tuig zich over de bolling naar de overkant. Tussen de balusters, in de diepte, daar spiegelde het water, zwart en stil als olie.
Ter Sluik moest even zijn pas inhouden om het mandje in zijn andere hand over te geven, en plotseling was het hem te moede alsof hij zich iets herinnerde, zó sterk dat hij niet meer verder kon. Beschaamd gaf hij zich rekenschap van de gelijkmoedige haast waarmee hij doende was zijn huisdier ten laatste aan de dokter over te leveren. De afwezigheid van enige aandoening, eerst nu beseft, bij het wisselen van hand, bezwaarde hem zeer. Hij plaatste het mandje op de bolle rand van de balustrade en reeds schoot hij in een ander gemoed. ‘Katman!’ riep hij met verstikte stem. ‘Katman toch!’ Zijn gedachten verplaatsten zich naar een tafereel bij de dierenarts, en in gebroken houding, steunend op het stenen hekwerk vlak naast het mandje, bracht hij zich het voorval te binnen dat hem bij zijn laatste bezoek aan de kliniek zo terdege had aangedaan.
Hij zat in de wachtkamer en overwoog hoe zijn stellige besluit terzake Katman naar voren te brengen. Het was een delicate zaak waarmee men gemakkelijk een verdenking op zich trok; het beste zou zijn wanneer de dokter zelf, na innig overleg, zonder het woord uit te spreken maar toch zeer duidelijk,... Terwijl hij zo zat te peinzen zwaaide er plotseling een deur open in de gang. Een oude, gedrongen vrouw met een hoedje op kwam onzeker de dorpel over, gevolgd door een wat jongere vrouw van hetzelfde postuur en met hetzelfde hoedje, denkelijk haar dochter. Pas nu zag Ter Sluik dat de voorste vrouw, de oudere, vlekken op haar gezicht had en geluidloos huilde. Ondersteund door haar dochter schuifelde zij naar de uitgang, maar andermaal zwaaide de deur open. Nu kwam de dokter te zien. ‘Mevrouw!’ riep hij, terwijl hij een honderiem in de hoogte hield. Aan die riem zat geen halsband, maar een tuigje. De dochter nam het aan om het over te geven aan haar moeder. Niet begrijpend keek de oude vrouw naar het lege, maar nog naar het lichaam gevormde tuigje, dat zij wezenloos voor haar voeten heen en weer liet bungelen. Toen Ter Sluik even daarna in de behandelkamer werd geroepen vlotten de tranen hem nog vrijelijk over de wangen. Stamelend bracht hij de klachten naar voren die in Katman waren teruggekeerd en ook hoe radeloos hij er nu, na jaren medicineren, aan toe was. Even onderbrak hij zich, alvorens aan zijn suggestie toe te komen, maar reeds lei de dokter zijn hand op zijn onderarm, en hij zei: ‘U hebt uw besluit genomen. Ik geloof, dat het een wijs besluit is, te meer, daar ik zie, hoe moeilijk het u valt.’
Ter Sluik liet deze heugenis net zo lang in zich opspelen tot hij opnieuw volschoot, maar zijn tranen droogden weer snel door de voldoening die datzelfde sentiment hem schonk. Toch docht hij zich nu voldoende gedisponeerd om zijn gang te hervatten. ‘Katman!’ riep hij smartelijk. ‘Katmannetje toch!’ Ook dit roepen opende zijn hart. Hij drukte zijn gezicht tegen het gevlochten venstertje, maar deinsde toen ontsteld achterwaarts door wat hij een ogenblik meende te zien. Katman had hem strak en roerloos aangekeken, het was of hij sprak met zijn ogen en zei: ‘Doe jezelf toch geen geweld aan, ik weet alles. Trouwens, ik heb je nooit gemogen...’
Verstijfd stond Ter Sluik op de rand van de stoep, zijn blik vastgeslagen op het mandje waarin Katman, alleen gelaten, roerig werd en als een schim ronddraaide achter het vlechtwerk. Er klonk nu ook een luid gejank, het mandje begon te schommelen en opeens was het verdwenen. Beduusd en in de houding van iemand die zijn bril niet op heeft kwam Ter Sluik naar voren, hij sloop naar de plotselinge leegte die een nauw bedwongen lust tot giechelen in hem opwekte. Op zijn tenen staand keek hij over de balustrade naar beneden, maar ook daar was niets meer te zien. Zwarte kringen lagen op het stille, nu ook gespikkelde water; het was weer gaan regenen. ‘Enfin, zo is het ook maar beter,’ fluisterde Ter Sluik, ‘medicijnen, vooral in grotere doses: je weet nooit wat de bijverschijnselen zijn...’ Hij barstte uit in een korte schaterlach, en liep toen verweesd langs de balustrade terug naar het plein. Zijn hand maakte weer van diezelfde sprongen, met telkens tussen twee bogen een klapje op de rand, totdat hij aan het einde van de brug onverhoeds werd tegengehouden door een jongeman. Glimlachend wilde hij opkijken naar degeen die zo bredelijk voor hem stond, maar de lach bestierf tot een streep op zijn gezicht toen hij zag dat de jongen het druipende mandje van Katman voor zijn schoot hield. ‘Wat wilt u van mij?’ vroeg hij met geknepen stem.
De jongen zei niets, zette slechts zijn voeten nog wat breder uit elkaar.
Met kleine, nerveuze hoofdbewegingen keek Ter Sluik naar de witte sportschoenen, het mandje en verder omhoog naar het beschaduwde gezicht van de jongen, die langer was dan hijzelf. ‘Wat wilt u toch?’ vroeg hij opnieuw, smekend nu. De zwijgende jongen wierp een korte blik over zijn schouder, waarop er uit de laagte van het hakhout, dat aan weerszijden van de brug breder wordend afliep naar de wallekant, nog meer van zulke jongens te voorschijn kwamen. Sommigen droegen wa-