| |
| |
| |
Jacques Hamelink
Boek Elia de profeet te voet
Krith
als hij met geen inzinking te kampen heeft.
Met verhoogd vuur laat hij de beroerde koning
weten wat afgodendienst impliceert.
De woestijn van vroeger trekt binnen
in het land van melk en honing vloeiende.
Dauw noch regen zal er zijn tenzij naar mijn woord.
En 'm gesmeerd, Tisbiet = Tisbiet
naar de gorges van de koele diepe
beek Krith die voor aan de Jordaan is,
in het onbewoonde, oude wildernis.
Vindt daar, op hoge aanwijzing nog altijd,
een hem passende spelonk met fraai uitzicht
op rotswanden en twee keer per dag de stuurse
slagorde boven zich die brood, vlees
bij hem afgeeft. Eet van dat voorgekauwde, drinkt
van de beek tot die geen drab meer geeft.
Dorst punt, de miea glimp bereikt, ontspringt
de nieuwe ingeving. Zijn geest is al op reis
geweest. Hij volgt te voet, trekt
woest in kemelshaar gekleed, een leren gordel om,
voort door de bedding van de Krith.
| |
| |
| |
Profeet die brood eet
Zarfath? In Sidon. En nooit
heeft die weduwvrouw bestaan
in wie voorzien zou zijn geweest.
Refrein van laag allooi van een
die aangestoken is en van de wijs
van de woestijn, zo'n kale neet,
die commandeert aan haar die hout leest
bij de poort. Bak brood en breng het me
want ik eet hier. Maar meel en olie
voor één koek nog maar, voor haar
en voor haar zoon. Honger gaat ver.
Je hebt genoeg in huis, meer dan je weet,
en zelfs een kamer leegstaan,
stelt de asceet, de grote hongergek.
Ze gaat. Wie weet. Hij dus. Zijn visioen
zet door. Ze controleert de kaars zelfs.
De olie en de meelbloem raakt niet uitgevloeid,
de kruik, de fles komt niet leeg.
Ze pikt een graantje mee en wordt gespijsd
van de woestijn die in haar huis kampeert.
| |
Droombereik
Die jongen is gedroomd, haar kleine zoon die sterft,
dood op haar schoot ligt witte steen. En ook haar klacht,
luidkeels. Het boze oog je toegedicht mijn vogelschrik
door haar. En jij geen kik. Je neemt hem van haar schoot,
draagt hem naar de gerequireerde opperzaal waar,
vreemd aan haar oorsprongsgrond, de wilde roos
door jou? in bloei gegaan is voor het raam, en legt
het ademloze op je eigen veldbed neer. Bidt eerst
vreemde seigneur. Dan strek je je, niet eens sinister op de muur,
drie maal geheel over zijn koelheid uit, ligt mond
op mond met hem en lang. Want het kost kracht ditkeer.
Een droom uit veel, waarin niets nadruk heeft
dan zachtheid. Zacht komt in de kleine jongen
weer de levensvleug, het lichte bloedwarm ademen, zacht
breng je hem, die rustig slaapt, de trap af naar de vrouw,
een kaars die haar vigilie houdt, legt zacht de droomprins
op haar schoot, zegt slechts ‘zie, uw zoon leeft’
en trekt je zacht, een schaduw zo discreet, terug.
| |
| |
| |
Impressies van de Baälsberg
1 Stabiliteit
Veel dagen en harde droogte. De muilezels
en paarden symbolen van staatsmagerheid,
houden zich staand. Heraldische dolage, hij
met een pair op zoek naar gras, drinkwater,
oase Rafidim opnieuw. Jij uitgestuurd, een brief
waarin je al gelezen hebt. Regen op komst
met voorboden van vuur. Ontmoet, op zijn afzonderlijke weg,
de witte raaf die honderd monden van jouw soort
in een spelonk verborgen hield en brood bracht
naar hij oplepelt wanneer je deereteert Zeg hem
dat ik hier sta. En kon je niet in lucht
zijn opgegaan eer raaf terugkwam? Ik sta hier.
Je stabiliteit stelt niet teleur vandaag.
De tegenpartij rukt uit, koningsrood, houdt
voor je in. Ben jij die oproerling? Lik op stuk. Nee jij,
zend boden uit; twee offers, op de oude offerplaats.
| |
2 Thaumaturgie
De schel luidt. Het lange trance-uur
van Baäl begint, quasi in een circustent
met publiek komen de performers op,
trekken langs, antimoonwitgeschminkt,
de voeten los, 450 Baälsjongleurs plus
de horde hiërofanten van het bos
van Izébel, huismenagerie, 400 stuks
regenmakers maar vuurafbidders vandaag,
hypnoten vuurkleurig uitgedost, het
scharlaken offerschort voor, slaan,
slachtmes, chirurgenpriem opzij, een golf
bloed tegen hun altaar aan. Baäl of.
Baäl, antwoord ons dus. Niets
dat hoorbaar wordt dan een paar keer
boven de heksenketel, het maenadengeschrei uit
(in een sycomoor de eieade)
je onverwisselbaar schelle lach.
| |
3 Kison
Zon, bazuin van Jericho, schril en laag al,
schal niet te luid. Je legt twaalf stam
stenen in een kring bijeen. Accoord. Herbouwt,
nee, heelt daarmee het oude altaar, vernield
voor de idolate lol van koningin Colombine.
Het hout, het offervlees geprepareerd.
Een greppel diep je uit rondom. Water
over alles heen. Dan vraag je vuursteun.
Dit wordt een testcase. Je haalt,
wat ook gebeurt of niet gebeurt,
vernietigend uit. Grijp de truceurs
van de hartstocht. En ze grepen hen
en voerden hen naar de beek Kison.
Jij. Bij toortslicht geïllumineerd
toeziend in het abattoir.
| |
4 Naar jizreël
voor de purperen wagenmenner
regenproef nog. Tegen hem ‘ik hoor geruis
van een overvloedige regen. Span aan.
Eet, drink, in het paleis’. En
als de wind dol op hoogten terug
de Karmel op om de wolkbreuk sneller
te doen rijpen met de geest. Je knecht
komt na lang voor niets op de uitkijk
met een wolkje als eens mans hand af
in de verste verte. ‘Dat moeten we hebben’.
Naar beneden. Nogmaals de wenk, de zweep.
‘Span aan, rijd’. Protest. Heel de hemel
al zwart van onweer, valwindstoten
intussen. ‘We halen het’. En Achab reed.
En jij je lendenen gegord hebbend liep,
heraut van loutere woestijn,
voor de regen, voor de koningswagen
| |
| |
| |
Koudvuur
1 Aankondiging
Jonge monarch. Hard bloed zonder een grein
respect voor jou; tegenzin, een rest angst. Was
de balustrade wrak? hij op dat hooggelegen
wijnfeest vol? Ongelukkige val. Zijn been wordt blauw.
uitgaand op Ekron aan waar Baäl-Zebub heer is,
die kneuzingen en botbreuken regeert met vliegenzalf
en deszelfs gevleugelde magie. Het woord geschiedt
door engelendienst en je bent horend, ziend. Ga, zeg hen
de koning is een kind des doods. Je gaat, angstloos
kamikazist, en houdt hen tegen op de weg. In Ekron
heerst vliegenpest. De koning geneest niet
maar sterft. Enig woord aan hem. Boodschap dat.
Geslagenen brengen in de bedkamer rapport uit.
De zieke veert overeind, ongeruggesteund.
Vraagt nog, maar. Volgt je signalement,
woestijn in vol ornaat. De man in pijn
kijkt niet, zegt ongewild geresigneerd
haast, ‘het is Elia de Tisbiet’.
| |
2 Nadere
alweer zo'n steile gemzige klip op
geklauterd, op de goede afloop, om nieuw
hout te leggen, hout dat zo bibberig, rillerig
vlam vat altijd. Hoofdman van vijftig uitgestuurd.
Kom haastig af. Je bent onder arrest
man gods. Offeraarsrepliek, een vuurstriem
houdt opruiming. Tweede troep
idem. Derde officier eerbiedigt vuur.
En laat ons leven in uw ogen
dierbaar zijn. Hem doe je het plezier.
In de afdaling nog onbevreesd. Dan op
geplaveide grond gaand, geëscorteerd. Vreest
zeer. Paleis binnengebracht. De gouden haat
van de hofadel om je heen. Staat
voor Ahazia, herhaalt recht voor z'n raap
aan wat je met de hoefsmedennaam
klem indiceert, van je afwerpt.
| |
| |
| |
Koek op kolen
Haar lievelingsspeeltjes gemold, Izébel's
pruillip, scheef huiloog correct door je vertaald.
De bergen van Juda in. Laat leerling daar
en gaat alleen een dagreis door in je
element waar je het land aan hebt. Zit, in arren moed,
verbitterd onder de jeneverboom en bidt om nu maar
dood. Ik ben niet beter dan mijn vaderen.
En legt je neer en slaapt en kijk, een engel
raakt je aan en op een tere plek. Ontwaakt, eet.
Aan je hoofdeind een koek, op kolen heet gehouden,
fles beekkoel water binnen handbereik. Kauwt, slikt,
gaat dof weer liggen. Broer rijdier van Bileam.
Wat denk je dat passeert? De engel komt terug. Ontwaak
diep, eet overnieuw, je maakt een grote reis.
Aha-Erlebnis. Je eet, drinkt, loopt, gevoed
door die krachtspijs, spinazie ongenoemd, als een ezel
met een doorn onder zijn staart aangespoord,
40 dagen en 40 nachten in één ruk
| |
Horeb
Hoe eentonig is iets. Als de bries
aan weer een spelonkopening. Je zit
te zitten. Bemediteert niet de bloei
van de woestijn met al zijn cacteeën
tegelijk inzettend, maar altaren afgebroken
die nog een rookspoor van leven leiden
in je, mislukte moordaanslagen, al je
soortgenoten met het zwaard gedood, jij
als enige overgebleven, wachter
of er mogelijk nog nieuws gebeurt.
Een grote en sterke wind brekende
de steenrotsen, die de bergen scheurt. Voor
iets uitgaand. Eerste dood. Je recupereert.
Aardbeving geeft, vuur acte
de présence. Weer twee maal verteerd.
Jij hoeft je oren niet te spitsen, geest.
Het suizen van een zachte stilte,
duifachtige dictu mirabile,
onthult zich. Je mantel. Je bewindt
je aangezicht, staat aan de ingang van de grot
onziend van licht met de stem binnen
die buiten spreekt Ga naar Damascus,
door herinneringszand. Je gaat, als eerste
op jouw wijs, drie namen in je hoofd.
Je opvolger en de twee prille koningen
die je moet inaugureren bevestigen dit,
je blinkt zo. Dat weet je trouwens ook. Iets
in mensen die niet buigen voor je moet
zich bedekken voor je aangezicht.
| |
| |
| |
Ophemeling, Merkabah
Het lauwe water van de Jordaan gaat gedwee
opzij wanneer je, nadat je je mantel hebt samengenomen,
het daarmee slaat. Je leerling en jij
als op de bodem van de Rode Zee napratend nog
(‘geef van je geest aan mij’. ‘Moeilijke vraag.
Als je me ziet weggaan heb je iets van mij’)
aan de overkant. Het wordt weer laat.
Maar neem in godsnaam dan de avondlucht
in ogenschouw. De vuurwagen des daags verschijnt
als nacht. Rijdt voor, vuurscheiding trekkend
tussen jou en hem van het visioen
die in de diepte staat, Munchs Schreeuw
jou, mijn vader, mijn vader, wagen
van Israel en zijn ruiteren ziend
en uit het oog verliezend. Hij raapt de mantel
van de grond, die van je afgevallen is,
keert weer, op de oever staand van de Jordaan, op kaal
land en van de eerbiedige profetenzonen gedistantieerd.
|
|