De Revisor. Jaargang 13
(1986)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |||||||||||||||
Will Derks
| |||||||||||||||
2. Bordewijks occulte wereldbeeldHet ligt niet voor de hand Bordewijk te zien als een auteur wiens oeuvre in verband kan worden gebracht met de decadente literatuur van rond de eeuwwisseling. Zijn belangrijkste proza kwam veel later tot stand. Toch vertoont het qua motieven en thematiek - perversiteiten, ontucht, incest, bederf en verval - en in zekere zin ook qua stijl alle kenmerken van het decadentisme van het fin de siècle. Dat een psychologische motivatie van het doen en laten der personages vaak ontbreekt, is ook een aanwijzing hiervoor. De decadente kunstenaars van het fin de siècle waren immers teleurgesteld in het positivisme en voor Bordewijk geldt eveneens dat hij een expliciete afkeer had van de psychologie die hij, met haar op het causalistisch-positivisme gebaseerde redeneertrant, veel te simplistisch vond [Bronzwaer 1981: 438]. Deze afkeer van de rede, die in Veuve Vesuvius nadrukkelijk onder woorden wordt gebracht, verklaart waarom Bordewijk, evenals een groot aantal van zijn decadente geestverwanten, zijn heil zocht in het bovennatuurlijke, het fantastische en het occulte. Met name dit laatste moet voor hem een ideaal alternatief zijn geweest omdat, zoals Dautzenberg [1979] laat zien, er in het occulte sprake is van een systeem dat wel min of meer analoog is aan ons bekende systemen, maar dat zich desalniettemin onttrekt aan onze rede. Een sleutelpositie in dit systeem en derhalve in het werk van Bordewijk wordt ingenomen door het begrip correspondentie, waarmee een geheimzinnige relatie wordt aangeduid die redelijkerwijs niet begrepen kan worden. In het occulte wereldbeeld is de correspondentie van fundamenteel belang: de natuur wordt gezien als ‘één groot geordend geheel waarin de onderdelen (goden, mensen, dieren, planten, mineralen, planeten) allemaal op een of andere manier met elkaar “corresponderen”’ [Dautzenberg 1979: 189]. Veuve Vesuvius is een opvallende demonstratie van dit occulte wereldbeeld, want er is sprake van een zeer hecht netwerk van correspondenties. Het is daarbij misschien niet verwonderlijk dat Bordewijk zich eenmalig heeft bediend van de magische of animistische wereldbeschouwing die bij de volkeren van de Indonesische archipel tot op heden nog van kracht is. Hierin wordt immers ook uitgegaan van de bezieldheid van alle dingen die nauw samenhangen en elkaar onderling beïnvloeden [Wilken 1912: 37]. | |||||||||||||||
3. Twee enclavesHet in een kort bestek weergeven van wat in Veuve Vesuvius gebeurt, is niet eenvoudig. Het verhaal heeft weliswaar een duidelijke plot: een oud-koloniaal voegt zich na jaren afwezigheid weer bij zijn gezin, pleegt incest met zijn dochter en wordt door de moeder vermoord. De gebeurtenissen die daar direct mee samenhangen komen echter pas aan de orde als de lectuur al vele pagina's gevorderd is. Een en ander speelt zich in ieder geval af in een zeer beperkt deel van Den Haag dat nauwkeurig wordt aangegeven: ‘De rechthoekige lijst wordt | |||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||
getrokken door Lange Poten, één Pleinwand, Korte Houtstraat, Kalvermarkt en Hofspui’. Al meteen in het begin krijgt dit geïsoleerde, tamelijk rosse buurtje de trekken van een eiland: niet alleen is er sprake van een ‘rechthoek’ of ‘encadrement’, ook de Bagijnenstraat, die de buurt doorsnijdt, wordt beschreven in termen van een riviertje dat uitmondt in de ‘stenen zee van het Hofspui’. Deze monding wordt bewoond door zes of zeven families wier Franse afkomst blijkt uit hun achternamen, die deels verbasterd (Dusseljee, Dusoswa), deels nog zuiver zijn (du Châtinier, Seconnat). Bordewijk spreekt van een Franse enclave en de belangrijkste bewoonster van deze enclave is ‘een juffer de Kok-Laburelle, die zich weduwe noemde en verlaten vrouw was’. Aan dit personage heeft het verhaal zijn titel te danken want de juffer heeft een kroegje dat zij ‘Au Vésuve’ doopte. Een weduwe is zij echter niet. Haar man heeft haar, nadat hij zich als soldaat voor de koloniën heeft laten ronselen, verlaten. Pas als hij na 15 jaar terugkeert begint de eerder genoemde plot zich te ontwikkelen. Zijn naam is De Kok, maar hij is een mesties met Indisch bloed in de aderen en hij heet daarom ook naar het eiland waar hij vandaan komt: Kisar. Dit eiland, een der Leti- of Zuidwestereilanden nabij Timor, correspondeert met diverse andere verhaalelementen op een wijze die zonder enige bronnenstudie niet helemaal helder kan worden. Dat wordt eigenlijk ook al aangegeven als de figuur Kisar/de Kok geïntroduceerd wordt: ‘Hij kwam van Kisar, dat eiland in onze Oost dat later om zijn gekruiste ras en zijn wezen van zuiver omhooggeheven atol niet minder beroemd in de wereld zou worden dan Komodo om zijn waraan, maar dat toenmaals slechts in aanzien stond bij de anthropologen en de gesteentekenners.’ Blijkbaar heeft de auteur zich goed gedocumenteerd. Er is in verband met het eiland Kisar sprake van een relatief groot aantal publicaties dat inderdaad een zeker aanzien in de Indonesische land- en volkenkunde verraadt. Het duidelijkst komt dit tot uiting in het tweedelige Die Mestizen auf Kisar van Rodenwaldt, waarin de anthropologische belangstelling voor deze uithoek van de archipel een opmerkelijk hoogtepunt bereikt. Op Kisar, zo vermelden ook Riedel [1886] en van Hoëvell [1890], bevond zich een kleine groep mestiezen die hun aanzijn te danken hadden aan de v.o.c. In 1665 stuurde deze, na een verdrag met Kisar, een kleine twintig soldaten om het eiland te beschermen tegen invallen van de Portugezen en om controle uit te oefenen over de slavenhandel aldaar. Met wisselende intensiteit duurde dit contact ongeveer 150 jaar. Daarna verloor de v.o.c. alle belangstelling voor het dorre, droge eiland en was er inmiddels een groep mengbloeden ontstaan met achternamen als Visser, Bakker, Joostensz, Woudhuyzen en van Delsen [Rodenwaldt z.j.: 35]. Een van de verhaalelementen waarmee het eiland Kisar correspondeert is nu het eerder genoemde Haagse volksbuurtje. Hierbij dient te worden opgemerkt dat bij Bordewijk ook levenloze dingen elkaars correspondent kunnen zijn, terwijl het feit dat de geografische afstand extreem is ook wel voorkomt. Correspondenties krijgen bovendien vaak gestalte in de vorm van parallellen en analogieën, en juist die zijn hier opmerkelijk. In beide gevallen is er immers sprake van een eiland en ook heeft de Franse enclave op het ene zijn pendant op het andere in een groep mestiezenfamilies, die zo gescheiden van de autochtone bevolking leefden dat zij bij voorkeur onder elkaar trouwden. Opvallend detail is verder dat op Kisar naast Nederlandse ook Franse achternamen voorkwamen, want in de troep militairen van 1665 bevonden zich ook Fransen (Belmin en Couvenant). Rodenwald merkt daarover nog op dat deze beiden deel uitmaakten van de talloze Fransen die zich, ten tijde van de volledige herroeping van het Edict van Nantes (1685), in Nederland vestigden. Bordewijk lijkt hierop ook te doelen als hij over Seconnat meedeelt dat deze stamt ‘van een voorvader, met een wolk soortgenoten uit het zonnige Zuiden overgedreven naar de lage landen; daar was die wolk van lieverlede leeggeregend’. | |||||||||||||||
4. De mestiesDe correspondentie tussen het buurtje in Den Haag en het eiland Kisar krijgt natuurlijk ook gestalte in de mesties de Kok, die opvallend Kisarese trekken heeft. Het feit dat hij tevens genoemd is naar het eiland waar hij vandaan komt is, zeker bij Bordewijk, betekenisvol. Zijn afkomst lijkt de mesties zelfs te predestineren: Rodenwaldt spreekt van een ‘Stamm von Soldatenfamilien’ [p. 50] als hij de enclave op Kisar wil kenschetsen. De mannen daarvan waren namelijk vrijwel zonder uitzondering als soldaat in dienst van de v.o.c., terwijl de mesties de Kok zijn gezin heeft verlaten om als militair in de koloniën te gaan dienen. Een zeer Kisarees trekje is ook de Koks eigenaardige neiging tot kerkbezoek die zijn pendant heeft in het fanatiek nakomen van de zondagsplicht door de enclave op Kisar. Rodenwaldt deelt in dit verband nog met enige deernis mee, dat de mesties op Kisar, die alle mogelijkheden aangreep om zijn Europese bloed te benadrukken, het hoogtepunt van zijn bestaan zag in het aantrekken van ‘ihm so ganz und gar nicht sitzender Kleidung’ [p. 425] voor het ter kerke gaan. Deze opvallende kleding keert terug bij de mesties de Kok, die hiermee bij de eerste kerkgang al een klein incident veroorzaakt: ‘Des zondags trok hij zijn witte pak aan, en eerst dan recht werd hij een schepsel van afzonderlijke orde.’ Naast het kerkbezoek, het soldateske verleden en het opzichtige uiterlijk op zondag dringen gedachten aan de predestinatie van de Kok zich echter met name op bij het eerder aangehaalde gegeven, dat huwelijken door de mestiezen van Kisar bij voorkeur onder elkaar werden gesloten. Hierin moet overigens de oorzaak worden gezocht voor de opvallende anthropologische belangstelling, want op Kisar hadden de mestiezen, door het veelvuldig sluiten van incestueuze huwelijken, een pracht van een laboratoriumsituatie geschapen die als argument kon dienen in een langdurig gevoerde discussie over de vermeende negatieve gevolgen van incest. En ‘Inzuchtschaeden’ interesseerden ook Rodenwaldt die spreekt van ‘eine stark eingezuechteten Bastardbevölkerung’ [p. 308]. De link zal duidelijk zijn. Kisar/de Kok is voorbeschikt tot het plegen van incest met zijn dochter Katrien. Hij is immers vertrouwd met het idee vanwege zijn afkomst en hij bevindt zich in de Franse enclave te Den Haag in zekere zin in een hem vertrouwde omgeving. | |||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||
5. De veuveDe hierboven genoemde correspondentie tussen het Haagse stadsdeel en het Indonesische eiland keert terug op het niveau van de personages onderling. Enkele uiterlijke, typisch Indonesische eigenschappen van de mesties hebben hun pendant in soortgelijke, al even typisch Franse kenmerken van de bewoners der enclave in Den Haag. Alle leden van de enclave hebben weliswaar hun Franse oorsprong gemakkelijk afgeschud, ‘maar zij konden soms een zekere rapheid van tong, een uitbundigheid van gebaar, een naar bruin zwemende huid, een donker oog vertonen.’ Het meisje Noke bijvoorbeeld, dochter van de kleermaker du Châtinier, heeft ‘opvallend zwart haar’ en ‘donker uitdagende kijkers’, terwijl ook Dusseljee opvalt door een ‘gitzwart oog’. Kisar op zijn beurt heeft ‘blauwzwart haar’ en een ‘gitten oogje’. Opmerkelijker zijn echter de uiterlijke kenmerken waarmee de Veuve is toegerust. Zij is het meest van allen de Franse gebleven, vooral in haar on-Hollandse huidskleur en haar temperament, dat zich onder meer manifesteert in een, blijkbaar typisch Franse neiging tot gebaren: ‘(...) met handen en armen, met het hele lichaam sprak zij even nadrukkelijk als met de mond.’ ‘(...) en zij begeleidde haar woord en somtijds haar enkele denken met gebarenspel, heftig of bekoorlijk.’ ‘Nadat de stem zweeg sprak ze nog eventjes door met de handen.’ Juist deze voor de Veuve zo tekenende eigenschap kenmerkt ook de mesties, maar bij hem hangt dit samen met zijn Indonesische achtergrond. Teruggekeerd uit de Oost neemt hij zonder veel omhaal weer zijn intrek in het kroegje van zijn vrouw en hij ontpopt zich dan snel als een publiekstrekker. Hij vertelt namelijk, vooral over de Atjehveldtocht waaraan hij heeft deelgenomen, ‘verhalen van heldendom om te rillen’. Dit vertellen wordt begeleid door ‘sprekend gebarenspel’, dat zeer Indonesisch aandoet indien tevens gelet wordt op zijn houding wanneer hij vertelt, namelijk met de rug naar het publiek toe. Dit wordt verscheidene malen zo nadrukkelijk vermeld dat de gedachten onwillekeurig uitgaan naar het Indonesische fenomeen van de dalang, de poppenspeler en verteller van heldenverhalen in de wayang kulit. Deze vorm van wayang kent een doorzichtig scherm waarop, door de dalang bediend, lederen poppen als schimmen verschijnen. In tegenstelling echter tot wat men zou verwachten, zijn de beste plaatsen tijdens een voorstelling niet die vóór het scherm, maar die eráchter, met zicht op de rug van de dalang. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het vertellen en gebaren van Kisar het karakter krijgen van een voorstelling. Er stroomt een massa hoorders en kijkers toe terwijl Bordewijk, in zijn onnavolgbaar staccato, meedeelt: ‘Het was een voordracht, een optreden, en de rug naar het publiek.’ In het kroegje gaat overigens een sterke dreiging van deze houding uit, de mesties wordt in zijn optreden sinister gevonden. Kan men in de hiervoor besproken parallellen een oorzaak zien voor de wederzijdse aantrekkingskracht van Kisar en de Veuve, hun relatie kenmerkt zich evenzeer door afstoting, veroorzaakt door de dreiging die zowel van de een als van de ander uitgaat. Bij de Veuve heeft dit weer alles met haar naam te maken: zij is onberekenbaar als een vulkaan en kan ‘woedend uitvallen over een luttelheid maar ook krijsend lachen om een aanzienlijke schade’. Bovendien krijgt de keuken van het pand aan de Bagijnenstraat, bij uitstek haar domein, de trekken van een vulkaan. Het is een ‘lichtloos hok’, gelegen in het midden van het huis, en er brandt slechts één enorme gasvlam. Zelfs de metaforen die in verband met de Veuve worden gebruikt geven blijk van haar explosieve karakter: ze kan reageren als ‘de knal op het vuur van het schot’ en, tegen het einde van het verhaal, als de mesties te ver gaat in zijn amoureuze escapades, raakt zij ‘dolwoedend gestookt’. De correspondentie tussen de beide personages wordt dus, zoals zovaak bij Bordewijk, bepaald door aantrekking en afstoting, kracht en tegenkracht die, gezien de noodlottige afloop, elkaar slechts in een zeer delicaat evenwicht vermogen te houden. | |||||||||||||||
6. KatrienMet behulp van dezelfde termen kan vervolgens de relatie worden beschreven tussen de mesties en zijn dochter Katrien (in de Nederlandse folklore overigens de naam van een pop). De aantrekkingskracht tussen beiden is immers zo sterk dat zij niet voor bloedschande terugschrikken, maar daartegenover staat dat Kisar in eerste instantie wordt afgeschrikt door zijn dochter, wier favoriete tijdverdrijf zeker ook sinister mag worden genoemd. Katrien pleegt namelijk samen met haar hond geheimzinnige sessies te houden op haar kamer. Door haarzelf ‘effen dofzwart behangen en enkel gegarneerd met spiegeltjes’ is deze kamer, waardoor Kisar met name wordt afgestoten, bij uitstek geschikt voor taferelen die onder meer als volgt worden beschreven: ‘Als Katrien in haar vertrekje de lamp had opgestoken deed zij dikwijls de deur open. Het licht bescheen vaag iets van het portaal, daarachter ging de trap zwart omlaag. Eerst na de buiging blonk nieuw licht, uit de benedengang, doch de trap, zover zij het gat zag, was zwart. Na enige tijd ving het aan onrustig te worden op de zwarte wanden. De spiegeltjes blikkerden van vreemde schijnsels, en zij begon van alles te zien, op het portaal, op de treden. Wezens gingen omhoog, omlaag, sommige pijlsnel, andere moeizaam. Er waren er die langs haar deur schoten als een weerlicht, in een flits naar beneden. Meest waren het kleine, dwergachtige, onmenselijke wezens, somwijlen van een gruwelijke geschondenheid.’ Bordewijks belangstelling voor het magische en het occulte komt in passages als deze wel het duidelijkst tot uitdrukking. Dat de Veuve bij haar dochter de ‘weerwolfsziekte’ vaststelt is nog een extra aanwijzing in die richting. Nu is de weerwolf zeker ook een Europees fenomeen, maar er zijn toch argumenten Katriens ‘ziekte’ in een Indonesische contekst te plaatsen. Haar ‘Oosters bloed’ wordt immers nadrukkelijk genoemd en Kisar, de ‘Oosterling’ met zijn ‘subtiel Oosters instinct’, die zich door deze ziekte aanvankelijk laat afschrikken, wordt later juist sterk aangetrokken door zittingen als hierboven beschreven. De weerwolf of lykanthropos is, althans in Indonesië, iemand ‘wiens ziel het vermogen bezit het lichaam tijdelijk te verlaten en in dat van eenen wolf of een ander dier over te gaan’ | |||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||
[Wilken 1912: 26]. Het is opvallend dat zowel Kisar als Katrien aan dieren doen denken. De eerste, wiens ‘lage nauwe voorhoofd’ in het oog springt, blijkt behept te zijn met ‘een nare, weinig menselijke blik’ en een krakende stem die opvalt door een al even ‘onmenselijk gebrek aan smijdig vermogen’. Katrien op haar beurt heeft ‘een gerimpeld voorhoofd’ en eenmaal wordt in verband met haar zelfs letterlijk het woord ‘dier’ gebruikt. De in zijn tijd ook buiten vakkringen bekende anthropoloog WilkenGa naar eindnoot1 behandelt de weerwolfsziekte overigens in verband met een algemener leerstuk over het vermogen van de ziel onafhankelijk van het lichaam te kunnen bestaan (althans in de opvatting van de Indonesische volkeren). Hij laat onder meer zien dat men zich de uitgetreden ziel vooral denkt als huisdieren, met name vogels en honden. Anderzijds stelt men zich de ziel ook voor als bepaalde natuurkundige verschijnselen: ‘Unter den pfysikalischen Erscheinungen sind es die Licht-Phänomene, z.B. die Irrlichter, dazu Nebel, Wölkchen, Schatten in deren Formen die Seelen auftreten’ [Schultze, geciteerd in Wilken 1912: 19]. In de eerder aangehaalde beschrijving van de verschijnselen in de zwarte kamer van Katrien was ook sprake van weerlicht, flits en blikkerende spiegeltjes. Op dat moment is Katrien nog slechts in gezelschap van haar hond; later voegt de mesties zich bij haar en dan lijken de zielen van de correspondenten zich te verenigen in de vorm van wolken: ‘Als zij voor de tapkast stond, achter het zink, scheen zij van een wolk omgeven. Zijn wolk en de hare groeiden, stootten tegen elkaar, werden één wolk, de hele kamer werd een wolk.’Niet alleen Kisar, ook Katrien ervaart dat zo. Maar zij weet niet of hij ook wezens ziet zoals zijzelf. Van deze wezens met hun dwergachtig en gruwelijk voorkomen krijgt er één speciale nadruk, namelijk ‘een klein, bloot kind op handen en voeten, de schreimond tot diep in de wangen, nog onvoldoende gevormd, embryonaal.’ Bordewijk gebruikt voor dit kind de aanduiding ‘Homunculus’, voor alchemisten, kabbalisten én voor Wilken een begrip: ‘Endlich musz noch erwähnt werden die Seele in der Form eines Menschen en miniature, eines Homunculus’ [Schultze, geciteerd in Wilken 1912: 19]. Het is natuurlijk niet zeker dat Bordewijk juist van deze bron gebruik heeft gemaakt. Niettemin zijn de overeenkomsten (‘Lichtphänomene’; wolken; Homunculus) frappant en zij maken de wederzijdse aantrekkingskracht tussen Katrien en Kisar zo niet minder raadselachtig dan toch begrijpelijker: Het geheim van de correspondentie tussen deze twee schuilt in het Indonesische karakter van hun voornaamste kenmerken. Hun relatie doet denken aan die tussen een dalang en zijn pop, want Katrien heeft ook iets van een schim, ‘een verdwaald geraakte geestesverschijning’. Zowel in de Indonesische cultuur als in deze novelle zijn die twee onverbrekelijk met elkaar verbonden, voorzien van magische krachten en in staat tot contact met een ‘parallelle wereld’ [Dautzenberg 1979: 191]. | |||||||||||||||
7. De hondIn het occulte wereldbeeld van Bordewijk is correspondentie of ‘psychisch magnetisme’ niet alleen voorbehouden aan mensen onderling. Alle onderdelen van het grote geheel corresponderen met elkaar en de eerder genoemde hond is hier geen uitzondering op. Hij en de weerwolf Katrien zijn ‘sterk bevriend’. Bovendien hebben zij gelijksoortige vermogens, hetgeen vooral tot uiting komt in hun gezamenlijke zittingen: ‘De hond lag dan in gespannen houding doodstil, de kop recht vooruit, de oren gespitst, kijkend onafgewend in het portaal. Dikwijls stond hem plots een smalle streep haar, van hals tot staart, steil op de rug overeind, Hij gaf geen geluid. Ze bukte naar hem. “Jij ziet het ook, hè, jij ziet het ook?”’Ga naar eindnoot2 Het is veelzeggend dat de hond, een reu, in tegenstelling tot Kisar en Katrien die beiden iets dierlijks hebben, juist menselijke trekken krijgt. Hij is intelligent, blaft nooit (!) en de Veuve heeft hem aangeschaft nadat Kisar haar had verlaten, ‘want zij wilde toch gaarne een manspersoon in huis hebben’. Dit rechtstreekse verband tussen de hond en Kisar wordt nog versterkt door enkele parallellen die, zoals zo vaak bij Bordewijk, slechts zeer terloops worden aangegeven. Evenals Kisar, de mesties, is de hond een bastaard en beiden zijn zij geel van kleur. Bovendien gromt de hond vaak in zijn slaap, iets wat de mesties, die zijn verhouding met Katrien in zijn slaap verraadt, noodlottig zal worden.Ga naar eindnoot3 De hond is met betrekking tot het incest-motief overigens niet toevallig gekozen. Otto Rank heeft reeds aangetoond dat in literatuur en mythologie het dier, met name de hond, steeds opduikt als er van incest sprake is [Rank 1926: 178, 264; 365]. De hond is dan vaak een substituut voor de incestueuze vader en heeft daardoor een verhullende functie. Dat is ook het geval | |||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||
in een van de laatste scènes van deze novelle. Daarin krijgt de figuur Sartorius, een vaste bezoeker van het kroegje aan de Bagijnenstraat die met zijn vrienden Wadmer en Terheem in het navolgende nog de nodige aandacht zal krijgen, een vermoeden met betrekking tot het motief voor de moord op Kisar: ‘Sartorius ging in gedachten naar huis. Hij herinnerde zich eensklaps, veel jaren geleden, het gebeurde tussen een man die hij kende van naam en uiterlijk, en diens dochter. Als kind naar Indië gegaan, kwam zij volwassen terug. De man haalde haar in Marseille van de boot. Sartorius was daar juist tijdens zijn zomerreis; hun kamers lagen toevallig in hetzelfde hotel en naast elkaar. Het trok al gauw zijn aandacht dat in het aangrenzend vertrek 's avonds onderdrukt gelach en gestoei klonk. Hij ontgaf het zich weer en keerde terug. Later vernam hij dat het paar in de Vieux Port was verdronken; plots werd hem alles duidelijk, - zelfmoord in een ogenblik van verheldering en verbijstering. Hij verbleekte toen hij het begreep. Dit overdenkend scheen de beschuldiging der juffer hem niet ongerijmd. Hij maakte er Wadmer deelgenoot van, en thans was het diens beurt zich iets te herinneren: een vreemd geluid, zekere middag toen de zon op het hoogst stond, in het zwart kabinet van Katrien, een geluid van kussen. Sartorius wilde onmiddellijk stelligheid hebben. Hij bezocht Katrien dezelfde avond. Het café was dicht, maar het meisje bewoonde steeds het huis, met de hond. Sartorius bracht over wat hij van Wadmer had vernomen. Katrien vertrok geen spier, noch verschoot. “O”, zei ze, “dat is niks. Dan heb ik me hond gezoend. Dat doe ik zo dikwijls, gom, elk ogenblik.”’ Hoewel ook hier nog tamelijk decent, wordt nergens in de novelle zo duidelijk de ontucht tussen vader en dochter ter sprake gebracht, terwijl juist hier de plaats van de vader door de hond wordt ingenomen.Ga naar eindnoot4 Deze passage en de haast klassieke ‘Tierverwandlung’ à la Rank daarin is dan ook een uitstekend voorbeeld voor de terloopse wijze waarop Bordewijk verbanden aangeeft die één groot samenhangend geheel van mensen, dieren en dingen suggereren. Dit temeer, omdat al even onnadrukkelijk het eigenaardige verband tussen Frankrijk, Nederland en Indië weer wordt aangestipt. Enerzijds is er immers sprake van een Franse enclave in een Nederlandse stad waarin een Indische halfbloed wordt vermoord na incest met zijn dochter. Anderzijds gaat het citaat hierboven over een Nederlandse vader die in een Franse stad met zijn dochter incest pleegt nadat deze uit Indië is teruggekeerd, waarop zelfmoord volgt. Zelfs de gebeurtenissen corresponderen. | |||||||||||||||
8. Drie herenBordewijk lardeert zijn proza vaak met bespiegelingen. In Veuve Vesuvius onderbreekt hij de voortgang van het verhaal even met de volgende opmerking: ‘Men moet zich allerminst verbazen dat het ongelijke het ongelijke zoekt. De mens, ook de eenvoudige, bezit een zo grote verscheidenheid en veelheid van vlakken dat er zich allengs een aantal vlijt als raakvlakken aan die van een ander.’ Deze uitspraak heeft een programmatisch karakter. Een psychologische motivatie van het doen en laten der personages is in deze optiek per definitie onvoldoende of zelfs ongewenst, omdat die voorbij gaat aan de menselijke complexiteit. Hoewel in deze novelle van toepassing op de meeste personages en hun relatie tot elkaar, wordt deze opmerking gemaakt in verband met de drie heren Wadmer, Sartorius en Terheem die ‘Au Vésuve’ regelmatig samen bezoeken. Het driemanschap is inderdaad zeer ongelijk van samenstelling, maar er zijn raakvlakken die maken dat de drie ‘welbehagen’ in elkaar vinden: het zijn vrijgezellen die zich, alle drie, vanwege een redelijke financiële positie en veel vrije tijd kunnen overgeven aan kroegbezoek, biljartspel en ander dolee far niente. Toch geven deze raakvlakken geen uitputtende verklaring voor de hechte band die zich tussen deze drie ontwikkelt, ‘een band van spreken, beschouwen, zwijgen ook, van licht avontuurlijk beleven.’ De aantrekkingskracht die deze drie op elkaar hebben moet in verband worden gebracht met het eerder geschetste spanningsveld tussen Katrien, de Veuve en Kisar. De even sterke als meer dan natuurlijke band tussen déze drie heeft zijn pendant in de relatie tussen Wadmer, Sartorius en Terheem, die elk met (respectievelijk) Katrien, de Veuve en Kisar corresponderen. Meneer Wadmer, om mee te beginnen, is evenzeer als Katrien gelaten en lijdzaam, terwijl beiden elkaar naar de kroon steken in het ‘nietsdoen’. Bovendien is hij een dichter die daar stilstaat waar anderen voorbij gaan. Met name de achter het kroegje gelegen erfjes met de arduinen pomp en het zich daar doorheen kronkelende paadje hebben zijn aandacht. Tijdens een blik op deze ‘achterkanten’ wordt Wadmer dermate door zijn verbeelding in bezit genomen dat men onwikkelkeurig moet denken aan de zittingen van Katrien: ‘Een andermaal zag hij het pad bevolkt met een stoet van grote verschijningen die optrokken naar de pomp als naar een tempel.’ Wadmer is overigens de enige die zich althans in beperkte mate bewust wordt van de raadselachtigheid waarmee zowel de onderlinge aantrekkingskracht van de drie heren, als hun gezamenlijke hang naar ‘Au Vésuve’ en de Franse enclave zijn omgeven. Deze drie bon vivants, met hun ietwat aristocratische trekjes, zijn overigens volstrekt niet op hun plaats in een volks kroegje als dat van de Veuve. In een ander verband heeft Dautzenberg [1979: 190] echter al laten zien dat noch de geografische, noch de sociale afstand tussen correspondenten, die elkaar niet eens hoeven te kennen, ongewoon is. Dat deze afstand in het geval van de drie heren niettemin wordt overbrugd, is het raadsel waarvoor Wadmer zich gesteld ziet. Hij vraagt zich wel af ‘hoe dat kon’, doch hij slaagt er niet in tot een oplossing te komen, voornamelijk omdat hij een en ander tracht te beredeneren. Over Sartorius denkt hij bijvoorbeeld het volgende: ‘Kon het zijn omdat hij een zonderling was? Maar wat was een zonderling? En was hij het wezenlijk? En bezit ook niet de zonderling zijn rede, een eigene weliswaar, maar toch gebonden in een systeem? En hoe luidde dan de codex der rede bij deze? Want hij kon dit niet voegen tussen het andere, om bij zichzelf zegevierend te zeggen: Kijk, daar hoort het thuis; nu klopt de som.’ Sartorius zelf wordt nauwelijks door dit soort overwegingen geplaagd. Hem trekken, oppervlakkig gezien, die biefstukjes die de Veuve in haar ‘braadhok’ weet te produceren. Er zijn | |||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||
echter nog meer raakvlakken. Sartorius is ‘knorrig’, hij ergert zich snel en veel en kan even gemakkelijk als de Veuve in een Franse colère schieten. Anderzijds verdwijnt zijn woede even snel als zij gekomen is: ‘De ergernis, bij het uitgaan van het ministerie, trok in zwarte donderwolken over zijn gelaat. Er bestond op aarde niets dat deugde. In zijn bureaulessenaar lag een karwats; daarmee sloeg hij somtijds een bode over de kuiten. Vlak daarop maakte hij het goed, en meer dan goed, met een rijksdaalder, maar nog ergerde hij zich dat de karwats niet deugde.’ De raakvlakken tussen Sartorius en de Veuve, zoals steeds ook in deze passage even onnadrukkelijk aangeduid, geven niet zozeer een verklaring voor de wederzijdse aantrekkingskracht van de correspondenten. Zij suggereren veel meer de dieper liggende zielsverwantschap, de meer dan natuurlijke band of correspondentie die zich uiteindelijk aan een redelijke verklaring onttrekt. Het is in dit verband veelzeggend dat Sartorius voor de kosten van de advocaat van de Veuve wil opdraaien als zij, na de moord op Kisar, voor de rechter moet verschijnen. De overwegingen die hiertoe leiden zijn dan ook irrationeel: ‘Hij hield van Frankrijk, dus van haar.’ Hebben Wadmer en Sartorius nog enig direct contact met hun correspondenten, bij meneer Terheem, de laatste van de trits, is hiervan geen sprake. Desondanks is het duidelijk dat hij met Kisar correspondeert. Een vermoeden hieromtrent wordt al gewekt door de ‘Indische’ beeldspraak die in verband met Terheem wordt gebruikt: ‘Meneer Terheem bezat wel vijf geheel verschillende kringen van kennissen die niet met elkaar omgingen en daar lagen in de stadszee als eilanden, aan elkander onbekend en waartussen hij de koopvaardij bedreef met zijn lijnboot.’ Voorts hebben Kisar en Terheem een bijzonder stemgeluid gemeen. De stem van Kisar, zo werd al eerder opgemerkt, klinkt onmenselijk en ‘kraakt’. Die van Terheem heeft weliswaar een voor vrouwen aantrekkelijke klank, maar zij begint door overmatig roken en drinken toch al ‘de eerste scheuren te vertonen’. Terheem is overigens een rokkenjager met een welhaast demonisch vermogen de vrouwen die hij verleidt, ten onder te laten gaan. Hij is de ‘schender’ van het blauwe meisje Emma (over wie aanstonds meer), die door zijn toedoen een uitgeblust leven als prostituée zal gaan leiden. Voor Kisar worden dezelfde bewoordingen gebruikt: hij is de ‘schender’ van zijn eigen dochter die eveneens in een bordeel terecht zal komen. Het feit, tenslotte, dat de reeds genoemde opzichtige kleding van de mesties zijn pendant heeft in het al te gesoigneerde uiterlijk van Terheem onderstreept niet alleen nogmaals de correspondentieband tussen deze beiden, het is er tevens een aanwijzing voor dat nog meer driemanschappen een rol spelen in deze novelle. | |||||||||||||||
9. Meer tritsenIn een onlangs verschenen essay over Bordewijk merkt Kellendonk op, dat diens proza hem niet zozeer boeit door toon of dramatiek, maar door de min of meer grafische structuur die pas duidelijk wordt na tientallen pagina's tekst. Dit ‘figure in the carpet’ [Kellendonk 1985:6] wordt gevormd door correspondentiebanden tussen mensen, dieren en dingen, die door een zekere regelmaat een bepaald patroon vertonen. Inderdaad is een dergelijk vormgevend patroon ook aan te wijzen in Veuve Vesuvius: het driemanschp, of, om een term van Bordewijk te gebruiken die ook niet-menselijke elementen kan bevatten, de trits. Enkele van deze tritsen zijn al ter sprake gekomen. Het eigenaardige verband tussen Nederland, Frankrijk en Indië is er bijvoorbeeld een van. Deze en andere drie-eenheden staan daarbij niet los van elkaar, zij rijgen zich op verschillende niveaus aaneen, waardoor enerzijds aan het verhaal vorm wordt gegeven en anderzijds de occulte samenhang der verschillende elementen wordt onderstreept. Dit aaneen rijgen kan onder meer worden gedemonstreerd aan de hand van de figuren Kisar en Terheem. Beiden behoren tot een driemanschap van correspondenten en de beide tritsen waartoe zij behoren corresponderen onderling eveneens. Daarbij blijft het echter niet; met een derde, nog niet genoemde figuur vormen de beiden een nieuwe corresponderende trits. Deze derde is de ‘roffiaan’ (bordeelhouder), ‘met de gestippelde hals en de gestippelde das’. Eerder werd al opgemerkt dat zowel Terheem als Kisar als een soort engel des verderfs de door hen aangeraakte vrouwen ten onder kunnen laten gaan. Waar dit zeker ook voor geldt is de roffiaan, wiens diabolische karakter nadrukkelijk wordt vermeld: Hij doet pogingen om Katrien voor zijn ‘Huis’ te verwerven, maar rekent daarbij buiten de Veuve, die dit verhindert. Als zijn kansen keren verschijnt hij echter zegevierend, ‘één blok Satan’. De roffiaan heeft echter niet alleen het verderf en de ontucht met Terheem en Kisar gemeen. Zijn uiterlijk, dat al even werd aangestipt, is even opzichtig als dat van deze twee. De mesties ontmoet hem op zijn zwerftochten door de enclave (Terheem heeft deze neiging tot zwerven overigens ook). Wat zij in elkaar zien kan niemand doorgronden, maar zij sluiten vriendschap. En dat levert onder meer het volgende groteske plaatje op: ‘Doch het gezicht was onverbeterlijk, van die beiden, vooral op Zondag, de Kok in zijn witte pak met gouden knopen, de roffiaan op zijn violetten pantoffels, de streepbroek “pied d'éléphant”, nauw op de knie, trechterend naar onder, - en gaande deze twee heen en weer over de ganse leegte der Kalvermarkt, de hond middenin.’ Terheem die, zoals gezegd, ook door het buurtje zwerft, maakt geen kennis met de roffiaan. Niettemin kan zijn neiging tot dolen worden gezien als een poging tot ontmoeting. In andere correspondentie-verhalen (bijvoorbeeld Snikhete nacht en Ziel en correspondent) komt deze neiging van de personages immers ook voor, en hoewel aard en sterkte van de wederzijdse aantrekkingskracht alleen maar vergelijkbaar zijn met die tussen planeten, ontstaat in die verhalen evenmin een daadwerkelijk contact tussen de correspondenten. Dat dit overigens wel kan, bewijst Kisar. Hij sluit immers vriendschap met de roffiaan. En op een andere manier ontstaat dit contact ook met de kleermaker du Châtinier, die met zijn vrouw (consequent ‘de gore’ genoemd) en zijn dochter Noke een perfecte echo vormt van de trits Kisar, Veuve en Katrien. Dwarsverbindingen en parallellen zijn er dan ook weer te over. De mesties laat tijdens zijn bezoeken aan de kleermaker regelmatig zijn begerig oog vallen op de dochter Noke, die even stroef als uitdagend is. Minstens zo instinctief | |||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||
als de Veuve voelt ‘de gore’ het gevaar dat voor haar dochter in deze belangstelling schuilt. Om Noke te beschermen verbieden de beide sterke vrouwen eendrachtig hun echtgenoten, die zich allebei opvallend inschikkelijk tonen, de omgang met elkaar. Dit heeft als paradoxaal resultaat dat juist hierdoor de gebeurtenissen een fatale wending zullen nemen. De mesties laat immers vanaf dat moment Noke met rust om, door de roffiaan opmerkzaam gemaakt op de begeerlijkheid van zijn eigen dochter, zich volledig te richten op Katrien. Er ontstaat zo bezien inderdaad een netwerk van in elkaar grijpende tritsen die bovendien, zonder uitzondering, met ongeoorloofde zinnelijkheid of ontucht zijn verbonden. Dit komt nog eens in alle duidelijkheid naar voren in het drietal ziektes dat in deze novelle een rol speelt. Een hiervan, de weerwolfsziekte, is al uitgebreid aan de orde geweest en het is hier nog van belang dat weerwolven steevast worden geassocieerd met promiscuïteit, inclusief bloedschande [Plate 1912: 466; Wilken 1912: 177]. Een volgende ziekte heeft, wat haar ontuchtige karakter aangaat, nauwelijks toelichting nodig. Als gevolg van zijn lichtzinnige levenswandel is Terheem ermee besmet geraakt: het lichaam van deze schender is verborgen geschonden door de geslachtsziekte syfilis, of, om de terminologie aan de novelle zelf te ontlenen, de Franse ziekte. Wordt hiermee nogmaals verwezen naar Frankrijk, de laatste te noemen ziekte verwijst op haar beurt weer rechtstreeks naar Indië. Het is de zogenaamde latta-ziekte (of latah)Ga naar eindnoot5, die een rol speelt in een van de door Kisar vertelde verhalen over zijn tijd op Java. Als oppasser maakte hij deel uit van het personeel van een officier: ‘Er bevond zich daar onder het personeel een gehuwd paar waarvan de vrouw aan de latta-ziekte leed. Dan werd dat mens ineens stijf als een mechaniek en deed alles wat je zei, de gekste dingen, waarover ze zich later doodgeneerde. Maar ze kon het niet laten, ze moest al je bevelen opvolgen, dat was die ziekte, weet-je, en haar man stond erbij, krom van de lach. Het zaaltje brulde toen de mesties in bizonderheden trad, de rug naar elkeen toegewend.’ Latah is inderdaad een ziekte die zich, onder meer, kenmerkt door verstijving, bevelsautomatie en echolalie/echopraxie (naspreken, nadoen). Een en ander komt tot uiting na een, door schrik geforceerde, bewustzijnsdaling bij de patiënt, meestal een (Indonesische) vrouw. De ‘bizonderheden’ in het citaat hierboven hebben zonder twijfel betrekking op het obscene karakter van de woorden en gebaren, die de lijderes worden aangereikt door de vaak geamuseerde omstanders. Overigens kan de vrouw die latah is ook spontaan in obsceen taalgebruik vervallen en er is zelfs al een keer ‘copropraxie’ waargenomen, hetgeen zoveel wil zeggen als het ‘ontblooten der genitaliën met uitnoodigende gebaren’ [Brero 1894:612]. | |||||||||||||||
10. De paradijsvogelHiervoor was reeds sprake van een bijzonder verband tussen Katrien en Noke. Beiden maken deel uit van gezinnen die elkaars spiegelbeeld zijn en beiden worden belaagd door Kisar (etc.) Het tweetal kan echter worden uitgebreid tot een trits met het blauwe meisje Emma, vooral via Katrien. Laatstgenoemde wordt immers door haar vader verleid (nadat pogingen bij Noke op niets zijn uitgelopen), terwijl Emma ten prooi valt aan de charmes van Terheem, Kisars correspondent. Beide meisjes vinden al spoedig daarna hun weg naar een bordeel (Katrien komt in het ‘Huis’ van de roffiaan terecht). Er is echter nog een veel subtieler verband dat tevens duidelijk maakt hoe geordend het grote geheel, waarin alle elementen met elkaar corresponderen eigenlijk is. Eerder werd al aangehaald dat de mesties en zijn dochter als wolken in elkaar op lijken te gaan, en hoewel pas laat in de novelle is deze scène niettemin de eerste met een enigszins incestueus karakter. Direct daarna volgt dan de mededeling dat juist in die fase van ontwikkeling de mesties aan Katrien een platte, opgezette paradijsvogel cadeau doet; een geschenk met meer betekenis dan men op het eerste oog zou vermoeden. Allereerst is de paradijsvogel een verhaalelement dat zeer waarschijnlijk rechtstreeks werd overgenomen uit de Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië (hierna eni). In de novelle wordt in ieder geval de volgende korte beschrijving gegeven als Katrien haar geschenk in ontvangst neemt: ‘“Zijn kopveren zijn al uitgevallen, kijk maar,” zei ze, en wees op de huid van het kale schedeltje, prachtig schel blauw, waarover dunne lijntjes van gevederte, kruisvormig. “Nee,” antwoordde hij, “dat hoort zo.”’ Een haast identieke beschrijving geeft de eni van de Schlegelia Wilsoni die, evenals de paradijsvogel in Veuve Vesuvius, afkomstig is van het Indonesische eiland Waigeoe: ‘(...) de kleurverdeling is als volgt: bovenkop helder blauw, in regelmatige figuren gedeeld door zwarte strepen (...)’ (eni, deel 3, p. 338]. Kisar licht zijn geschenk overigens toe met de mededeling dat men vroeger dacht dat paradijsvogels geen poten hadden. De eni bevestigt dit - de beroemde Linneaus noemde een soort zelfs Paradisea apoda of pootloze paradijsvogel - en wijt deze vergissing aan het feit, dat deze dieren meestal in opgezette vorm, als balg waarvan de poten waren verwijderd, bekend werden. Evenals de eni spreekt de mesties in zijn toelichting tenslotte over het opmerkelijk baltsgedrag, dat zich steevast afspeelt in een streng begrensd gebied (paradijsvogels worden ook wel arenavogels genoemd) en dat, zowel door Kisar als de eni met dansen wordt vergeleken. Deze gegevens zouden overbodig zijn, ware het niet dat een en ander duidelijk in dienst staat van de occulte samenhang in de verhaalwereld van Veuve Vesuvius. Er is onder meer sprake van een bijzondere relatie tussen Kisar en zijn geschenk. Van de eerste wordt bijvoorbeeld meegedeeld dat hij de zon schuwt en zelfs bij het prachtigste weer in het halfdonker van de gelagkamer van ‘Au Vésuve’ blijft zitten. Van de paradijsvogel is het bekend dat felle zonneschijn wordt vermeden, met name tijdens het baltsen dat niets anders is dan een uitnodiging tot paren. Opvallend is in dit verband dat de erotische toenaderingspogingen van de mesties bij Noke en Katrien ook pas beginnen als het steken der zon afneemt en hij gaat zwerven door het streng begrensde gebied van de Franse enclave. Op geheel andere wijze komt dit verband met de ontuchtige zinnelijkheid van de mesties naar voren in de betekenis die de paradijsvogel krijgt als fallussymbool. In een analyse van L.P. Boons roman De paradijsvogel heeft Leus [1960:60] er al op gewezen dat de vogel in veel culturen als symbool voor de | |||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||
seksualiteit of het mannelijk geslachtsorgaan heeft gefungeerd [zie ook Bessy 1968:88]. Dit gegeven speelt een rol in Boons roman en er zijn aanwijzingen voor dat dat in Veuve Vesuvius tevens het geval is. Enerzijds is er namelijk het feit dat Katrien in haar zwart kabinet de balg bijeen brengt met het tweetal rose-rode schelpen, dat zij eerder van Kisar ten geschenke heeft gekregen. De uiteindelijke rangschikking van deze drie elementen - de pootloze vogelhuid rechtop tussen de twee schelpen - laat aan suggestieve kracht niets te wensen over. Anderzijds lijkt de Veuve, die erg alert is op het naderend gevaar voor haar dochter, het geschenk ook in die richting te duiden als zij Kisar toebijt: ‘“Hou jij je vuiligheid, neger, en laat me dochter met rust.”’ In het genoemde artikel van Leus wordt bovendien nog opgemerkt, dat de vogel als fallisch symbool regelmatig in verband wordt gebracht met de godsidee, bijvoorbeeld in de mythe over Leda en de zwaan (Zeus) of de bijbelse duif die de Moeder Gods bevrucht. Het is in deze samenhang frappant, dat er in vrijwel alle literatuur over het eiland Kisar sprake is van een aldaar vigerende zonnecultus met een ‘fallische eeredienst’ en zelfs een zevenjaarlijks feest waarin promiscuïteit en het publiekelijk uitoefenen van de coïtus tot de regels behoorden [zie, onder meer, de eni, deel 7, p. 1431]. Het feit dat de zomer en met name de zon in de gehele novelle een opvallende rol spelen, krijgt in het licht van deze gegevens dan ook een speciale betekenis. Bij uitstek blijkt dit wel uit de eerder aangehaalde passage waarin Wadmer, via geluidjes (in Katriens zwart kabinet), getuige is van de ontucht tussen vader en dochter, en waarin tot twee keer toe wordt meegedeeld dat een en ander zich afspeelt ‘in de volle zonneschijn’ of als ‘de zon op het hoogst’ staat. Hieruit blijkt wellicht al overtuigend genoeg dat Bordewijk op een meesterlijke wijze zijn materiaal wist te ordenen: zelfs de kosmos wordt als werkzame kracht in de occulte samenhang betrokken. Niettemin fungeert de paradijsvogel nóg een keer een keer als schakel, en wel in de volgende scène die de drie heren toont, zittend achter het café ‘Au Vésuve’ op een prachtige zomeravond. Terheem heeft een afspraak voor een intiem samenzijn in een kamer, een ‘allerzonderlingst ontuchtig bloedrood kabinet’, boven het kroegje. Over de erfjes nadert dan het blauwe meisje Emma: ‘Het was nog heel helder, Wadmer zag een hoogblonde kuif gedragen door blauw. Terheem stond overeind. Wadmer zag de kuif haar weg nemen tussen de afgepaalde grondjes, links, rechts, vooruit, achteruit. Bij tijd en wijle onderscheidde hij een klein blank gezicht. Terheem hield zich aan de lage schutting. Hij greep het meisje onder de oksels, dat met een zetje opgaf. En Wadmer zag dat hij speels blies in het blonde haar totdat het vaneen week, gelijk een kind blaast tegen de gevouwen vleugeltjes van een vlinder die wiegt op een bloem en ze behoedzaam doet splijten. Aldus, in mannelijke triomf aan zijn spel overgegeven, droeg Terheem het blauw, vederlicht meisje de gang in.’ Het is misschien overbodig geworden in het bovenstaande citaat te wijzen op reminiscenties met de paradijsvogel. Met name de woorden ‘kuif’, ‘vleugels’ en ‘vederlicht’ doen aan een vogel denken, terwijl het tot tweemaal toe gebruikte ‘blauw’ in deze contekst direct verwijst naar het geschenk van Kisar aan Katrien (Emma wordt na deze eerste introductie consequent ‘het blauwe meisje’ genoemd). Bovendien staat de hele scène, overeenkomstig het moment waarop Kisar de vogelhuid cadeau doet, in het teken van zinnelijkheid en ontucht. De manier waarop Emma haar weg neemt - ‘links, rechts, vooruit, achteruit’ - kan dan ook worden opgevat als een verwijzing naar het baltsgedrag van de paradijsvogel, dat, zoals reeds opgemerkt, niet alleen Kisar aan dansen doet denken. | |||||||||||||||
11. SlotNaar aanleiding van het werk van Bordewijk kwam Simon Vestdijk tot de tegenstelling tussen de expansieve en de isolerende fantast. De eerste ‘kiest het wereldtoneel voor zijn taferelen’, de laatste, hier synoniem met Bordewijk, ‘trekt met zijn stok een vierkant - zoals de Ouden hun “templum” afbakenden - en zegt: dit is mijn toneel, wat erbuiten valt doet niet mee’ [Vestdijk 1966:46]. Er is alle reden dit begrip ‘templum’ in Veuve Vesuvius letterlijk te nemen. Niet alleen speelt alles zich af in de hermetisch afgesloten Franse enclave, er is binnen dit ghetto-achtige buurtje nóg een sterk geïsoleerde plek aanwezig: de erfjes, gelegen achter het café ‘Au Vésuve’, waarvan het belang voor het verhaal alleen kan worden afgeleid uit het feit dat er een heel hoofdstuk (‘Achterkanten’) aan wordt gewijd. Was eerder reeds sprake van de correspondentie tussen het eiland Kisar en het Haagse volksbuurtje, de erfjes completeren dit tweetal tot een trits. Dat blijkt onder meer als Wadmer de ‘afgepaalde grondjes’ onder ogen krijgt: ‘Hij zag een grote vierhoek van kleine erven, door lage afscheidingen verdeeld, besloten in een vierhoek van kleine gebouwen.’ In de eerder aangehaalde beschrijving van het buurtje in Den Haag worden ook dergelijke termen (rechthoek; encadrement) gebruikt, terwijl bovendien het grillige pad, dat tussen de erven ‘hoogst eigendunkelijk zijn beloop’ neemt, doet denken aan de ‘grafiek’ der Bagijnenstraat die de buurt in een ‘recht nukkig beloop’ doorsnijdt. Overigens heeft dit ‘heelal van erfjes’ en vooral het pad daartussen de speciale aandacht van Wadmer. Nadat hij eenmaal, als in een visioen, het pad bewolkt heeft gezien ‘met een stoet van grote verschijningen die optrokken naar de pomp als naar een tempel’, laat het hem niet meer los. Hij tracht en blijft trachten de merites van de erfjes en het pad te doorgronden. Hij slaagt echter niet omdat hij, tegen beter weten in, vast blijft houden aan de rede, terwijl de erfjes en het pad in hun isolatie nu juist staan voor alles waar de rede geen vat op heeft. Dat blijkt niet alleen uit Wadmers visioen, maar ook uit passages waarin sprake is van een ‘geheimzinnig voetpad’ dat zijn loop neemt ‘tegen alle menselijke rede in’. Eenzelfde ondoordringbaarheid voor een op causale verbanden gebaseerde denktrant is geldig voor de enclave als geheel en alles wat zich daarin afspeelt. Een systematiek is echter zeker niet afwezig. Integendeel. Zoals de voorafgaande pagina's hebben duidelijk gemaakt roept Bordewijk in Veuve Vesuvius een wereld op waarin sprake is van een paranormale of occulte ordening. In dit afwijkende systeem zijn alle elementen door correspondentiebanden op een of andere manier met | |||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||
elkaar verbonden, waarbij elk afzonderlijk element een macht vertegenwoordigt die invloed uitoefent op alle andere elementen. Het resultaat is een krachtenspel waar niemand zich aan kan onttrekken en dat sommigen noodlottig wordt. Dat geldt voor Kisar, de Veuve en Katrien, maar zeker ook voor het blauwe meisje Emma. Twee maanden na haar tête-à-tête met Terheem ziet Wadmer haar uit een bordeel komen en de daarop volgende bespiegelingen zijn typerend voor deze novelle: ‘Zonder twijfel droeg Terheem de verantwoordelijkheid. Maar droeg hij deze? Was niet het meisje reeds deerne geweest, of deerne in wording, of tot het vak beschreven? Terheem dan wel een ander, - op wie zij voor een poosje verliefd werd en die haar de eindstoot geven zou. Terheem had geen schuld. Er is geen schuld.’ Het motief van de noodlottige voorbeschikking, dat eerder al in verband met Kisar en diens oorsprong werd genoemd, wordt hier heel expliciet onder woorden gebracht. Het is deze noodlotsidee die, samen met de bovennatuurlijke ordening waar zij noodzakelijk uit voortvloeit, Bordewijk bij uitstek kenmerkt als een auteur met wortels in het fin de siècle. Hetzelfde geldt voor ontucht, bloedschande en prostitutie waarmee de gehele novelle doordrenkt is. Deze elementen en vooral de mate waarin zij een rol spelen, horen, zeker in samenhang met noodlot en paranormale ordening, thuis in een decadente verbeeldingswereld. Bordewijk is echter geen epigoon, daar is hij te eigenzinnig voor. Karakteristiek is vooral de genoemde neiging tot isoleren, waarbij dient te worden aangetekend dat het sociaal en geografisch streng begrensde gebied steevast kosmische en mythische dimensies krijgt. Vestdijk spreekt in dat verband van ‘heiligdommen’, waar afgoden heersen en volgens een bepaalde ritus brand- en mensenoffers worden gebracht [Vestdijk 1966: 47]. Een dergelijke mythische inslag wordt, tenslotte, ook bespeurd door Kellendonk [1985: 24]. Die meent dat de novelle het verhaal is van de zondeval, waarin de juffer staat voor Ceres, Katrien voor Proserpina en de mesties voor Pluto. Het lijkt erop dat Kellendonk hiermee het Indische karakter van de novelle onderschat. Zeker omdat ook sprake is van een fallische zonnecultus, die overigens evenzeer verband houdt met een ‘natuurgebeuren’ als de Ovidiaanse mythe, zou het meer voor de hand hebben gelegen in verband met het mythische karakter van Veuve Vesuvius de blik op het Oosten te richten. Niettemin is er toch een verband met het oude Rome, en wel zo bizar of misschien wel occult, dat het hier niet onvermeld mag blijven: De meer genoemde anthropoloog Rodenwaldt bespreekt, naast de mestiezen, ook de autochtone bevolking van het eiland Kisar en hun radja's of hoofden, die, uit statusoverwegingen, Nederlandse namen hadden aangenomen. Zoals blijkt echter niet alleen Nederlandse. De in 1925 nog regerende radja droeg de namen Augustus Octavianus Haimere Filippus Bakker, waardoor hij zich dus zonder enige schaamte tot naamgenoot van keizer Augustus maakte [Rodenwalt z.j.: 36; 41]. De beroemde uitbarsting van de vulkaan Vesuvius, die Pompeï verwoestte, valt helaas vlak na de regeerperiode van deze laatste. Maar het blijft dan toch wel zeer eigenaardig dat de bevolking van het eiland Kisar tijdens rampen altijd placht uit te wijken naar het nabij gelegen eiland Roma. Een dergelijke ramp deed zich, aldus Rodenwaldt, voor in 1887, toen Kisar werd getroffen door een cholera-epidemie en daarom door iedereen werd gemeden. Behalve door een schip, een oorlogsbodem, genaamd: ‘Vesuvius’. | |||||||||||||||
Literatuur
Er werd gebruik gemaakt van de editie van Het eiberschild in de zogenaamde Salamander-reeks (Amsterdam 19792). |
|