| |
| |
| |
Anneke Brassinga
Zijne tijdelijke Heiligheid
Hij is heilig vandaag. Hij zit te broeden op het balkon dat langs een sleuf van huizen uitkijkt op een stukje Concertgebouw. Gladde haren vallen over zijn voorhoofd, maar hoe hij er uitziet doet niet ter zake. Ter zake doet dat ik hem niet begrijp. Ik zit naast hem, ik kijk maar, ik begrijp hem niet. Gisteren was hij ook al heilig. Ik begreep niets van hem. Hij gedroeg zich afschuwelijk, profanerend, ik wil niet in details treden. Waar haalt zo iemand zijn heiligheid vandaan? Een dronkaard, en ook nog niet eens onvermogend, geen spoor van goede wil, niets. Omgangsvormen? Jawel, tot de grond te heet onder de voeten wordt. Dan wordt er met deuren gegooid, in het slot, is hij verdwenen. Zonder een woord. Ja, heilig. Onbetwistbaar. Je kan een heilige haten, godzijdank. Je hoeft hem niet aardig te vinden, je kan hem aandoen wat je wilt.
Hoe heb ik het ontdekt? Via allerlei mankementen. Intense melancholie in de ogen, bleke groenheid van gezicht, haast, afstand. Een vliegende schotel, treurigheid verspreidend. Zo op het oog nog vrij deugdelijk van fysiek, maar ook dat bleek loos gedacht. Kwalen zonder eind. En op de koop toe: het cynisme. Dit alles tezamen: heilig. (En calvinist, maar ik zal geen psalmen aanhalen. Ik zal trouwens niets aanhalen, geen literaire subtiliteiten en geen terzijdes naar de gecultiveerde lezer. Het gaat om heiligheid, tijdelijk weliswaar.) Toen ik het ontdekte, en dat bij zo iemand, ben ik gaan speuren, niet naar oorzaken, maar naar mogelijkheden en gevolgen. Of: naar inspiratie, hiertoe aangemoedigd door hemzelf, die bereid was een ambiance te enscèneren waarin zijn heiligheid mij optimaal kon bezielen, met alle afschuwelijke openbaringen van dien: ik kwam bij hem logeren. Wonen, bij Hem. Hij vraagt ‘wat wil je drinken?’, koopt appels en jurken voor me, komkommers, aardbeien. En lekker dat we ons voelen! Het afschuwelijke moet maar even wachten. Er is al voor gewaarschuwd, maar dat doet nu niet ter zake. We hebben eerst plezier, overal en voortdurend. Een kwestie van sensatie? We hebben iedere dag plezier. Jawel, een mens houdt van herhaling. Ik bemin Hem, hij is mijn duinvallei, hij leert me drinken. De heiligheid laaft zich aan trappistenbier. Op het balkon, met zicht op het Concertgebouw, en in de buurt is ook een terras waar we een dame blanche eten, bediend door een kellner die een paraplu opsteekt als het regent, maar het nooit verdommen zal om naar buiten te komen. Dit in tegenstelling tot Hem. Op zekere dag kom je thuis, de deur is dicht. Heiligheid, ik bemin je! roep je door de deur. Maar hij zwijgt, bokkig. Een echte Fries. Ook als je slaapt! roep je er achteraan. Hij zwijgt stuurs en laat je niet binnen. De heilige die doet alsof hij niet
bestaat. Een citaat toch even: uit Kung Fu. Wie waarlijk groot is, is niemand. Iets van die strekking althans. Hetgeen een bewijs kan zijn van heiligheid, maar om bewijzen is het ons niet te doen, wij geloven. Het gaat erom, nogmaals, wat doe je ermee, wat moet je met zo iemand? Hij doet zijn best, voorlopig. Later zien we wel verder. Jawel, als hij weg is en de telefoon niet aanneemt. Iemand rolt zich op als een slak in een wijnfles, zwijgt als een mossel. Erbarme dich, mein Gott. Wenn Mich falsche Zungen stechen. Want hoewel hij zwijgt, en onuitsprekelijk is, wordt er toch duidelijk een verhaal verteld, een epos van stilte. Niet eens raadsels, want alles is duidelijk. Iemand zwijgt omdat hij liever dood wil zijn. Dat is de uiteindelijke conclusie, bereikt via vele trappen en sluipwegen. Intimiteiten die ik u zal besparen, want ze gaan u niet aan, ze vallen onder de eenheid. Maar als Hij zwijgt is hij dood, en niet een met mij. Dat is nu het merkwaardige van het geval: een toevlucht zoeken in je grootste angst. Dat doet de heilige, en waarlijk, hij is me heilig, vandaar mijn lofzang. Hij zwijgt, ik steek bloemblaadjes in zijn haren om hem aan het lachen te maken, maar hij zwijgt als een strenge asceet die zich oneerbiedig behandeld weet. Moet ik god zijn en je een klap verkopen, moet ik voor je in het stof?
| |
| |
Neem me niet kwalijk. Ik zit naast Hem en staar hem aan, verbaasd, want ik heb niet van die pretenties, ik sluit me niet op, in mij kan je bijten als in een zwezerikje. En er wordt toegehapt, inderdaad. Door de monnik en zijn syndicaat. De achterban die Hem vereert en niet velen kan dat hij zich afgeeft met wat in hun ogen het lagere der schepping is. Die Hem gaarne in windselen legt, hem de ogen toestopt met myrrhe en azijn. Ach, en zo gaat Hij ten strijde tegen de verzoeking en neemt daarbij alles te baat. Whisky, valium, afzondering, prikkeldraad, versperringen. Ik klim en klauter, ik trek aan de bel, er wordt niet geopend. Ik: zondebok. Wezen dat op blote voeten loopt. Men mag daar jaloers op zijn, als heilige. En hij is dat ook. Het zengend vuur van boosheid van de asceet tegen de loslopende zonnebaadster, want een asceeet wordt onmiddellijk verkouden als hij zwemmen gaat en zich bruint in de zon, ocharm!
Dan begint het spel der telefonades. Ik, mijn nummer, wordt opgeroepen, en zodra ik mij meld wordt de verbinding bruut verbroken. Ofwel, ik roep hem aan, en zeg tegen hem al wat ik te zeggen heb, wat hij niet horen wil of verstaan: hij zegt zijn naam steeds opnieuw zolang ik aan het woord ben en legt tenslotte zuchtend de hoorn neer. Wanhopig is hij. Ik heb het niet begrepen, ik heb niet geluisterd naar Zijn naam, hem niet geheiligd. Ofwel, hij maakt een afspraak voor een telefonade, en brengt dan zijn syndicaatsleden in het spel, die voor hem spreken terwijl hij stilzwijgend luistert op de achtergrond, vanuit de badkamer, waar hij zich wentelt in reinigend sop. De syndicaatsleden wensen mij veel succes bij het pogen door te dringen tot de heilige. Die koele toon: zij zijn de ingewijden, die hun verachting koesteren en daarmee hun bevoorrechte positie. Alles geschiedt hier in stijl.
De stijl: die van de bourgeoisie, verkrampt in godsdienst. Signalen dienen een zeker niveau van welstand te belichamen, op zijn minst dubbelzinnig te zijn. Onvertogen woorden zullen er niet vallen: het offer aan het wreed fatsoen, ter ere van de schaamte, schuwt het proletarische en voelt zich beangst voor de onaantastbare lompheid van adel, die altijd weet: ik ben ik, ik ben van adel. Dat alles mist men bij de heilige. Daarom heeft hij het ook zo moeilijk, die kleine middenstander, bewandelaar van de gulden middenweg, de zoete boetedoener van mijn dromen, de kwelgeest van zichzelf en anderen.
Natuurlijk heeft de heilige mij zijn kwalen gezegd, en de kwelling die ze hem baren. En wat blijkt? Waag het niet, als een verlosser voor een heilige op te treden, want hij is aan zijn zonden verkleefd, zijn spastisch heiligdom moet zich immer schuren aan eigen zonden om niet anders te worden dan hij zich kent. Want: een heilige, heiligheid, wil onveranderlijk zijn. En onvergankelijk. Wat verdwijnt, is een stukje dat sterft, en heiligheid moet onsterfelijk zijn en streeft daarnaar, als een stoomwals. Dus mag niets verdwijnen, alles bijeen en dicht opeen, laat niets ontsnappen, geef niets weg, laat niets teloor gaan. Houd het bij u! Houd het bij u! Geef geen warmte aan de geringste kiezelsteen, laat niets van u uitgaan en neem niets in u op, luister niet, wees doof, oostindisch, als Brahma. Het kloppen aan uw deur, het kloppen van het bloed, het kloppen van harten tegen het vel van een ander, snijd het door met uw scheermesje. Het stijlvolle roestvrij staal van een modern interieur, met een yucca die punten als van ijzer draagt. Want het onheil is zacht, men kan het snijden. Het onheil, dat plakje spek op de broodplank, snijd het stuk, mompelend van genoegen om het wachtend Engels ontbijt, zo stijlvol op zondag. En wat is het ergste? Een vrouw met armen en benen is zacht, maar zacht is zonde voor een heilige. Die roept altoos op tot oorlog, zij het in de eigen ziel, zij het in groter verband. Want zacht moet hard worden, of niet bestaan. Oorlog, oorlog! Maar vergeet niet de taktiek, hoe hoog de razernij ook moge stijgen. Een vrouw is in het algehele strijdbeeld een ijzeren blazoen in de verte, die zich niet benaderen laat en daarom nog boven de heilige staat, of eigenlijk hem tot heiligheid verheft omdat hij haar in ere houdt en niet met zonde bevlekt, de zachtheid niet laat spreken. Ach, een heilige ziet zich altijd omringd met hoeren, dat is zijn bitter lot. Zijn
ziel blijft verkleefd aan de dame aan de horizont. Die hoeren? Daar hakt hij moes van, met scheermesjes. Die willen iets van hem! Die willen lekker zacht zijn! En die ene, zo onaantastbaar, ze ziet hem niet eens, ze staart als een blok ivoor de hemel in. Ach, wat een verveling. Wees nu eens stil, vriendelijke gastheer, houd op uzelf te vernederen...
Intermezzo: enige dialogen.
‘Ben je bang, Heiligheid?’
‘Ja. Ik moet iets waarmaken, en dat haat ik. Ik ben liever dood en alleen, dan ben ik tevreden. Maar ik wil ook adoreren en daar iets schoons over schrijven. Ik houd van afstand en schoonheid.’
‘Ik ben niet bang, maar wel onmachtig. Als ik voor het eerst van mijn leven niet bang ben, wat doe je dan?’
‘Dan zorg ik wel dat je het wordt, trut.’
Een syndicaatslid, achter de schermen: ‘Zij? Die bedelaarster? Niet snobistisch genoeg. Afgekeurd. Wij zullen
| |
| |
wel iemand voor je vinden, Heiligheid, iemand met een miljoen en kleren van Fong Leng, een rijke dame.’
‘Iemand om naar op te zien.’
Ik sta onderaan de trap. ‘Hee, Heiligheid, kijk eens omlaag, ik sta voor de deur, op blote voeten.’
Maar Hij is jaloers en verdrinkt zich in bed, met whisky en trappist. Er wordt niet meer gefêteerd, er wordt gezwegen. Hij daalt af naar de kindertijd waar reuzen heersten, reuzen van vrouwen. En dan is niemand goed genoeg. Want wie is hijzelf? Ach, zo klein. Voor het kind, voor de emotie, wijkt alle beschaving. Hij leeft in benauwenis des harten, hij weet het niet meer. Is dat Hij? Is dat mijn intimus? Zo ingekeerd, verscholen achter een haag van sympathisanten, die hem harde moed inspreken en hem het zicht benemen? Laat hij zich besturen door angst, ingebed in snobisme en fatsoen? Om later cynisch te kunnen verzuchten hoe alles toch altijd maar slecht afloopt? En ik zit maar in de zon, manmoedig peinzend: Wat te doen? Ach ja, krakkemikkigheid, maar dat is geen reden voor zijn verlaging teneinde zichzelf te verhogen. Wie het evangelie leest vindt daarover toch een andere opvatting? Maar waar begint alles? Bij de personages, en hoe die zich voelen. Welnu, hij voelt zich beroerd.
Goed, daar beginnen we mee. Met iemand die zich rot voelt. Ziek, akelig en welopgevoed. Dat zegt hij althans, en ik geloof hem. Het wordt gezegd, en daar hoort een heel verleden bij, een vloed van persoonlijkheden en saillante details, die tederheid baren. En wat valt hieruit te kristalliseren? Een grote sprong voorwaarts en dan de put in. Want men merkt dat fouten fouten blijven. Tja. Dat stuitert je de ellende in. Plezier is niet genoeg, hoor je dat? Een mens moet van alles kunnen. Maar: men heeft zijn fixaties. En kwalen bovendien. Dus wat te doen? Doek. Zwart.
Wordt iemand niet boos als je drie weken zwijgt? Denk je? En wat denk je wel? Ik begrijp je niet, o heiligheid. Er zal een interview moeten plaatsvinden om de diverse witte plekken in te vullen. En meewerken zul je, al zal het me wel op een inbraak komen te staan.
Het interview. Te beginnen het organiseren van zoiets. Dat houdt in vele malen vergeefs telefoneren: iemand is heilig, maar niet thuis. Waar is hij? Wat doet hij? En met wie? Waar is het syndicaat? Maar we houden vol, we bijten door, al is het zeer vermoeiend. Tot op een dag men voor de deur blijkt te staan, zomaar, en kijk, wie komt daar aan in de verte? God nog toe, hij ziet je en kan er niet omheen. Dus komt hij nader, blijft voor je staan, kust je bijna maar weet zich in te houden, en zegt: ‘Zullen we op het caféterras?’ En vertelt, mijn God, vertelt. Te beginnen op het terras om zes uur, te eindigen om drie uur, dronken en bezwijmend onder de dekens. Mijn god. Hij zegt: ik wil alles met iemand delen, alles moet gelijk zijn. Anders voel ik me eenzaam. Dat nu is tiranniek. Maar hij spreekt, al drinkend voor de moed, over angst, wantrouwen, wanhoop, waanzin. Angst dat het goed zal gaan, angst voor doodgaan, wanhoop omdat alles mislukt, waanzin van zelfmoord. Angst voor de dood? Jezelf het mes op de keel zetten? Zoek verlossing in je grootste angst, jaja. Maar wat blijkt, als je hem in een crisis brengt, als je hem alles laat zeggen? Je kunt er niet veel mee beginnen, je weet het niet. Iemand maar vasthouden, niets kunnen zeggen op zijn bittere klacht. Van niet meer weten wie hij is, zich nergens thuis voelen, gebrekkig en lafhartig zijn en daar niets aan kunnen doen. En wat kan ik doen? Voor iemand die zich schaamt en mij dat kwalijk neemt? Ik kan aanwezig zijn. Maar als ik één seconde de hielen licht gaat de deur hermetisch dicht en kom ik er niet meer in. Ik kan hem ontbieden her en der, hij zegt, de heilige, nu duidelijk aangetast door drank en zenuwen, rood en blozend van de gevaarlijk gestegen bloeddruk, hij zegt dat hij komen zal, maar neen, verschijnen doet hij niet, hij laat niet van zich horen. Wat moet ik nu? Ik wil
aanwezig zijn, wetend dat ik weinig kan doen om zijn smarten te verlichten. Dus kan ik van hem vergen dat hij mij toelaat? Ik ben hem tot last, ik ben ondraaglijk, hij is jaloers op mijn vrolijkheid. Hij houdt van zijn eigen wanhoop. Alles moet scheefgaan op een zeker ogenblik, vooral als het dreigt goed te gaan, al het werk, elk gevoel, aanzien, alle vlijt en inzet. Terwijl ik concreet ben, de afwas doe en het serviesgoed opstapel tot een penibele toren die helaas instort zodra hij de keukendeur opent. En boos dat hij dan is! Maar hij zegt er niets van, tot drie weken later.
| |
| |
Melodrama, wanhoop. Het einde: de zalving van het heilig hoofd. Een week volgde van louterende gedachten, over heilzame benadering, moed beleid en trouw, om een terneergeslagene weer vaste voet te geven. En bezield daarmee richt men zijn schreden naar het huis van droefenis, belt, klopt en schreeuwt, maar niets, geen sjoege. Tot op een avond, na vele dagen van denken, is het eindelijk nu of nooit, men begint de expeditie gewoontegetrouw op het terras met de dame blanche, met een bekende naast zich waarmee men over heel andere dingen spreekt, maar intussen...
Het wordt langzaam schemerig, het wordt tijd om die merkwaardige hemel van spanning, het alles-mogelijke, het tijdsvergetene, het immer-loerend noodlottige maar steeds volmaakt vanzelfsprekende, het eindelijk concreet en tastbaar gewordene te gaan betreden. En men bestijgt de trap naar dit heiligdom van materialisatie. De deur is dicht, zacht er doorheen speelt de radio. Wel, is Hij thuis, of niet? Doodstil nemen we onze plaats in, na te hebben geklopt. Er klinkt geen spoor van aanwezigheid in huis. Men wacht, vervuld van ideële gevoelens. En hoera! Twee en een half uur later, de heilige met de verdoolde ziel komt de trap op. Men begroet hem laconiek en opgewekt: goedenavond! En hij: goedenavond, hoe gaat het met jou? Tezamen naar binnen. Wat wil je drinken? Thee, minstens drie liter. Goed. De telefoon gaat, hij belt zelf viermaal op naar her en der, de telefoon gaat weer en nogmaals en weer en weer. Hij schijnt ergens om elf uur te moeten zijn. Hij babbelt over van alles, toont mij zijn mislukte foto's, babbelt vrolijk, ik ben een oud kennisje van hem dat even aankwam. Ik zeg: ‘Ik heb gedroomd dat ik met je naar het museum ging.’ Want dat had ik. Hetgeen leidt tot conversaties en bezichtiging van een fotoboek. Hij: vertelt hoe hij heeft gedineerd met een zeker persoon. Ik: over mijn plannen voornoemd persoon uit te schelden te zijnen bate, plots beseffend dat ik mij in een en ander vergis, doch nadere uitleg achterwege latend. En wederom wordt er getelefoneerd, terwijl ik mij buig over het fotoboek, achterbaks afluisterend. Wat voor woorden hoor ik daar, wat voor toon? Ik weet: het is een van zijn schare, een van het syndicaat, maar waarover hebben ze het? Trouw, ondertrouw. Giftige jalouzie, boze vermoedens bekruipen me van voren, van achteren, van overal. Dan worden er afspraken gemaakt voor binnenkort, enzovoorts. Ik laai van kille woede.
Hij keert terug naar het theedrinken (ach, was ik weggegaan!) en hoe onschuldig vraag ik: zo, ga je trouwen?, vrolijk gelach verwachtend en een onnozel verhaal.
Waarom kwam ik hier eigenlijk, wat dacht ik toen ik binnenkwam? Zo, ik ga nu niet meer weg, ik blijf hier en alles gaat maar zoals het gaan moet. Dus wat zei hij: ja, mijn fiscaal huwelijk is nu bijna rond, met haar van het syndicaat, die uitblinkt in anoniem opbellen, ze wilde ook wel iets ritselen met de belastingen, zodoende. En godsallejezus, de drift springt mij naar de keel, ik giet mijn theekopje over zijn haren uit, hij vertelt rustig verder en zegt even later, bedankt voor de thee, trouwens. Ach ja, zeg ik, wil je nog wat? Als je nog hebt, graag. Ja, hoor, er is nog, zeg ik, ik schenk mijn kopje vol en giet het nogmaals boven hem leeg. Waarna drift hem aanvliegt, hij zich op mij stort, uitroepend: nu zal ik je wurgen, al die hete thee op m'n kop! Doch ik kan me verweren en hij sleurt me de kamer uit, de deur uit, en smijt die achter me dicht. Ik sta, stokstijf. Er wordt weer getelefoneerd binnen, heen en weer gelopen, serviesgoed klettert in scherven. Stilte, tot een minuut of tien erna. Een groot kabaal, vliegende voetstappen: een chique geklede dame, syndicaatslid, stormt als een wervelwind de trappen op, kennelijk inderhaast gesommeerd. Zij werpt een blik op mij, die ik niet zie want mijn bezittingen waaronder een bril zijn achtergebleven in het huis; zij opent de deur en sluit die achter zich. Voetstappen, haar stem. Zij heeft wel hard gelopen hier naartoe! Zij zal het nu verder wel voor hem opknappen. En ja: wat later gaat de deur open, zij verschijnt met mijn bezittingen, de deftige dame, en vraagt: is die tas van u, mevrouw? Ze werpt hem op de overloop neer. Ja, dank je wel, hoor, zeg ik, het kind op blote voeten, en de deur gaat dicht. Zingend daal ik de trap af. Op mijn paarse kinderfietsje trap ik naar huis, in het aardedonker. Het is half twaalf.
Er valt nog zoveel meer te schrijven. Over urenlange samenzang in bad, over alle geplengde wijn die vloeide over tafelkleed en door kelen, over nachten van eenzaamheid als hij mij en het huis ontvlood en ik waakte op de gang, de deur stuttend met twaalf delen encyclopedie en een wereldatlas, de poezen koesterend op mijn schoot als ik niet slapen kon. Als ik maar telefoneerde en telefoneerde, en ten einde raad vertrok te middernacht omdat de stilte niet meer te dragen was. Over momenten van breekbaarheid die losslaan in paniek, over de onmacht, de vervreemding. En nu? Leef ik in stilte, in gedenken. Want dag en nacht blijft alles leven: ik blijf proberen al die losse touwtjes aaneen te knopen tot een haarnetje, een vlindernetje, een strik om te zetten, waarin zijn voet mag vallen. Jawel?
|
|