niet. Voorover. Hij zag god in een steen
om op te rapen. Mikte. Trof. Melklicht
werd moedervlek, een tepel. Hij het wicht.
Waarachter elke nacht de maan verdween.
Geloof hield alles samen. Dood. Van wat?
Van samenhang. Van alles. Hij zag dat.
Licht valt van boven. Dat zag iedereen.
Hij niet. Hij zag dat daar zijn moeder lag.
Waar blijft de maan, waar de dood overdag?
Een bergrug is de omtrek van haar been.
‘Niet gek’ is een directe confrontatie met Büchners Lenz. Lenz is niet waanzinnig: hij onderscheidt zich van de rest van de mensen door ‘voorover’ te lopen en door niet te zien wat iedereen ziet (r. 11). Hij ziet ook van alles om hem heen dat het geen wortels heeft. Mogelijk wordt hier verwezen naar de gelijkenis van de zaaier: een gedeelte van het zaad valt in ‘goede aarde’, maar een ander deel valt ‘op het steenachtige’. De gelijkenis wordt in Markus 4: 14-20 uitgelegd. De zaaier is degene die het Woord zaait, overigens ook een mooi beeld voor een dichter. De plaatsen waarop gezaaid wordt zijn de ontvangers van het Woord. Op het steenachtige kan het Woord niet groeien, omdat deze mensen ‘geen wortel in zichzelven hebben’ en slechts ‘voor een tijd’ zijn. In Jellema's gedicht zou dat betekenen dat Lenz om zich heen geen geloof ziet. Ook daarna staat hij alleen.
Er is echter nog een bijbelplaats waarin de wortelloosheid voorkomt. In de brief van de apostel Paulus aan ‘die in Efeze’ (3:17) bidt Paulus ‘opdat Christus door het geloof in uw harten wone, en gij in de liefde geworteld en gegrond zijt’. Vooral het laatste deel lijkt bij Jellema's regel aan te sluiten. Lenz ziet immers ook dat ‘de grond dicht is’. Als beide verwijzingen functioneren, dat ziet Lenz om zich heen: ongelovigheid, tijdelijkheid en liefdeloosheid.
Het eerste deel van regel 3 is niet erg duidelijk. Is het ‘uit de lucht vallen’ een consequentie van de wortelloosheid? Wel zijn in dezelfde brief van Paulus twee plaatsen waar de lucht met het Kwade geassocieerd wordt: Efeze 2:2 en 6:12. Voor de ontmoeting met Christus hebben de Efezers ‘gewandeld [...] naar de eeuw dezer wereld, naar den overste van de macht der lucht, van den geest, die nu werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid’. En later schrijft Paulus dat de mensen moeten strijden tegen onder andere ‘de geestelijke boosheden in de lucht’. Zij die lopen - of wandelen - zijn voor Lenz blijkbaar wezens uit de lucht, aangeraakt door het Kwaad. Zijn wereld wordt alsmaar duisterder.
Jellema schrijft dat de mensen met hun gezicht naar boven lopen en dat alleen Lenz dat niet doet. Dat laatste lijkt aan te sluiten bij de wens van Büchners Lenz, die op 20 januari door de bergen naar Oberlin toetrekt: ‘Müdigkeit spürte er keine, nur war es ihm manchmal unangenehm, dass er nicht auf dem Kopf gehn konnte.’ Wat bij de Duitse Lenz niet lukt, wordt in het gedicht gerealiseerd. Maar ook in deze regel lijkt weer een bijbelverwijzing verborgen. In Deuteronomium 4: 19 vermaant Mozes het volk Israëls: ‘Dat gij ook uw ogen niet opheft naar den hemel, en aanziet de zon, de maan, en de sterren, des hemels ganse heir; en wordt aangedreven, dat gij u voor die buigt, en hen dient; dewelke de Heere, uw God, aan alle volken onder den gansen hemel heeft uitgedeeld.’ Zij behoren dus niet met hun gezicht naar boven te lopen. Maar ook nu weer is Lenz alleen, hij loopt voorover. De Duitse Lenz doet dat eveneens: ‘er stand, keuchend, den Leib vorwärts gebogen, Augen und Mund weit offen, er meinte, er müsse den Sturm in sich ziehen, alles in sich fassen, er dehnte sich aus und lag über der Erde, er wühlte sich in das All hinein’. De relatie tussen voorovergebogen staan en het Goddelijke lijkt gelegd en Jellema's Lenz ziet inderdaad God in een steen.
De formulering die de dichter gebruikt, sluit uit dat de steen gelijk te stellen is met God. Lenz ziet God er alleen in weerspiegeld. Associaties met megalithische religies, die ik wel even had, moeten verworpen worden. Dichterbij ligt weer een bijbelplaats, namelijk Genesis 28: 10-19, waarin Jakob (en dat is óók de voornaam van Lenz) zich te ruste legt en als kussen een steen neemt. Hij droomt dan van een ladder die tussen aarde en hemel staat. Bovenaan staat God. De volgende ochtend noemt hij deze plek ‘een huis Gods’, hij richt de steen op en noemt hem Beth-el. Steen en God liggen dicht bij elkaar. Een verwijzing naar Büchner schuilt in de naam van het dal waar Oberlin woont: het Steintal.
Tot en met regel 5 is Lenz ons beschreven als de enkeling die zonder zonde is, in tegenstelling tot de mensen in het algemeen, en die in staat is tot een vrij directe relatie met het goddelijke. Die zondeloosheid wordt in regel 6 benadrukt: hij raapt de steen op en werpt hem. ‘Die van ulieden zonder zonde is, werpe eerst den steen op haar’, zou Christus volgens Johannes 8:7 gezegd hebben bij de dreigende steniging van de overspelige vrouw. Lenz mag gooien en treft. Associaties met Mozes, die de stenen tafelen - via een direct contact met God verkregen - stukgooit bij het zien van de zondigheid van het volk van Israël, en met David, die de reus Goliath met een steen op diens voorhoofd treft en doodt, verrijken deze regel. De verwijzing naar de overspelige vrouw moet echter op de eerste plaats staan, omdat de woorden die op het treffen volgen met het vrouwelijke geassocieerd worden: ‘Melklicht/werd moedervlek, een tepel. Hij het wicht’. Bij deze passage struikel ik: ik weet hier niet meer wat ik gelezen heb. Lenz moet zijn steen werpen naar iets zondigs: de overspelige vrouw, het volk van Israël, Goliath. Melklicht lijkt mij te stralen vanaf de maan en inderdaad wordt bij een bepaalde lezing van regel 13 de maan gelijkgesteld aan de dood: ‘Waar blijft de maan, waar de dood overdag’. Gooit Lenz met zijn Goddelijke steen de dood tot leven? Tot moedervlek, tot tepel? Hijzelf wordt dan tot wicht, tot kind. Moeten we hier denken aan het maanzieke kind, dat Christus geneest uit Mattheüs 17:14-21? Het ware geloof is daar in staat om de maanziekte, de waanzin, te verdrijven. Lenz zou zich in deze interpretatie door zijn zuiverheid zelf van zijn maanziekte genezen. Hij is het kind. Speelt hier misschien Psalm 131 een rol, waarin de niet reine ziel vergeleken wordt met een gespeend kind. Lenz, de reine, zou dan het kind aan de borst zijn.
In Büchners ‘Lenz’ komen zowel de maan als het kind een aantal malen voor. Maar de maan heeft geen eenduidige negatieve connotatie. De kinderlijke staat wordt wel positief gewaardeerd.