De Revisor. Jaargang 14
(1987)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Komische kunst in volkse verzenDe Florentijn Luigi Pulci behoort zeker niet tot de bekende dichters van Italië. Toch werd hij bewonderd door Ariosto, nagevolgd door Rabelais, bekritiseerd door Milton, vertaald door Byron en bestudeerd door Pirandello. Bovendien viel hem tijdens de contrareformatie een veroordeling door de Kerk ten deel, waardoor zijn werk op de Index belandde, wat literair gezien vaak op een positieve waardering neerkomt. Pulci mag dan aan het firmament van de Italiaanse poëzie niet een van de meest flonkerende sterren zijn, een bepaalde uitstraling heeft hij altijd gehad. De bekende literatuurhistoricus Sapegno noemt zijn hoofdwerk zelfs: ‘een van de meest geniale en levendige boeken uit onze literatuurgeschiedenis’. Vreemd dat er in het Nederlands nog nooit iets van hem is vertaald! Luigi Pulci werd in 1432 in Florence geboren uit een adellijke familie, die ondanks economische moeilijkheden de literatuur hoog in het vaandel voerde: ook Luigi's broers Luca en Bernardo, en zelfs Bernardo's vrouw Antonia, bewogen zich, zij het met bescheiden resultaten, op het terrein van de dichtkunst. De krapte aan financiële middelen veroorloofde Luigi niet de in zijn tijd en kring gebruikelijke humanistische vorming. Hij ontwikkelde zich op eigen houtje en slaagde erin zich door een uitgebreide lectuur van de klassieken en veelvuldige contacten met tijdgenoten literair te profileren. Hij verwierf zich de bescherming van de Medici-vorsten Cosimo en Piero, en met Piero's zoon Lorenzo raakte hij zelf meer dan gewoon bevriend. Als diens speciale vertrouweling (het ‘vijfde element’ van de familie) vervulde hij diplomatieke missies naar Pisa, Camerino en Napels. Tegen het eind van zijn leven trad hij in dienst van de condottiere Roberto Sanseverino en vertrok hij naar Noord-Italië. Daar stierf hij in 1484 te Padua. Zoals bekend maakte Lorenzo dei Medici, die niet voor niets de bijnaam Il Magnifico droeg en ook zelf een verdienstelijk dichter was, zijn hof tot een centrum van cultuur. Hij breidde de door zijn grootvader Cosimo gestichte bibliotheek (die later de Bibliotheca Laurentiana werd genoemd) sterk uit en probeerde op alle mogelijke manieren het artistieke en wetenschappelijke prestige van zijn hof te vergroten. Hij trok voor kortere of langere perioden kunstenaars aan als Botticelli en Michelangelo, geleerden als Ficino en Pico della Mirandola, en literatoren als Poliziano en Franco. Het is niet verwon- | |
[pagina 24]
| |
derlijk dat in dit milieu ook het dichterlijk talent van Luigi Pulci tot ontplooiing kwam. De literaire productiviteit van Pulci kan rustig met het woord indrukwekkend worden aangeduid: er staan duizenden en duizenden verzen, behorende tot diverse genres, op zijn naam en daarnaast nog een grote collectie brieven. Maar van heel dit oeuvre is alleen de Morgante Maggiore overeind gebleven. Pulci schreef het werk op instigatie van Lorenzo's moeder, Lucrezia Tornabuoni. In eerste aanleg is het niet meer dan een fatsoenering van de Cantare d'Orlando, een van de vele anonieme ‘chansons de geste’ uit die tijd over Karel de Grote en zijn paladijnen. Deze ridderverhalen, die een wat primitieve en onbehouwen vorm bezaten, werden door rondreizende vertellers, de zogenaamde ‘cantimbanchi’, overal in Italië op markten en pleinen voorgedragen. Tegen de achtergrond van de oorlog tussen christenen en saracenen kwamen er de meest wonderbaarlijke gebeurtenissen in aan de orde: avonturen en veldslagen, duels en liefdesontmoetingen, heldendaden en wonderen, betoveringen en bekeringen. Deze ‘materia di Francia’ werd in de Morgante Maggiore voor het eerst literair bewerkt. Pulci's ridderroman is in octaven geschreven en bestaat in zijn definitieve vorm (die uit 1483 dateert) uit 28 zangen met in totaal ongeveer 30.000 verzen. Het dichtwerk volgt de Cantare d'Orlando op de voet, met dien verstande dat er hier en daar uitweidingen en inkortingen voorkomen en de laatste vijf zangen door de dichter zelf zijn geconcipieerd. Hoewel de personages in principe dezelfde zijn als die van het bewerkte voorbeeld, treden er toch ook enkele nieuwe figuren op, die aan Pulci's eigen fantasie zijn ontsproten: de vriendelijke duivel Astarotte, die voor geen theologisch gat gevangen zit; de goedmoedige reus Morgante, die een enorme klepel als wapen hanteert; de door de wol geverfde halfreus Margutte, die alle ondeugden in zijn persoon verenigt. De Morgante Maggiore zit door 's dichters bizarre verbeelding en inventiviteit vol vaart en afwisseling. De overheersende toon ervan is komisch, maar dit komische neemt zeer verschillende vormen aan, variërend van ironie tot uitbundigheid, van scherts tot caricatuur, van lolbroekerij tot cynisme, van snaaksheid tot parodie. Vooral de plotselinge overgangen van het komische en burleske naar het verhevene of gevoelige zijn voor Pulci typerend. Zo komen er bij hem ook zeer serieuze passages voor, filosofische mijmeringen, uitweidingen over occulte wetenschap en kabbala, theologische beschouwingen en zelfs gebeden. Behalve komisch is de Morgante Maggiore ook volks. Dit volkse karakter komt allereerst op rekening van de dichter zelf, maar daarnaast zijn er ook aanzetten toe te vinden in de populariserende mentaliteit van de Medici's. Pulei's werk is gespeend van idealisme en heroïek: omdat de dichter niet meer gelooft in de wereld van dappere ridders en grootse daden, speelt hij er een spottend spel mee, waarbij hij aan zijn vaak groteske fantasie de vrije teugel laat. Dit leidt bij hem tot een vaak verregaand en rauw realisme, dat tot uiting komt in allerlei elementen en situaties uit de alledaagse werkelijkheid: veel kabaal en rumoer, grove handtastelijkheden, bekvechterij en geroddel, onmatig schransen en zuipen, seksueel vertier, enzovoorts. Zeer realistisch is ook de taal: een Florentijns dat uiterst levendig en plastisch is, vooral in de dialogen, en dat niet terugschrikt voor de meest plebejische en bargoense termen. Pulci's sympathie gaat trouwens duidelijk uit naar hen die zich op de onderste treden van de maatschappelijke ladder bevinden: bedelaars, avonturiers, dieven, schildknapen, hoeren, knechten, oplichters, intriganten en wat dies meer zij. En wat dit betreft heeft hij veel gemeen met zijn directe tijdgenoot Francois Villon. Zijn belangstelling voor de zelfkant van de samenleving heeft overigens niets sociaals, maar komt (evenals die van Boccaccio) voort uit zijn bewondering voor de intelligentie en vindingrijkheid waarmee bepaalde figuren aan de moeilijkheden des levens het hoofd weten te bieden. Zijn held is niet de ridder Orlando, maar de halfreus Margutte, een delinquent van het zuiverste water, een artiest op het terrein van alles wat maar slecht en verboden is, een cynische schelm, die na een leven vol schurkenstreken uiteindelijk sterft doordat hij zich letterlijk te barsten lacht. | |
[pagina 25]
| |
Al zwervend kwam Morgante op een dag
terecht bij een kruispunt in een bosgebied,
waar hij schuins in de verte een snuiter zag
wiens norse aanblik niet veel goeds verried.
De reus dreunde zijn klepel met een slag
hard op de grond en riep: ‘Die ken ik niet!’
Waarna hij een rots tot zetel bombardeerde
en wachtte tot de kerel hem passeerde.
Morgante, die de reiziger begroette
en nauwgezet van top tot teen bekeek,
vroeg hem, ofschoon de man hem door zijn voeten
een lelijk en vreemdsoortig wezen leek:
‘Hoe is je naam?’ En hij: ‘Ik heet Margutte.
Ik wou eerst ook een reus zijn, maar wat bleek?
Dat ik, omdat ik halverwege bang werd,
uiteindelijk niet meer dan acht el lang werd.’
Morgante zei: ‘Wees welkom, brave borst!
Ik hou wel van een kruikje aan mijn zijde,
want ik verrek al dagen van de dorst!
Met wie mij op mijn tochten begeleiden
deel ik mijn laatste teug, mijn laatste korst.
Maar zeg eens, om niet verder uit te weiden,
geloof jij, als je neerknielt in gebed,
in Christus, Apollo of Mohammed?’
Margutte antwoordde: ‘Och laat maar gaan,
want ik geloof in niks en niemendal
behalve in een vetgemeste haan,
in boter, braadworst, bier en bitterbal,
in glazen most die voor mijn ogen staan
en in gestempeld geld, maar bovenal
geloof ik toch in onversneden wijn,
die maakt dat mensen hier al zalig zijn.
En ik geloof in taart en in pastei
als in de moeder Gods en in haar zoon,
in varkenslevertjes, een lekkernij
vereend in drie of twee of één persoon.
En als ik bij een flinke braspartij
een half vat leegdrink, is dat doodgewoon.
Zo'n klerelijer die de drank verbiedt,
zoals die Mohammed, die moet ik niet!
Ook voor Apollo val ik me geen breuk:
hij is een hersenschim die men aanbidt.
Geloof is voor de mens zo iets als jeuk
waardoor hij wordt geprikkeld en verhit.
En als je mij op grond van deze spreuk
een ketter noemen wilt, zeg ik je dit:
wie op mijn afkomst en familie let,
die weet dat niemand mij een oor aanzet.
De mens krijgt zijn geloof mee van de bron
waaruit men water schept om hem te dopen.
Ik ben geboren uit een Griekse non
en uit een soortement van Turkse pope.
Ik speelde al vroeg op de gitaar en kon
nog eerder liedjes neuriën dan lopen.
Ik zong van Griekse en Trojaanse helden,
van wie ik niet één, maar duizend keer vertelde.
Maar och, zodra mij pijl en boog iets dee,
kon de gitaar wat mij betreft verrekken.
En op een dag bij een twist in de moskee
vermoordde ik mijn ouwe heer ter plekke,
waarna ik met dit zwaard in pais en vree
over de aardkloot rond begon te trekken,
met als gezelschap om me in te vermeien
alle zonden van Hellas en Turkije,
of beter uitgedrukt: die van de hel.
Want doodzonden beging ik meer dan honderd,
en van de dagelijkse ben ik de tel
volledig kwijt, iets wat geen mens verwondert.
Want er is niemand die zo bliksemsnel
de kluit bedriegt, belazert en bedondert.
Als mensen eeuwig zouden kunnen leven,
kregen ze zoveel zonden niet bedreven.
Ik hoop dat ik je niet te zeer verveel
als ik je alles een voor een laat horen.
Wanneer ik centen heb en 't kaartspel speel,
dan ga ik door (ik weet het van te voren)
totdat ik al wat ik bezit geheel
tot aan mijn laatste baardhaar heb verloren.
Zo werp ik elke dag weer nieuwe blaam
op de restanten van mijn goede naam.
En vraag je wat de dobbelsteen voor mij
betekent, en de schijven en de loten,
dan zeg ik je: dat weet je best, want wij
zijn met hetzelfde sausje overgoten.
En hoe ik bluf en nep en gok en vlei,
ga dat maar vragen aan mijn spelgenoten.
Zo gauw ik iemand met iets kan verneuken,
voel ik mijn vingers en mijn tenen jeuken.
Na deze kunst komt nu die van de keel,
waarvoor men iedere bereidingswijze,
ieder geheim en ieder onderdeel
van hoenders en fazanten en patrijzen
behoort te kennen en daarnaast nog heel
't assortiment van hapjes en van spijzen.
Geen sterveling behoeft mij mee te delen
hoe ik iemands verhemelte kan strelen.
| |
[pagina 26]
| |
Wanneer je opmerkt hoe ik 't malse vet
op 't braadspit uit laat druipen met mijn handen,
zeg je gegarandeerd: 't is jé van het!
Ik weet hoe een goed bereide en niet verbrande
maiskoek noch heet moet zijn noch koud, maar net
daartussenin, een taartje voor de tanden!
Zo'n koek wordt als een lekkernij geprezen
als hij noch plat is noch te sterk gerezen.
Een zacht kalfslevertje heeft net zoveel facetten
als ík vingers aan mijn hand:
het hoort goed rond te zijn, zodat het heel
gelijkmatig door het vuur wordt aangebrand
en er geen spatje vet, zelfs niet een deel,
van 't vlees afdruipt en in de vlam belandt.
Ik geef je op dit punt dus twee adviezen:
let goed op 't rond zijn en op 't vet verliezen!
't Moet klein en tenger zijn om smaak te krijgen
en goed met touw omwonden als een wrong
van haren die ze in een netje rijgen.
Als 't niet te hard geroosterd is en jong
van uiterlijk en week als roze vijgen,
dan smelt het bij het eten op de tong.
En laat het dan maar warm naar binnen glijen
met brokjes fruit, compôte en specerijen!
Zo'n hapje eet je nergens als bij mij,
maar de finesse op 't punt van tong en keel
ligt toch wel in een goede vispastei.
Je zou versteld staan als je wist hoeveel
sausjes je maken kunt van een lamprei.
Wat dit betreft hoor je altijd maar een deel,
want er zijn meer dan zeventig facetten
waarop je bij 't bereiden dient te letten.
Als je er één van wegliet of vergat,
dan kon zelfs God die fout niet meer herstellen.
Over de kneepjes die dit vak bevat
zou ik tot morgen kunnen doorvertellen,
want toen ik in Aegina een herberg had,
doceerde ik daar de kunst van 't kokkerellen.
Maar opgelet! Ik ga je in goed vertrouwen
mijn derde kardinale deugd ontvouwen.
Daarbij heb je nog heel wat voor de boeg
voordat ik mijn beloften in kan lossen.
Wat mijn geneigdheden betreft: ik ploeg
mijn land zowel met ezels als met ossen.
En duizend zwepen zijn nog niet genoeg
om mij voor deze zonden af te rossen.
Maar meestal vind ik 't sop de kool niet waard,
en waar de kop niet komt steek ik de staart!
Laat mij maar dansen, zet mij maar aan 't maal,
dan pijp ik levenslustig op mijn fluit!
Ik ben astrant, vrijpostig en brutaal:
familie of vreemden, 't maakt geen donder uit,
want schaamte mis ik godzijdank totaal.
En wie mij afwijst spring ik op de huid.
En als ik me met iemand wil verzoenen,
verkoop ik honderd knollen voor citroenen.
En of ik wel eens gansjes in de wei
heb laten grazen om te kunnen leven?
Als ik op zulk een vraag ‘wel duizend’ zei,
dan zou ik een aardig kloppend antwoord geven.
Wanneer ik in een klooster of abdij
zes nonnen tref, dan ronsel ik er zeven.
Waarna ik dan hun liefdesdrift zo opspan
dat er geen meid of dienster tegenop kan.
Drie kardinale deugden heb ik hier
nu afgeschilderd: neuken, eten, spelen.
Maar de voornaamste is wel nummer vier,
waarvan ik je 't genot niet wil verhelen.
Iets grijpen met je hand geeft meer plezier
dan met een haak of met een trap iets stelen.
Als dief en rover aan 't schavot gebonden
heb ik al heel wat spotzucht ondervonden.
Breekijzers, hamers, tangen, boren, vijlen,
steeksleutels, lopers, hendels, lichters, haken,
touwladders, trappen, leren, klauterspijlen,
schoenen van vilt en zolen die niet kraken,
die pleeg ik steeds, om elk gevaar te omzeilen,
met eigen hand te ontwerpen en te maken,
en lampen die eerst lijken weg te kwijnen
maar, als ik erop spuug, opnieuw gaan schijnen.
Als ik alleen ben in een kerk, dan zwelt
mijn dievenhart net zo van fantasieën
als dat van een kommies bij 't zien van geld.
Ik val voor 't offerblok vroom op mijn knieën
nadat ik sacristiewaarts ben gesneld
op zoek naar miskelken en relikwieën.
Madonna's, crucifixen, heiligen:
geen mens kan ze voor mij beveiligen!
Ik heb al haast een hele kippenkooi
bijeengestolen, en de was afhalen,
dat kan de beste huisvrouw niet zo mooi
als ik dat kan, en ik zou zelfs niet falen
als ik op de eerste mei de bloesemtooi
van 't huis van een geliefde af moest halen.
Want er bestaat voor mij maar één gebod:
het mijn en dijn behoort alleen aan God!
| |
[pagina 27]
| |
Ik placht, voordat ik in 't geheim ging roven,
mijn kostje langs de wegen buit te maken:
ik had de grootste heilige van boven
om zeep geholpen voor een handvol knaken.
Maar om me toch wat minder uit te sloven
besloot ik 't vak van moordenaar te staken:
niet dat de wil ertoe me ineens ontbrak,
maar omdat er te veel gevaar in stak.
De eerste goddelijke deugd van mij
is 't competent vervalsen van een boek:
ik maak een x probleemloos tot een ij
en peuter in een zucht en in een vloek
kostbare bladen los en maak daarbij
de volgorde van de rubrieken zoek.
Van ieder werk verander ik bekwaam
titel en band, stempel en schrijversnaam.
Valse verklaringen die een feit verhelen,
die krijg ik even simpel door mijn strot
als verse vijgen of als zeebarbelen
of als lasagne rechtstreeks uit de pot.
En 't kan mij dan geen sodemieter schelen
wie ik dupeer: zo is nu eenmaal 't lot!
Ik heb al zoveel leugens uitgebraakt
dat men de kluts al lang is kwijtgeraakt.
Als ik de boel maar ergens kan vergallen,
dan trek ik me er al vloekend niets van aan
of 't mensen zijn of heiligen, die alle
op de kalender van mijn gramschap staan.
Als iemand zich een leugen laat ontvallen,
komt er van mij een tegenaan te staan!
Beter dan vuur is water, lucht of aarde!
Slechts honger, pest en oorlog heeft nog waarde!
Ik ben geen man die loopt te strooien
met aalmoezen en knielt en bidt en vast,
maar iemand die de kost verdient met schooien
en maar sporadisch op zijn woorden past.
't Zijn trots en toorn en afgunst die mij tooien,
iets wat je, denk ik, nu niet meer verrast.
In doodzonde en geestelijk gestorven
verkeer ik met wat slecht is en verdorven!
't Is zo dat ik door de afschuw die ik wek
haast overal waar ik op mensen stuit
mijn hoedrand diep over zijn tronie trek,
terwijl ik steeds (ik kom er rond voor uit)
als een beslijmde slak mijn pad bevlek.
Van land tot land verwisselend van huid
gedraag ik me steeds anders dan tevoren:
ik was al slecht voordat ik werd geboren!
Wat ik je hier vertel is maar een deel
van 't grote manuscript van al mijn zonden.
Maar als ik alles oplas, zou 't te veel
in een verwarde massa kwaad uitmonden.
Wanneer ik nu begon, dan had ik heel
dat kluwen pas in juli afgewonden.
Maar ondanks al mijn godvergeten daden
heb ik nog nooit een kameraad verraden!’
Nadat Morgante een uur lang toegewijd
geluisterd had en langzaam was ontdooid,
zei hij: ‘Margutte, los van je eerlijkheid,
jij bent de grootste deugniet die ik ooit
getroffen heb, en dan wil je óók nog kwijt
dat je de zak niet eens hebt leeggegooid!
Ik denk dat er maar weinig knapen zijn
die zozeer naar mijn wens geschapen zijn.
Je bent geknipt om mij te begeleiden:
twee honden aan een lijn, één hart, één hoofd!
Maar denk eraan: verraad kan ik niet lijden!
Ik wil dat jij, die niet in God gelooft,
gelooft in deze klepel aan mijn zijde,
die al vele harde koppen heeft gekloofd.
En sla nu zelfde hand maar aan de ploeg,
vroom in de kerk en slempend in de kroeg!
Ik hoop dat ik je ertoe kan overhalen,
Margutte, dat je mij nu vergezelt!
Ik weet de weg, we zullen niet verdwalen.
En wat betreft de krapte van ons geld:
ik ben gewoon de waard pas te betalen
bij 't weggaan, als 't gelag wordt opgeteld.
Tot nu toe heb ik steeds eerst ondertekend
en dan daarna met slagen afgerekend!’
Margutte zei: ‘Uitstekend! Maar waarom
zou je al zo gauw blij en tevreden zijn?
Wanneer ik iets van waarde tegenkom,
al is 't ook maar een simpel flesje wijn,
dan pak ik dat, waarna ik met stille trom
maar sneller dan een hazewind verdwijn.
Waar ik ook ben, ik zal mijn net uithangen
om 't kleinste winterkoninkje te vangen.
Ik ben iemand die de aarde aan alle kanten
bereisd heeft over land en over zee,
en ook op 't dievenpad weet ik van wanten.
Dus, beste vriend, neem mij maar rustig mee!’
Toen pakten ze hun bullen, en Morgante
ook nog zijn klepel, en in pais en vree
gingen ze blij op weg, waarna ze samen
gelijkgezind de richting Syrië namen.
|
|