ware afgesneden en je rook de zon boven het gras. Elisabeth sloeg met de lus van haar rijzweep naar de paardevliegen die zich op de huid van het dier hadden genesteld, en het paard, dat de weg kende, was onrustig, omdat het de galop over de open plek verwachtte. Joachim voelde zich een beter ruiter dan Bertrand - diens zaken mochten nog zo'n vlucht hebben genomen, op kantoor krijg je niet de oefening om hindernis te springen. Elisabeth liet de hindernissen zien, een hek dat ze meestal nam, een gevallen boomstam, een greppel. Moeilijk waren ze niet. Men liet de rijknecht aan de rand van de open plek staan; Elisabeth nam de leiding en Joachim volgde weer als laatste, niet alleen uit beleefdheid, maar ook omdat hij Bertrand wilde zien springen. De wei was nog niet gemaaid en het gras zwiepte zacht en scherp langs de benen van de paarden. Elisabeth reed eerst naar de greppel; dat was een kleinigheid, niet erg verbazend dat Bertrand erover heen kwam. Maar toen ook het hek door Bertrand in goede stijl werd genomen, ergerde Joachim zich oprecht: de boomstam was al te gemakkelijk, daar viel niets meer van te verwachten. Joachims paard, dat de andere paarden wilde inhalen, maakte flink vaart en Joachim moest het inhouden om afstand te bewaren. Nu kwam de boomstam; Elisabeth en Bertrand hadden hem gemakkelijk en bijna elegant genomen en Joachim gaf zijn paard voor de aanloop de vrije teugel. Maar toen het voor de sprong aanzette, hield hij het plotseling in, waarom bleef hem altijd een raadsel, het paard struikelde over de stam, sloeg zijwaarts over de kop en rolde over hem heen in het gras. Dat ging natuurlijk heel snel en toen de beide anderen zich omdraaiden, stond hij, die de teugel niet had losgelaten, samen met het paard vreedzaam voor de boomstam. ‘Wat is er gebeurd?’ Ja, dat wist hij zelf niet; hij onderzocht de benen van het dier, het had een
kreupele voorvoet en moest naar huis worden gebracht. Een vingerwijzing Gods, dacht Joachim: niet Bertrand, maar hij was gevallen en het was juist en billijk dat hij zich nu moest verwijderen en Elisabeth aan de ander overlaten. Toen Elisabeth voorstelde dat hij het paard van haar rijknecht zou nemen en de jongen met het kreupele paard naar huis sturen, wees hij dat onder de indruk van het godsoordeel af. Tenslotte was het ook Helmuths paard en je mocht het niet aan iedereen toevertrouwen. Stapvoets ging hij op huis aan en besloot zo vlug mogelijk naar Berlijn terug te keren.
Ze reden naast elkaar over het bospad. Hoewel de rijknecht op korte afstand volgde, had Elisabeth het gevoel alsof ze door Joachim alleen waren gelaten, en het was een zeer beklemd gevoel. Misschien voelde ze de blik van Bertrand die over haar gezicht gleed. Haar mond is vreemd, zei Bertrand bij zichzelf, en haar ogen zijn van een helderheid waar ik van houd. Ze moest een kwetsbare en prikkelende en stellig gecompliceerde geliefde zijn. Haar handen zijn te groot voor een vrouw, mager en slank. Een zinnelijke knaap is ze. Maar ze is bekoorlijk. Beklemd begon Elisabeth een gesprek, hoewel ze hetzelfde al kort tevoren gezegd had: ‘Meneer v. Pasenow heeft ons veel over u en uw grote reizen verteld.’
‘Ja? mij vertelde hij veel over uw grote schoonheid.’
Elisabeth antwoordde niet.
‘Doet u dat geen plezier?’
‘Ik hou er niet van dat men over die zogenaamde schoonheid spreekt.’
‘U bent heel mooi.’
Elisabeth zei wat onzeker:
‘Ik rekende u niet tot diegenen die iemand het hof maken.’
Ze is pienterder dan ik dacht, zei Bertrand bij zichzelf en hij antwoordde:
‘Ik zou dat vreselijke woord niet over mijn lippen kunnen krijgen, niet eens als ik wilde kwetsen. Maar ik maak u niet het hof; u weet heel goed hoe mooi u bent.’
‘Waarom zegt u 't me dan?’
‘Omdat ik u niet meer zal terugzien.’
Elisabeth keek hem onthutst aan.
‘Natuurlijk houdt u er niet van dat men over uw schoonheid spreekt, want u voelt achter die hofmakerij dat men naar uw hand dingt. Maar als ik vertrek en u niet meer zie, kan ik logischerwijs niet naar uw hand dingen en ben ik gelegitimeerd u de aardigste dingen te zeggen.’
Elisabeth moest lachen: ‘Vreselijk dat men aardige dingen alleen van een wildvreemde mag horen.’
‘Men kan ze althans alleen van een wildvreemde geloven. In de vertrouwdheid ligt van meet af aan de kiem van het onoprechte en leugenachtige.’
‘Als dat waar zou zijn, was het werkelijk beangstigend.’
‘Natuurlijk is het waar, maar daarom nog verre van beangstigend. Vertrouwdheid is de meest arglistige en eigenlijk gemeenste manier om iemand het hof te maken. In plaats van gewoon tegen u te zeggen dat men u begeert omdat u mooi bent, dringt men zich eerst achter uw rug in uw vertrouwen binnen, om zich als het ware ongemerkt van u meester te maken.’
Elisabeth dacht even na, daarna zei ze: ‘Zit er niet iets gewelddadigs achter uw woorden?’
‘Nee, want ik vertrek immers... een vreemde mag de waarheid spreken.’
‘Ik ben bang voor alles wat vreemd is.’
‘Omdat u erdoor gefascineerd bent. U bent mooi, Elisabeth. Mag ik u voor dit uur zo noemen?’
Ze reden zwijgend naast elkaar. Toen zei ze en raakte daarmee de kern: ‘Wat wilt u eigenlijk?’
‘Niets.’
‘Dan is het toch zinloos.’
‘Ik wil hetzelfde als iedereen die u het hof maakt en daarom zegt dat u mooi bent, maar ik ben oprechter.’
‘Ik hou er niet van als men mij het hof maakt.’
‘Misschien verfoeit u alleen maar de onoprechte manier waarop.’
‘Bent u niet nog onoprechter dan de anderen?’
‘Ik vertrek straks.’
‘Wat bewijst dat?’
‘Onder andere mijn beschaamdheid.’
‘?’
‘Een vrouw het hof maken betekent je haar aanbieden als de ademende tweebenige die je bent, en dat is schaamteloos. En het is in elk geval mogelijk, hoewel niet waarschijnlijk, dat u daarom elk aanzoek verfoeit.’
‘Ik weet het niet.’
‘Liefde is iets absoluuts, Elisabeth, en als het absolute in het