vlees daar op die schalen.’
Toen zij uren na het maal hadden gespeeld
en door de kaarten hun geld heen en weer
hadden zien gaan, trok Jozef zijn das wat losser:
‘Nu mijn vriendin, mijn vrouw.
Misschien dat het jou lukt. God geve het.’
Juan kijkt als verzuipt hij bijna in het leven,
heft traag zijn hand met kaarten, zegt
slechts hun afstand hoorbaar: ‘Ik wil
dat zij mij zal kennen. Dat zij genoeg.’
Jozef roemt haar deugd, het tegendeel
van medicijnen om baren te voorkomen,
de uiterst smalle lijn, de slanke pels,
het paardrijzitvermogen. Hij verzwijgt
dat zij drie avonden in dit hotel
bedient in te verwaarlozen kledij.
Zij schudden traag hun kaarten en hopen beide
onuitgesproken dat de ander wint.
| |
[pagina 24]
| |
Trein bij SalzburgAls een schip dat naar de kop van bergen reikt, een kampioen
van schaarse lampen: de trein die in het donker deel der aarde
bochten langs meergrote manen neemt.
Hij slaapt. Zijn wang stoot nu nog ongemerkt
tegen de dij van de vrouw naast hem.
Haar oksel donkert. Wat zij wil verbergen,
breekt slapend door haar dunne huid:
het heen en weer verlangen van haar spieren,
de gulzigheid van nieren, de dikke handjes
van haar baarmoeder, haar alvleesklier
in al de lasso's van haar lymfe.
Buiten draait de aarde. Het eerste licht
maakt van het landschap vlokken.
De machinist moet op seinen reageren. Als hij fluit
naderen de dieren: Sarastro en Orpheus tegelijk.
Soms ziet een reiziger de zwarte schimmen
van een onbewegelijke muntjak en een moor.
De jonge slaper ontvangt in zijn wang een bloedrood
merk; zij had al zitten staren uit het raam
en ziet hem aan: duffe gaper. Haar lichaam wil niet meer.
Maar hoe hem uit zijn slaap te branden, hoe deze zanger
wiens adem al zacht fluit te stuiten
Als lang de nacht blijft en dan alweer de zieke nacht
en nooit de pleinen van de dagen komen, de rust
van het geurige ontkleden, als de lichten
van de dorpen alleen in meren blijven glanzen,
het branden van een man haar steeds vaker openbreekt
en geen zilver vindt maar natte stinkende
vermoeienis of als vroeger op de avond, veel nuchterder
de dooi jakhals de treinen remt en tot
de kleinste beweging dwingt en dan nog minder?
De warmte van de trein moet ingeleverd worden, eist de nacht.
Dan dooft het blauwe licht; de trein glanst mat. Een laatste machinist
vaart ten mistige hemel. Er klettert water na.
Wat, in de lucht zoemend, afscheid neemt, is het leven in de leiding.
Eén zo'n brandvlek is dat voldoende voor de vonken
naar de aarde die de dag kunnen ontsteken?
|
|