| |
| |
| |
[1986/3]
Rein van der Wiel
Het monument
1
Ik loop aan vaders hand. 't Is lente, de bomen in de Schouwtjeslaan groenen. Vaders rechterhand houdt een fiets vast. Mijn fiets. We gaan fietsen. Hij en ik. Voor het eerst gaan we fietsen. De zenuwen gieren. We gaan fietsen langs de Vaart. Aan het einde van het Schouwtje slaan we rechtsaf, steken schuin over en houden met zicht op water en velden - in de verte de zeegroene koepel - halt. Vader herhaalt langzaam en vertrouwenwekkend de magische woorden: zo gaat hij rijden en zo houdt hij op - en nog eens en nog eens. De zenuwen gieren, maar váder is er toch, hoor ik hem zeggen, en ik bevestig zijn woorden: váder is er toch. Hij helpt me op de fiets te gaan zitten en langzaam draai ik zelf de pedalen rond, terwijl vader me vasthoudt en naast me gaat. Na enige tijd zegt hij: ‘En nu zelf! Vader blijft in de buurt, heus!’ Met moeite houd ik evenwicht en trap veel aarzelender nu. Opeens voel ik dat ik sneller ga, hoewel ik niet meer trap. De onverwachte versnelling gaat schuin in de richting van het water: ik rijd naar het water, het wáter, het wáter, het alles verlammende water! Vader heeft me laten schieten, hij laat me verdrinken, laat me gaan! Vader, hélp! vader! vaader!!
Ze zag zichzelf ineens staan, aan het raam, kijkend naar onzichtbaarheden, en ze herinnerde zich niet hoe ze daar gekomen was en wat haar aan haar vader had doen denken. Ze keerde zich om en zei: ‘Neemt u me niet kwalijk. Ik moest ergens aan denken. Dat krijg je met het ouder worden...’ De jongeman die ze vlak naast zich aan het raam zag zitten, aarzelde en vroeg: ‘Hoe hebt u hem leren kennen? Had u gemeenschappelijke vrienden of kennissen?’ Ze ging langzaam weer zitten, de voeten op het bankje bij elkaar, de handen eerst in de schoot; even later streken ze plooien in de hals recht. Traag kwam de concentratie terug, en een gevoel van onzekerheid beving haar. ‘Neemt u me niet kwalijk. Ik was even de draad kwijt, meen ik. U moet weten, ik denk weinig aan vroeger. Ik hecht erg aan het heden.’ Ze lachte, keek hem aan en zag dat hij niet wist wat hij zeggen moest. ‘Goed. Eduard van Bree. Tja, wat zal ik u zeggen? Edu was een charmeur, weet u, en in die tijd - ik spreek nu over laten we zeggen 1910 - had je nog bals, nietwaar? O hemel, bals waar je heen moest. Ziet u, ik verfoeide ze. Ik vond ze afschuwelijk, de poespas met zo'n boekje, zo'n jurk waarin je je niet bewegen kon. Oo!’ Ze rilde even. ‘Op zo'n bal hebben we elkaar ontmoet en omdat ik hem ijdel, verwaand en niet interessant vond, liep hij me een tijdje achterna. Een querulant, en een charmant! Maar hoe komt u toch aan míj, ik bedoel, heus, ik heb geen enkel bezwaar tegen uw aanwezigheid hier, maar Edu, lieve god, die is dood en begraven en waarom moet ik nu plots allerlei dingen over hem gaan vertellen die veel minder interessant zijn dan, tja, noem maar op, verhalen over mijn man, mijzelf...’ Ze lachte beschaamd om haar gebrek aan bescheidenheid. ‘Vertelt u me eens, leven uw ouders nog?’ De jongeman vertelde dat ze ook
in Haarlem woonden. ‘In goede gezondheid mag ik hopen?’ En dat ze in goede gezondheid waren, dat hij ze regelmatig zag en op goede voet met hen stond. ‘Maar vertel, hoe komt u aan mij, voor dit onderzoekje of wat 't is?’ De jongeman aarzelde weer even, verschoof en antwoordde: ‘Aan de Universiteit van Amsterdam is een onderzoek gestart dat tot doel heeft alle correspondenten die in de schriftelijke nalatenschap van Van Bree voorkomen, te achterhalen en te zien of zij of hun nazaten nog brieven van de dichter in hun bezit hebben. Toen ik uw brieven tegenkwam, ging ik bij de burgelijke stand van Haarlem na waar u woonde en men antwoordde mij dat u, tweeënnegentig jaar oud, nog steeds hetzelfde adres als op de laatste brief stond, bewoonde. En zodoende belde ik u.’ Een paar woorden haakten in haar hoofd: nog steeds, nog steeds, nog altijd. ‘Ja,’ mompelde ze, ‘nog altijd. Weet je, dáár heeft hij mooi over geschreven. Eindelijk, op zijn allerlaatst is hij gewoon geworden.’ Even wachtte hij, toen vroeg hij: ‘Had u nog veel
| |
| |
contact met hem, de laatste jaren?’ Weer duurde het voor alles bijeengeraapt was. ‘Ach, weet u, ik geloof dat ik hem in al die jaren zeven keer echt gesproken heb. Hij schreef maar en schreef maar, droeg wel 'ns een versje aan me op dat ik monsterlijk vond, deed net of ik een godin was, zelfs nog toen ik de zeventig al ruim gepasseerd was. Het ergerde me, zijn geschmier en gedweep met voorbije zaken. Kijk, als hij gewoon gezegd had, Ciel, laten we thee drinken en bonbons eten, laten we spreken over wat ons bezighoudt et cetera, maar nee, niks: hij deed altijd alsof. Alsof ik nog steeds vijftien en hij nog steeds twintig was. We waren óúd, moet u rekenen!... En hij bleef, hoe oud ook, onuitstaanbaar hóóg. Het ging au fond om zijn versjes, zoals het klaarblijkelijk nog steeds om zijn versjes gaat.’
Er was even een verbitterde trek om haar mond, ze voelde het zelf. En alles mocht, behalve verbittering. Dat was sinds heugenis verboden. ‘Goeie god, nee. Aan mij hebt u geen goeie, vrees ik. Ik heb ook geen enkele behoefte alles breed uit te meten. Fini. Afgelopen’. Haar handen ondersteunden deze woorden met een beslistheid die geen enkele ruimte liet.
‘Ik respecteer uw behoefte aan afstand, maar bij mij, bij ons, is de interesse voor de brieven die Van Bree u schreef niettemin bijzonder groot, zoals u begrijpen zult.’ Ze voelde de trek om haar mond weer scherper worden. Ze stond op en liep achter haar stoel langs naar het raam, keek uit over de Haarlemmerhout, ver weg het huis met de beelden, het huis ernaast, het atelier, de uren daar, gewoon zwijgend of zacht pratend over een vorm, een gelaatstrek waarin pijn, verbazing of gekwetstheid zat, o god, natuurlijk. Dán lazen ze elkaar wel eens een versje van Edu voor, een enkele keer, want als er eens iets bij was, dan waren ze het eens. Eens. Eens zouden allen die tussen ons kwamen, o god, er was er altijd maar één geweest die die paar overgelukkige jaren tussen hen in had gestaan, niet steeds, en nooit op de voorgrond, maar vaag ver weg. Eens zou die zijn weggevallen. Dan zou het regenen, stil, zoals toen aan zee. Kom mij dan tegen en ga met mij mee...
‘Zoudt u...’ Ze schrok op uit haar turen en herinnerde zich. ‘Zoudt u er erg veel bezwaar tegen hebben wanneer de brieven van Van Bree gekopieerd zouden worden ten bate van ons project?’ hernam de jongen zijn pogen. ‘Neem me niet kwalijk,’ zei ze weer, maar veel terloopser nu, ‘tja, gunst, wat moeten jullie daar eigenlijk met míjn brieven? Is het niet meer de vraag of ik de mijne terug wil hebben dan of ik jullie nog eens een aanvulling op privé-correspondentie wil geven? Of zie ik dat verkeerd?’ Het ergerde haar, al die poespas om Edu. ‘Puur formeel zit het zo dat brieven die geschreven zijn en vervolgens verstuurd, het eigendom van de ontvanger worden. Wanneer deze zijn eigendom legateert aan de staat, in dit geval de universiteit, dan betekent dat dat uw brieven eigendom van de universiteit geworden zijn. Wél kunnen we u vanzelfsprekend kopieën van uw brieven geven, dat spreekt vanzelf.’
‘Ach, zit dat zó!’ Ze lachte zwakjes omdat ze er geen woord van gevolgd had: het interesseerde haar hoegenaamd niets. Ineens zag ze het voor zich: haar gekwetste reacties en zijn gedweep dat niemand in het bijzonder op het oog had, naast elkaar in de krant, hun foto's als van twintigjarigen erbij, een verhaal van hun ongelukkige liefde, haar treuren om zijn dood én om het feit dat hij zich nooit aan haar had willen binden. Het spoor van vernielingen dat deze poète maudit achter zich aan getrokken had. Ze vond het welletjes, en meteen ontstond er een sardonisch plan in haar. Ze haalde rustig adem en zei: ‘Goed. Weet u, laten we afspreken dat ik - u weet, ik ben bijna drieënnegentig - mijn best doe die brieven op te zoeken. Ik garandeer u werkelijk niet dat ik alles nog bezit, maar ik doe m'n best. U belt me gewoon over een paar weken nog eens op en herhaalt zo nodig uw bezoekje. Zoudt u me dan in ruil daarvoor die briefjes toe willen sturen die ík geschreven heb? Ik zou het prettig vinden ze nog eens, om en om, bijeen te zien. Akkoord?’ Ze voelde zich helder en veerkrachtig. Akkoord?’ herhaalde ze.
De jongeman leek enigszins beduusd onder de plotselinge bereidwilligheid van zijn project. Dat voelde ze nadrukkelijk, dat ze een zaakje was, een nog steeds aanwezig, op de rand van hier en nu levend project in het allesoverkoepelende Van Bree-gebeuren dat haar leven al veel te veel geweest was.
Alleen de bonbons restten, naast een haar borst ruim makend genoegen. Wraak, dacht ze even. Omdat wraak niet mocht, zo min als verbittering, noemde ze het anders: een kleine correctie op de geschiedenis, die, als men haar haar gang liet gaan, alleen oog voor monumenten had. Ze greep in, deze keer. Tot haar onuitsprekelijk genoegen.
| |
2
Hoewel het al laat in de middag was, besloot ze nog voor het avondeten gebracht werd te gaan zoeken. Langzaam knielde ze voor de notehouten ladenkast, kreeg de onderste lade met uiterste inspanning van haar krachten open en nam papier na papier in haar handen. Ze ver- | |
| |
baasde zich meer en meer over deze etalage van bewaarzucht, die ze niet van zichzelf kende. In die rij van voorbije dingen, mensen en emoties kwam ze steeds andere delen van haar leven tegen, delen van Cieltje, van Ciel, van Cécile, van een vrij naamloze echtgenote van een dokter, van een naamloze moeder van kinderen, van een oude vrouw wier naam niemand meer iets zei; ondanks het verwarrende en niet-chronologische ervan overtuigde ze zichzelf van het voorspelbare en onvermijdelijk eindige van de som. Meteen herinnerde ze zich: ‘De zee is meer dan de som der golven...’ Het was ook niet zo dat ze er geen vrede mee had, maar het was eerder zo dat ze het niet begreep; ineens vloeide alle gevoel voor proportie en perspectief op een verruimende manier uit haar weg: het meisje met het loshangende haar aan de hand van haar vader, een rieten zomerhoed aan een koordje op haar rug; het meisje met de witte jurk, gespannen wachtend en knoopjes tellend, dat enkele uren later bonbons etend haar tranen bedwong; wat daar aan gevoelens bij hoorde was véél en véél waarachtiger, échter, dan de stokoude vrouw van tweeënzeventig. Het gevoel dat bij vijftien hoorde bestónd, en deed dat andere, dat niet te noemen, voor haar zelf onbegrijpelijke, onoverzichtelijke van al zo oud en zo lang al en nog altijd, vergeten.
De foto van het kind met de fiets, met ongeschokt vertrouwen. Ze legde hem apart. Hoe vaak haar vader ook gezegd had en haar bezworen had dat de mannen, die aan de rand van het water hadden zitten vissen, werkelijk úren tevoren hadden gezien dat ze eraan kwam, haar ver van het water hadden opgevangen, haar hadden getroost tot vader bij haar was - het had nooit geholpen: dat was het moment van verraad geweest, van de zekerheid van zo iets als de keerzijde van vertrouwen. Altijd als de mensen haar hadden benaderd om iets wat haar tot een ding maakte, joeg paniek het bloed van hoofd naar voeten en weer terug, waarmee alle zelfvertrouwen verdwenen was.
Eigenlijk geneerde ze zich voor haar kinderachtig gedrag sinds ze wist wat ze kon en wie ze was. Haar gedrag wees zelden of nooit op deze zwakke plek in haar zenuwgestel, wonderlijk genoeg. De ervaring had haar klaarblijkelijk geleerd dit fundamenteel onuitroeibare gevoel in een vorm te gieten die het tegendeel suggereerde: de mensen hadden haar immer als een sterke, zelfbewuste vrouw gezien. Die ze óók was, maar, hielp ze zichzelf aan een beter begrip, altijd nog steeds tot op zekere hoogte. Ongrijpbaar, onbegrijpelijk waar.
Zacht mompelend becommentarieerde ze wat passeerde: foto's, brieven, huwelijksaankondigingen, kaartjes, ansichten, kranteknipsels. Lieve god, zovéél!! Ze nam een handvol papieren, stond moeizaam op omdat ze het op haar knieën zitten niet langer vol kon houden, en liep stijf, o vreselijk stijf geworden naar haar stoel aan het raam. Het schemerde zo dat ze door haar herinnering geholpen moest worden om zich via de voetbalvelden, de tennisbanen, het Vosje, Uittenbosch en het huis met de beelden zacht onder het klimop door naar binnen te denken, geruisloos de deur toe te doen en zich neer te zetten. Haar handen lagen in haar schoot en ze voelde andere handen voor haar ogen. Wie of het was. Eerst wie het niet was, gelukkig; voorts wie het wel was, gelukkig. Uren zaten ze bij elkaar, vertellend wat ze gelezen hadden, wat zij geschreven had - ze las hem voor, waarbij hij met gesloten ogen luisterde -, hij liet haar zien wat hij gemaakt had, in brons, in steen, in schets. En als het regende liepen ze samen door de Hout, tot waar het monument stond, met zicht op de Paviljoenslaan. Ze raakten elkaar graag aan, omdat ze ieder apart iemand waren. Dat gevoel hadden ze beiden sterk gehad. Tot het eind. Tot nu toe.
Ze riep zich tot de orde. Gordt u aan. Kom. Er werd gebeld. De dame die het eten kwam brengen, had zich al binnengelaten. Ze spraken weinige woorden, waarna ze - alleen gelaten - haar maaltijd gebruikte. Aan een ongedekte tafel, omdat ze niet wist waar dat papier zo gauw moest blijven. Ze dekte anders altijd.
Na het eten pakte ze meteen het stapeltje weer. Bij het zien van de handschriften wist ze vrijwel steeds wie de afzender was. Vandaar dat ze moeiteloos herkende wat ze zocht. Mei 1908, zevenenzeventig jaar geleden. Hij had iets van haar in De Beweging gelezen. Een meisje van vijftien. Hoe het mogelijk was. Hoe mooi het was. Of hij haar mocht leren kennen. Hij was de jongeman geweest die op het bal... Ze wist nog hoe het bloed gejaagd had, niet van paniek, maar van opwinding en geluk. Ze had hem teruggeschreven. Over Verwey, over Kloos, over de symbolisten, de schilder Toorop, over de liefde. Ze lachte. Over de liefde. Goeie god, het was zo hooggestemd geweest, zo mateloos hooggestemd. Ze hadden geschreven, en elkaar nog eens op een diner ontmoet, waarbij ze alleen hadden durven knikken, bang voor elkaar en de wereld. Nooit spraken ze elkaar, al hoopte ze dat hij spreken zou, ooit. Na drie maanden verlangde ze naar zijn stem, zijn handen die een verzenbundel vasthouden, naar zijn ogen. Nu wist ze dat ze hem gewoon wilde: naakt, wild, schaamteloos laaggestemd of
| |
| |
teder. O lieve god, heel zeker wist ze het. Ze had hem in Haarlem genood. Hij was gekomen, maar gesproken had hij niet; hij was blijven dwepen. Hij dweepte maar. Plotseling, ineens - wanneer het was, deed er niet toe, ze wist het niet meer - was ze razend geworden en had hem een afscheidsbrief geschreven. Of hij gereageerd had, wist ze niet meer. Ze vermoedde dat zijn reactie die van een gebrokene was geweest: de vrouw als sfinx, vol zelfmedelijden, o bah, ze haatte het, zoals ze dat eindeloze dwepen van die tijd gehaat had, dat ondoorzichtelijke, vleesgeworden abstracte. In een vlaag van opkomende woede verscheurde ze het velletje dat ze in haar handen had. Wég! Wég met die heilloze, overwonnen onzin. Godzijdank was het anders geworden, al was hij er altijd geweest, hoezeer op de achtergrond ook.
Koffie. Eén kopje met veel warme melk omdat ze anders niet slapen kon. Bonbon. Nog één. Vervolgens nam ze de krant van die dag, keek de overlijdensadvertenties door en zag dat ze er nog niet bij was.
Om half negen lag ze in bed, de kussens hoog opgeschud om nog even te kunnen lezen in boeken die haar dochter bespottelijk vond. Wat er nu bespottelijk aan was om de moderne letterkunde te volgen snapte ze niet. Het was een zotte gedachte dat iemand die zoveel jonger was, haar dochter, bijna haar moeder leek te zijn: in het afkammen van de dingen die ze deed, de boeken die ze las, van wat ze mooi of lelijk, prettig of akelig vond. Wonderlijk. Alsof ze zelf jonger was geworden sinds ze de zeventig gepasseerd was... Ze hield van verandering, van het voorbij, voorgoed voorbij. Graag. O, ook
die sentimentaliteit van hem had ze zo onuitstaanbaar gevonden. Laat ons niet... Waarom niet? Die idee had hun hele generatie vergiftigd en voor veel misverstanden gezorgd. Onzin. Ze trok gedecideerd de kussens onder haar rug vandaan en belde de nachtzuster dat ze slapen ging.
De volgende morgen zocht ze het stapeltje verder na, maar vond niets van haar gading. Nadat ze enkele malen op haar knieën naar zijn handschrift had gezocht en wat zij vond naast de lade had neergelegd, bukte ze zich ten slotte uiterst voorzichtig om de brieven op te pakken. Ze haalde het niet. Lang niet. Wéér dwong ze zich om zittend op haar knieën de brieven te pakken, maar dat alles kostte haar zoveel moeite dat ze die middag rustte en niet tot lezen kwam.
Na het avondeten legde ze de brieven op volgorde van datum - ze had ook de enveloppen bewaard - op de ronde tafel onder de lamp. Het waren er nu nog zeven; ze wist dat het er veel en veel meer geweest moesten zijn, maar het was heel goed mogelijk dat ze ze in de loop der jaren op grond van betekenisloosheid had weggegooid. Deze eerste dateerde uit 1909, de tweede uit 1910, de derde uit 1928, de vierde uit 1960, dan een uit 1961, een uit '70 en de laatste uit '76. Alles uit zijn ‘zielige’ periode had ze weggegooid, alsof ze er ooit rekening mee gehouden had dat er een jongeman van een universiteit zou komen en alles op zou eisen, dwars door alles heen, door Edu, door haar, door de tijd, door het gevoel, door conventies...
Cambridge, May 1909
My dearest,
Nu ik hier 9 maanden ben, moet ik er aan gelooven je te schrijven, of je wilt of niet. Ik heb het uitgesteld, maar was het niet vergeten, heusch!! Ik schaamde me op den duur te zeer. En ook omdat je gezegd hebt dat je me niet meer zien wilde, wist ik niet zoo goed raad met wat ik je in gedachten schreef.
Ik zit in de bibliotheek hier met mijn briefpapier boven op een omgekeerd boek over English Literature. Voor me staan de deuren open die uitzicht geven op een aangenaam geurende bloementuin. Was je maar hier!! Het zou me werkelijk niet verbazen, gedrenkt als ik ben in deze spheer van onwerkelijke werkelijkheid, jou door de deuren binnen te zien komen, je blik omhoog, recht voor je ziend, een boek in je hand, je ziet me wel maar je hebt je voorgenomen - al kom je voor mij - mij niet te
| |
| |
zien, althans, niet direct. Tenslotte was ik het ook die, toen wij samen in de Beweging stonden, naar jou toegekomen ben, weliswaar net zoo verlegen als jij, maar niettemin zoude ik ook nu moeten zeggen: ‘Cécile, jij hier?’
Ik heb één deezer dagen de ontdekking van mijn leven gedaan: hoe ziek ik me ook voel door dien verdomden blaas, ik studeer dagelijks; ik kan immers niet naar het cricketveld of iets. Op een middag sta ik voor een boekenkast in de bibliotheek van een studentenclub. Er stonden alleen dichters. Ik was alleen. Ik zie me weêr staan. Ik zag het werk van Milton, Paradise Lost. Ik vond dat ik dat maar eens lezen moest. Sinds de eerste minuut van die lectuur heb ik het niet meer kunnen bannen: het was de aanhef van het tweede boek waarin Satan beschreven wordt. Ik dacht dat ik droomde. Het greep me geweldig aan.
Ik voel me soms zoo intens beroerd en soms zoo volkomen gelukkig. Het zou anders zijn wanneer jij hier was. Ik moest weg om adem te halen. Ik kom weêr.
E.
Even gleed iets vochtigs ergens. Na zoveel jaar. Het was eerder de ontroering om iets wat een ander was overkomen. Compassie. Omdat ze toevallig wist dat de vrouw die dit briefje - hevig maar terloops in een bibliotheek in een ander, zelfgekozen land geschreven - ontvangen had, besloten had geen antwoord te schrijven, toen niet, nooit niet. Misschien uit zelfbescherming, misschien iets anders. Maar ze wist ook dat die vrouw altijd weer, door al die lange jaren heen, werd beroerd door zijn stem, zijn hand, zijn symbolen. Een koud gezette amour fou had ze het genoemd.
Cambridge, January 1910
My dearest,
Ook al schrijf je niet, ik kan niet nalaten je het allerliefste en allerbeste voor jou en de jouwen te wenschen voor dit nieuw komende jaar. Zooals je ongetwijfeld weet, zijn mijn verzen in de XXste Eeuw niet slecht ontvangen. Oom Fré schreef me een verrukkelijke brief waarin hij me waarschuwde voor alle leeuwen en beeren op de weg naar succes, die zoo afleidt van het geluk van scheppend werk dat bijdraagt tot ‘een zedelijk ideaal of hoe je het noemen wilt, dat de kunst eerst heiligt’. Hij is zoo bang dat ik alleen de schoonheid omhelzen wil, maar toch zal hij nooit pogen me bij het kamp der socialisten te krijgen, althans nooit met zoveel woorden.
De verzen voor mijn bundel - je las ze toch? Zoo zal het niet zijn...! - deden je wellicht zoo nu en dan denken aan de gesprekken die wij verleden hadden. Eerlijkheidshalve moet ik zeggen dat het niet de beste zijn, maar ‘Hier is de toekomst slechts een weederkeeren’ en ‘Twee vlinders’ zijn bij het denken aan jou ontstaan in mij. Nu goed, geloof me als ik zeg dat ik je lief heb, vanuit de verte.
Edu
Ik zit op de bank voor ons huis aan het Florapark. De zon schijnt warm, voelbaar warm, al zit ik in de schaduw van de beuken. Uitzicht op de oprit. Hij komt. Een Amsterdammer komt naar Haarlem, naar Haarlem. Is er eindelijk wanneer ik alle knoopjes van mijn witte jurk vijf keer op en neer ben geweest. Ik doe of ik slaap. Voel dan sluipend iemand naderen. Iets lichts, als een vlinder, raakt nog niet mijn voorhoofd of is al weer weg. Ik houd mijn adem in, concentreer me op vlinders... Weer het vederlichte. Als ik mijn ogen open, zie ik hem, een hoed in zijn hand, handschoenen ernaast flappend. In zijn andere hand een strohalm. Edu. Edu! Ik vlieg, mezelf overrompelend, op... en dan, dan zie ik, dan zie ik zonder iets te willen zien, dan zie ik dat ook híj overrompeld wordt, terugdeinst, schrikt. Zijn hoed, pas op zijn hoed! Pas op, breekbaar. Pas op, niet houdbaar. Alles is stilbaar, leer ik mezelf. Alles.
Ze zag zichzelf zitten, denkend over onvervlogen zaken. Ze was naar binnen gelopen, had even later op de wc een traan gelaten, zich hernomen, was doorgegaan. De wan-
| |
| |
deling door de Hout, die naar gewoonte met gasten gemaakt werd, leidde altijd naar dezelfde plekken: het monument van Laurens Jansz. Coster, de hertenkamp, het huis waar Frederik van Eeden jong was geweest, het Paviljoen, en zo weer terug. Ze sprak hem van sonnetten en hoe ze daarvan hield; dat ze zelf niets liever dan sonnetten maken wilde. Hij hield niet van sonnetten, zei hij kort. Dat was al. Hij deed er wel eens één, maar hield er niet van. Ze herinnerde zich hoe ze zich toegesproken had. Gordt u aan. Stérk zou ze zijn.
Ze vond twee brieven genoeg voor die avond. Ineens schoot haar dat ingrijpen weer te binnen. Over hoe het moest, zou in bed maar eens uitvoerig gedacht worden.
Eenmaal in bed kon ze de slaap niet vatten. Die ene keer dat hij in Haarlem geweest was, had hij een pakje meegebracht. Later bleek dat ze daarom zijn hoed niet mocht raken: het boek zat erin. Ze had gedaan alsof ze het niet goed kende, of ze het niet in drievoud in de bibliotheek hadden staan. Hij vond het één der aardigste boeken uit de vaderlandse letteren, en daarbij kwam dat het in Haarlem speelde, vlakbij: de koepel aan de vaart, in het verlengde van de Olieslagerslaan. Hij had haar voorgelezen: ‘Rechts en links langs den oever kijkende, bemerkte hij aan zijn linkerhand op eenige afstand een vierkanten zeegroene koepel, waarin zich eenige menschen bewogen, en hoewel hij ze niet kon onderscheiden, was het alsof't hem ingegeven werd, dat dit Veldzicht van zijn vriend den dokter wezen moest; en dat het dien naam dragen kon, bewees het vergezicht aan den overkant van den vaart; want het was weiland links en rechts, ver en wijd, tot aan den blauwen horizont; niets dan groen en geel en zonnig weiland!’
En ze waren erlangs gelopen, na de lunch. Over de velden aan de andere zijde van de Leidse Vaart lagen de bleekvelden, verder nog Elswout, dan kwamen de duinen en de zee. De zon was warm geweest; haar rieten zonnehoed had ze diep over haar hoofd getrokken, omdat het haar af en toe geleken had dat de teleurstelling, de spanning en een raar soort verdriet in haar trekken te zien waren. Bij het naar hém kijken wanneer hij voor zich uit praatte, op dingen wees die zijn voorkeur hadden en bij voorbeeld de onbewolkte hemel een afspiegeling van zijn gemoed noemde, gruwde ze soms even van de lelijke schoonheid, maar de betovering won.
Later, in de Hout, had hij haar een steen geleken. Ze herinnerde zich dat hij bij het monument van Laurens Jansz. Coster had gezegd: ‘Zo iets moest Hildebrand krijgen! 't Is wel heel zot dat de Hout het standbeeld van
een man huisvest die achteraf ten onrechte beroemd geworden is. Hildebrand verdient een sokkel, vin-je niet?’ Alle gevoelens hadden zich met ergernis vermengd, en ze had in een vreemd visioen hemzelf daar zien staan, in de Haarlemmer Hout, op een sokkel, met een hoed in zijn hand en een arrogante glimlach, hoog uittorenend boven haar en de wereld. Pas veel later, op het atelier, had ze bedacht dat monumenten ook alleen maar bedacht konden worden door mensen die in heldendom geloofden.
Was het eerlijk? Er was aarzeling: het was zo lang geleden. Waarom eraan denken? Waarom herlezen? Waarom alles opnieuw?
Wat milder gestemd sliep ze in, zonder aan ingrijpen gedacht te hebben.
| |
4
De kamer lag op het westen, zodat de zon achter het atelier onderging. Het decemberlicht viel die ochtend veel zachter en helderder binnen dan ze het de laatste dagen gewend was. Soms stond ze even op om in de deuropening te gaan staan en naar binnen te kijken. Het gaf haar een groot gevoel van rust, te weten dat de sfeer in de kamer zeer tot haar genoegen was. Het meubilair bestond uit een allegaartje, dat ze in de loop van haar leven verzameld had: twee voltaires, een chaise-longue zonder armleuningen, een leren stoeltje, een bank met een rechte rug en veel kussentjes erop, een stoeltje met een rokje, veel lage tafeltjes, een vleugel, een porseleinkastje, een hangklok met bootjes en bolle zeilen die over bewegende golven waren, een secretaire met veel foto's
| |
| |
en rommel erop, een ronde eettafel met een gekrulde poot en vier bijpassende stoelen, een notehouten ladenkast en een aantal Amsterdamse-Schoolschilderijen. Een kamer met veel stoelen en tafeltjes, zoals ook haar ouderlijk huis aan het Florapark eruit had gezien, en later hun huis aan de Hazepaterslaan. Ze hield van die lijn in haar leven; het was bijna de enige traditie waaraan ze zich gehouden had, misschien omdat de meubels alle herinneringen opriepen die ongevaarlijk waren, kleine, dierbare, niet ontwrichtende herinneringen: hoe haar vader, net als zij enkele jaren geleden, de chaiselongue niet meer uit kon komen, waarom iedereen toen onbedaarlijk gelachen had - het was immers een ingecalculeerd afscheid, waarvan hij altijd gekscherend gezegd had dat die fase voor hem niet komen zou. Ze was er zo aan verknocht dat zij onmogelijk vervangen kon worden. De secretaire waarachter haar moeder 's morgens, wanneer de meid boodschappen deed, brieven schreef, schuin zittend, haar lange rokken breed om zich heen gedrapeerd. De klok die haar en haar broertje zo in verwarring had gebracht, en haar later, toen ze het begreep en toen haar verboden werd om aan zee te liggen en te zonnebaden, voorgoed aan strand en zee verbonden had, omdat ze vandaar over zee turend de schepen kon zien varen, op weg, op weg naar avontuur en verandering. Ze moest stil lachen om haar levenslang in Haarlem wonen, een aan huis gebonden doktersvrouw, moeder, grootmoeder, en pas daarna, toen al die taken in harmonie waren verricht, toen was het avontuur van het atelier pas begonnen. Bijna zeventig was ze geweest. Nog steeds was het moeilijk te begrijpen dat het leven met zeventig begon.
Ze zag zichzelf weer staan, nu bij de deur, en ze besloot de brieven verder te lezen. Maar voordat ze aan de ronde tafel plaats genomen had, klopte er iemand. Ze riep: ‘Ja, binnen,’ waarop een meisje met de post van die dag binnenkwam. Ze nam het stapeltje vriendelijk knikkend in ontvangst, keek het meisje na en pas toen de deur in het slot viel, nam ze het snel door. Naast de gebruikelijke drukwerken en een bekende hand, viel een bruin-beige enveloppe op. Ze las: Van Bree-project. Universiteit van Amsterdam. Haar brieven, dat moesten haar brieven zijn. Meteen legde ze de enveloppe op de tafel neer, naast de andere brieven. Later, later.
Saint Tropez, April 1928
Ma chère Cécile,
Dit is de eerste dag dien ik volledig alleen doorbreng. Gisteren zijn I. en J. vertrokken, en hoewel het vroeg in de morgen van Tweede Paaschdag was, ben ik naar Kunsthandel ‘De Aankondiging’ geloopen. 't Was heerlijk. Zeer onder den indruk ben ik van Vuillard - dien had ik eigenlijk nog nooit goed gezien: soms zeer scherpe, soms tegen onscherp aanhangende schilderingen van kinderkamers en zoo wat, veel details zonder dat 't ook maar een moment sentimenteel of bourgeois wordt. Ook hangt er een net aangekochte Dufy, een blauwe, zóó mooi, zóó dreigend en tegelijk geruststellend omdat 't zoo is, precies zoo, krachtig én gevoeld. 't Is bewolkt. De menschen dansen hier in kleederdracht een vreeselijk soort volksdans op den muziek van ‘Oo, kom er eens kijken’, vandaar dat ik maar hier blijf vandaag tot het Paaschgebeuren enigszins geluwd is.
J. heeft prachtig gespeeld. 's Avonds was ze meestal druk aan het pakken en opruimen voor haar vertrek, maar als ze bijvoorbeeld net een doos met kleeren midden in den kamer leeg gestort had, vloog ze plots naar de vleugel en moest iets van Debussy hooren omdat een zacht-rose vestje haar daaraan herinnerde. Zooals zij speelt. Hemels. Vandaar dat ik even geen muziek kan hooren. Het huis is van binnen klein, maar van buiten groot. Wit gepleisterd met baksteenen ornamenten boven deuren en ramen. Groene luiken. Aan de achterkant een groote groene tafel met stoeltjes op een verhoogd terras vlak voor de openslaande deuren van de salon. Groote palmen aan beide zijden. Voor het huis een olijfboom, een blauwe regen en vruchtboomen. En dan Debussy op den achtergrond. Nu is ze weg.
Ik moest gisteren denken aan een gesprek dat wij de laatste keer dat wij elkaar zagen, op je receptie, hadden. Je zag er zoo gelukkig uit, en hoewel we elkaar zoo lang niet gezien hadden, liep je zichtbaar verheugd op me af. Je trok me mee naar de vleugel en speelde een melodie waarvan je zei dat ik hem gespeeld had, ooit. En wat het ook al weêr was. Ik herinnerde me er niets van, weet je nog? Nu speelde J. het ineens. Het is inderdaad een verrukkelijk meeslepende wijs, een stukje Mazurka van Chopin, zei J. Maar welke wist ze niet. Dat bracht me weêr bij jou, als zoovaak.
Ma chère Cécile, ik hoef je niet te zeggen hoeveel prijs ik stel op een hervatting van onze vriendschap...
Edu
Ze zat langzaam te knikken. Eerst ja en toen nee. Hij hoefde niets te zeggen. Die eerste en enige dag in het lichte, op het zuiden gelegen huis aan het Florapark. Ze hadden wat in de Camera gelezen, geluncht, gewandeld -
| |
| |
eerst naar Veldzicht, later via de Wilhelminalaan door de Hout en langs het Paviljoen terug -, gerust, gegeten, de Hout nog even omgelopen en toen had hij gevraagd of hij iets op de Steinway spelen mocht. Ze had gedacht: voor mij. De vleugel stond in de serre, op zacht klinkend parket, en Edu erachter, en achter zijn rug was het groen van het park zichtbaar geweest, een zacht-groene avond. En toen had hij een melodie gespeeld die steeds maar in haar hoofd bleef nazingen, ook wel omdat hij toch weer heel aardig gekeken had, misschien niet speciaal naar haar, maar zo gevoelig en toch krachtig, en zijn handen hadden haar zo op de toetsen heel mooi geleken. Dat beeld, met die muziek erbij, had haar eigenlijk nooit verlaten. En nu, nu ze tweeënnegentig was, had J. haar melodie in Saint-Tropez gespeeld en het had haar zéér gestoken. Uiterst langzaam liep ze naar de vleugel, beroerde precies die toetsen die hij ooit beroerd had, zoveel jaar geleden, en ineens sloeg ze wild met haar vuist op het bord, hamerde trillend een verlaat ‘leugenaar, leugenaar, grote leugenaar, grote, grote leugenaar’.
Even later lagen haar handen stil en ogenschijnlijk levenloos gespreid op de ook stil geworden vleugel; ze hijgde zacht, kneep haar ogen toe, trok haar schouders bijeen zodat ze heel klein werd en dwong zich vervolgens diep in en uit te ademen. Ze kwam tot rust. Niettemin was ze zo moe dat ze met inspanning van al haar kracht haar bed opzocht, waar ze languit liggend, haar hoofd in kussens, een paar uren bijkomen moest.
Tegen drie uur belde ze de zuster, die de dagelijkse wandeling door de Hout met haar maakte, af, omdat ze
zich te moe voelde. Deze hele week had ze al geen ‘grond gevoeld’, zoals ze het zelf noemde. Wel pakte ze de brief van de universiteit, waarin naast een briefje van de jongeman twee brieven van haar hand zaten. Dat viel gelukkig mee. Ook viel het mee dat elk briefje maar aan één kant beschreven was. Ze had ze geschreven in 1928 en 1970. Ze lachte.
Haarlem, Mei 1928
Beste Eduard,
De boomen loopen hier uit - vanmiddag liep ik met de honden door de Hout en ik vond werkelijk dat ik je eindelijk eens moest antwoorden op je vriendelijke brief uit Saint-Tropez. God ja, Edu, die Mazurka, ik heb hem direct weêr gespeeld op dezelfde vleugel waarop jij hem in het Florapark speelde, die dag dat jij uit Amsterdam naar ons toegekomen bent, een maand of wat voor je vertrek naar Engeland. Het lijkt alles zoo lang geleden nu. Ik getrouwd, moeder al, en jij dichter, redacteur, beroemd man. Hoe kunnen levens zo uiteen gaan! Wel, Edu, wellicht zien we elkaar eens, zoo maar, toevallig.
t.à.t. Cécile
Ze kon haar ogen niet geloven. Was dit geschiedenis? Was dit het beeld dat de Universiteit van Amsterdam van hun ‘vriendschap’ hebben zou: een koele, nuchter de som opmakende jonge vrouw, die een oude vriend vertelt hoe de zaken staan. Hier lag een kans, een kans voor open doel.
Na het gebruikelijke schemeren aan het raam met uitzicht op het atelier at ze met veel smaak haar avondeten. Vervolgens viel ze terug in haar verbazing: hoe anders voelde ze nu over wat ze in die brief van jaren her afdeed als een stoffig souvenir. Of was ook dat een tour-de-force geweest? Ze herinnerde het zich niet goed meer. Dat was weg, helemaal weg. De avonduren gingen heen met het luisteren naar de geluiden van het waaien. Daar hield ze van, van waaien, van zee, van golven, woest gebulder, avontuur.
| |
5
Haar man was in 1960 gestorven, plotseling, niet lang na zijn pensionering. Natuurlijk had ze hem gemist, alleen al omdat meer dan vijfendertig jaar huwelijk... Ze betrapte zich op haar redeneren: alsof ze ontrouw was geweest, aan iemand anders dan haar echtgenoot. Edu's vierde briefje was kort maar goed: hij wist precies hoe je dat soort briefjes schrijven moest. Geen ander dan hij
| |
| |
kon gelegenheidsbriefjes zo schrijven dat je dacht dat hij dagen alleen met jou bezig was geweest: hij vond woorden waar een ander slechts stotterde. Ze wist niet wat ze liever had, nu, maar toen hadden zijn woorden steun betekend.
Een paar weken later was ze voor het eerst op het atelier gekomen, per ongeluk, in het gezelschap van vrienden die een klein plastiek wilden kopen en haar een genoegen dachten te doen door haar mee uit te nemen.
Toen ze in diezelfde maanden besloot een paar kamers hoog boven de Hout in het verzorgingshuis aan de Dreef te betrekken, werden de wandelingen door de Hout naar het atelier, het in stilte samen thee drinken, het op den duur voorlezen, spreken over geldende zaken, dan de tederheid, een onderdeel van haar leven dat beantwoorde aan wat ze zich ooit bij geluk had voorgesteld: een leven van zoveel vertrouwen en vertrouwdheid dat ieder elkaars wezen onaangetast kan laten, dat ieder kan gaan en komen zonder de ander te kort te doen. Dat alles in grote verbondenheid en met een grote belangstelling voor de dingen die de ander bewegen.
Dat was iets wat ze tot dan niet kende. Het besef daarvan had haar kwaaier op Edu dan op haar echtgenoot gemaakt. Edu had belangstelling geveinsd, maar hij was in niemand zo geïnteresseerd als in zichzelf, in niets zo geïnteresseerd als in zijn eigen standbeeld. Alles ter meerdere eer en glorie. Haar man had niets geveinsd; hij was de meest simpele, recht door zee gaande verrichter van handelingen die ze gekend had. Een integer mens, naast wie heel goed te leven was. Van wie ze ook vertrouwen had gekregen, omdat hij haar liefhad om haar zorg, haar aandacht, haar toewijding. Niet om iets waarvan ze niet wist of ze het had, of, nog erger, om iets wat door haar, via haar, in haar buurt, naast haar verkregen zou kunnen worden, misschien, ooit, ergens.
Samen hadden ze professor Bronner bezocht, zijn leermeester, die jarenlang werkte aan het steeds maar niet lukkende Hildebrand-monument. De tekeningen en gipsen afdrukken hadden diepe indruk gemaakt vanwege het moderne, het hoekige. Ook het arrogant-onfeilbare van de schrijver zelf had Bronner prachtig getroffen in de ijdele mantel over breed-gehoekte schouders, de hoge zije, het hoog boven alles en iedereen uittorenende. Als ze een raam in haar noordmuur had gehad, zou ze hem dagelijks over de bol hebben kunnen aaien. Ze was blij dat die mogelijkheid een denkbeeldige was. Ze zou eerder spuwen, dacht ze.
Op het feest van de onthulling, in de zomer van 1963, was ze meegevraagd, en ook Edu was daar verschenen. Een glas joyeus in de hand, een stijlvol tweedpak, Brogues, zo was hij op haar afgestapt, vijfenzeventig jaar oud. Maar ze had alleen een man van even twintig gezien, de hoed een glas geworden, nu met zoveel woorden ‘Hofdichter’, dat was het enige verschil. Het had haar even geduizeld, toen hij quasi terugdeinzend met hoge stem ‘Cieltje’ zei. Ze had hem haar hand gereikt, die hij gekust had, waarna zijn: ‘Je bent werkelijk níets veranderd!’ haar blozen deed. Je lijkt wel gek, ergerde het haar nu nog, zoals het haar ook toen geërgerd had. Maar iets anders was sterker geweest. Ze hadden lang staan praten en ze had hem herinnerd aan zijn woorden van jaren her, toen hij zei dat Hildebrand zo'n monument verdiende. ‘O ja, zei ik dat?’ klonken ijdeler dan ooit zijn woorden. Maar die avond was haar ondanks alles veel waard geweest. Hij had haar gevraagd of haar huidige verblijfplaats inderdaad zo dichtbij was als Bronner hem zoëven gezegd had. Nog wist ze dat ze een gevoel van triomf had gehad toen ze zei: ‘Mijn monument verheft zich boven dat der schrijvers en uitvinders. Kijk, boven zijn schouders, daar begint het pas.’ Hij had waarderend gelachen. Edu. De herinnering vertederde enorm.
Scheveningen, July 1963
Lieve Cécile,
Ons rendez-vous heeft me gelukkig gestemd. Het is een weldadig gevoel om in een steeds leeger leeger wordende wereld, een wereld waarin gewoonten en gedachten, normen en tradities steeds meer verlaten worden, waaruit alles wat ik belangrijk vind en vond lijkt te verdwijnen, tenminste ééne teeder beminde te weeten, die mij als kleine jongen kent. Zoo weinigen die mij aan mijzelf als kind herinneren zijn nog maar over. Ik voel dat ik een grens nader, maar ik kan maar moeilijk wennen aan de gedachte dat het een grens van niet meer zijn zou kunnen worden.
Cécile, laat ons elkaar weêr zien en spreken. Ik verheug me op je komst.
Edu
Het had niet zo mogen zijn. Het moment was er niet naar geweest. Ze kon hem er op dat moment niet bij hebben. Daarbij kwam ook, herinnerde ze zich heel helder, dat ze zich absoluut niet herkend had in zijn brief en die woorden over hem als kind. Waarom moest zij dienen als een soort spiegel voor die ijdele jongen? Want daar ging het om, immers? Iemand die mij als jongen
| |
| |
heeft gekend. Bah, druiloor. Ze suste zichzelf. Het was natuurlijk een manier van zeggen; en ze herkende dat gevoel ook wel, al stoorde het haar niet, maar dat lag zeker aan haar vriendschap van dat moment. Die ging niet om vroeger. En dan, dat vaderlandslievende, sentimenteel-traditionele van Edu. Nee, het was te laat nu. Helaas.
Met enige regelmaat waren de briefjes gekomen, eerst uit Scheveningen, later uit Amsterdam, nog weer later uit Berlicum, waar zijn broer woonde. Ze had ze verscheurd, omdat ze niet goed wist was ze ermee moest. Omdat ze ze toch moeilijk serieus kon nemen.
Die middag vroeg ze de zuster naar het monument te wandelen. Ze liepen over het pad langs de Dreef tot ze rechtsaf konden slaan en voetje voor voetje op de achterkant van de schrijver aan gingen. De schouders leken wel hoger en scherper geworden. Ze vertelde de zuster haar herinneringen aan Hildebrand en dat ze vlak bij het buiten Veldzicht gewoond hadden.
Tot haar plotseling opkomende vrolijkheid bleken de figuren - Suzette Noiret, het Diakenhuismannetje, Charmant, en Nurks - allemaal weggehaald te zijn. Hildebrand zag neer op een achthoekige vijver, zonder water en zonder beelden. Het deed haar in een oudedames-slappe-lach schieten, die ze pas later aan het meisje kon uitleggen. Het meisje reageerde een beetje nukkig ‘omdat het wel vanwege het vandalisme zijn zou’, waarop ze er maar het zwijgen toe deed, al vond ze in haar hart dat het vandalisme kostelijke bijeffecten had. Alle goden daalden af, besloot ze, waarop het meisje zei dat mevrouw wél erg mooi formuleerde en dat je dat zo weinig hoorde tegenwoordig.
Meteen siste de ergernis omhoog en ze had zich nauwelijks kunnen inhouden; bijna had ze het kind toegevoegd dat de dichter Van Bree een dichter naar haar hart zou zijn.
's Avonds trof ze zichzelf helderder dan de laatste dagen aan. Ze las de krant, een stukje uit een roman die de Prix Goncourt dit jaar gekregen had en beëindigde haar dag met een glaasje port. Vervolgens belde ze dat ze slapen ging.
| |
6
De volgende morgen was de wereld door mist onherkenbaar geworden. Ze zat voor het raam en probeerde tot de kern door te dringen; zelfs de voetbalvelden waren onbereikbaar voor haar. Er zou een vriendin komen vandaag, maar ze verwachtte dat zij - ook al diep in de tachtig - wel af zou bellen omdat autorijden met dit weer onverantwoord zou zijn. Ze hielden er beiden niet van zich te laten vervoeren; ze waren diep verwant in hun ouderworden. Soms zaten ze, hoewel ze elkaar in maanden niet zagen, uren tegenover elkaar te zwijgen, een boek te lezen of te handwerken. Het deed zo goed elkaar nog ergens te weten. Even later belde zij inderdaad dat het beter was er voorlopig van af te zien.
De uren die nu voor haar lagen, zou ze besteden aan het vervolg. Ze liep naar de ronde tafel, pakte de brieven met een voorzichtig gebaar op en telde ze. Binnen haar kamer was altijd alles terug te vinden, raakte ze het spoor nooit bijster, liet ze het met de vervaging nooit ver komen.
De zesde kwam weer uit Scheveningen, waar hij ook een monument gevonden had. Hoog boven velden, bos, strand en zee zat hij, en hij schreef:
Scheveningen, December 1970
Lieve Cécile,
Hoewel ik tot de door jou afgeschafte vrienden behoor, blijf ik je ongenaakbaarheid aanvechten. Dit is één der laatste uitdagingen die ik mij in de rest van dit leven stel. Hierbij zend ik je ‘Buiten bereik’, mijn laatste. Het leven hier boven is me sinds korte tijd weêr een genoegen. Ik schrijf, drink m'n borrel, kijk uit over het strand en de zee en draai m'n Bachje. Met 80 wordt alles toch weêr anders, dat zul jij ook merken als je eenmaal zoo ver bent. Lieve Ciel, of je wilt of niet, binnenkort sta ik op je
| |
| |
stoep en zul je me er af moeten veegen!! Het is toch te zot dat ik versjes over je schrijf, aan je te denken zit, maar je zien dat is er niet bij. Vandaag of morgen hoor je?
Edu
Om en om, hoorde ze zichzelf weer zeggen. Ze pakte haar briefje uit datzelfde jaar en las:
Haarlem, 12-12-1970
Lieve Edu,
Dank voor je briefje. Ik verbaas me over het onverbloembare feit dat jij je hele leven door kans ziet dingen anders voor te stellen dan ze in wezen zijn. Vanmorgen hing er een deken van mist over mijn landschap, net toen ik je brief ontvangen en gelezen had. Ik zat aan het raam en tuurde in de verte, maar door die ellendige mist kon ik niets zien. Ik houd niet van mist, weet je. Ja, je weet dat. Ik houd niet van mist. Ineens voelde ik de pijn in mijn vingers, in mijn vingertoppen. Ken je dat?
Lieve Edu, laat ons nu voor altijd duidelijk zijn: we hebben alleen maar verleden met elkaar; daar is in al die jaren dat we elkaar wel 'ns een briefje schreven of bij een receptie of diner ontmoetten nooit iets bij gekomen. Ik wil dat verleden niet. 't Spijt me. 't Spijt me werkelijk, heus, geloof me. Soms zou ik alles over willen doen, omdat er dan een golf van weemoed over me spoelt. Hoe graag had ik niet, jaren, maar dan ook echt jaren geleden, alles laten gebeuren, alles laten gaan, of beter, komen. Goed, beste Edu, 't is niet gebeurd. Laat dat ons laatste woord zijn. Wees sterk. Je bent sterk. Maak jezelf duidelijk hoe duidelijk onduidelijkheden zijn. Zweer mist af. Voorgoed.
Cécile
Het was wel erg dramatisch, vond ze nu. Het briefje lichtte gelukkig niet alle tippen van de sluier, die haar in dit enkele geval niet slecht uitkwam. Toch maakte de lectuur ervan haar onrustig en voelde ze de pijn in haar vingertoppen weer, weer, weer. Hoe onbegrijpelijk dat een deel van zo'n zichzelf onder handen nemend mens, in wie allerlei, allerlei dingen vergeten worden, dat sommige delen - zoals deze niet aflatende hoop op verinniging - nooit afstierven.
Nooit had hij iets getoond van wat onder die hoekige schouders verborgen zat. Altijd hadden ze in elkaars buurt voorzichtig geformuleerd wat ze kwijt wilden, zoals dat tussen iedereen en overal in hun tijd en milieu gebeurd was. O, goeie god, ze gruwde. De zegen, de immense zegen dat dat alles anders geworden was... Ze keek naar buiten. Ze moest lachen dat ze juist vandaag deze briefjes las: het mistte nog steeds. Het was waar, ze hield niet van mist. Het maakte dat je de dingen niet goed meer kon zien.
Na de lunch belde ze de universiteit. Toen ze de jongeman eindelijk aan de lijn had, was ze even vergeten wat ze hem te zeggen had. Gelukkig had hij nogal wat tijd nodig om duidelijk te maken dat hij het heel prettig vond dat ze zelf contact opnam, omdat hij bang was geweest haar weer op te bellen, omdat hij dacht dat ze ertegen opzag dat... Aha. Ertegen opzag. De mythe mistte op aan de andere kant van de lijn. Daar moest ze bij zijn. ‘Jongeman!’ zei ze, waarna het zeer stil was aan de overzijde. ‘Jongeman, er is geen sprake van tegen opzien! Ik heb je alleen gezegd dat die tijd zover achter me ligt dat ik het gevoel heb, af en toe, dat het een boek is dat ik ooit las. Zo lang is het geleden. Mijn leven was en is godzijgedankt zo vol en eh... boeiend, dat Van Bree daar maar een facet van was. Goed, tot de orde. Ik bel om je te zeggen dat ik je morgen kan ontvangen om de briefjes te komen halen. Ik wil het voor het nieuwe jaar geregeld hebben. Zullen we zeggen drie uur? Akkoord?’ De jongeman had het als een bevel opgevat, kreeg ze de indruk. Ze hing op.
Het gesprek had haar zo vermoeid dat ze de wandeling oversloeg en rustte. Het avondeten liet ze staan en zonder nog een letter te lezen sliep ze vroeg in.
| |
7
De mist was opgetrokken zodat ze over de velden zien kon wat ze wilde zien. Het laatste briefje las ze na het ontbijt, achteloos, zonder de minste emotie, hoewel ze exact wist dat hij een paar maanden later gestorven was.
Scheveningen, April 1976
Verre Cécile,
Ik stuur je een paar van mijn laatste versjes, ze zullen hoop ik nog deze maand in een bundel verschijnen die we ‘Van ver’ genoemd hebben. Vooral bij de regels:
‘Te lopen en aan haar te denken
Zooals zij was voor wij elkaar voor het laatst zagen Maakt oud en strompelend en doet het moe hoofd zinken.’
heb ik aan jou gedacht. Voor mij ben je steeds een verre, ongenaakbare godin geweest, die me heeft afgeschaft en verdwenen is. Weet je, ieder mensch heeft dacht ik zoo
| |
| |
de behoefte aan een beeld, een verre, onbereikbare - maar ook dat is gewild - een verre afspiegeling van de schoot waarin men zijn leeg oud hoofd te rusten zou willen leggen. Ken je dat? Natuurlijk ken je dat, 't zou anders tusschen ons nooit zoo lang stand gehouden hebben. Ik ben moe, Cécile, ik houd nu op. 't Gaat me niet voor de wind de laatste tijd. Schrijf je? Dat zou me zoo goed doen. Je weet...
Edu
Langzaam legde ze het briefje neer, pakte het weer op en scheurde het in ettelijke snippers. Voorbij. Geen mens zou deze woorden naar waarde schatten.
Ze vond het kil en deed een kamerjasje aan. De gehele morgen besteedde ze aan de uitwerking van wat ze zich voorgenomen had: de herschrijving van Edu's brieven, waarbij ze voortborduurde op zinsneden van hemzelf. Zo werd zij de vrouw die hem had afgewezen, die hem naar Cambridge had doen vluchten, die hem een verloren paradijs was, een sfinx en satan tegelijk, met wie hij had willen leven en kinderen had willen grootbrengen, met wie hij oud had willen worden...
Ze sloeg de lunch over, belde de zuster weer af en haastte zich voor drieën klaar te zijn. Om twee uur was ze zover. Ze borg alles wat ze niet meer nodig had op en ging met trage bewegingen aan het raam zitten.
Ze hadden na het avondeten de Hout omgelopen, hij had piano gespeeld en ze had zijn handen over de toetsen zien gaan. Hij had zich verbaasd in haar linkeroog vochtigheid te zien. Op zijn waarom had ze niet durven antwoorden. Toen hij de oprit afliep, was het bijna tien uur geweest, de zon was net onder en het was stil in het park geweest. Hij keek om voor hij linksaf sloeg en zwaaide met zijn hoed. Ze hield zich niet meer in bedwang en holde hem achterna, het pad af, de straat op, richting Paviljoen, om hem te zeggen dat... ‘Edu. Edu!’ Rustig had hij zich omgekeerd en alsof ze een kleuter was ‘Ja?’ gezegd. ‘Edu, 'k was vergeten te vragen wanneer we elkaar wéér zullen zien!?’ Morgen, overmorgen, volgende week??? Blijf, blijf, ga niet weg! ‘Laten we schrijven! Laten we eerst schrijven. Ik schrijf. Goed?’ Hand onder haar kin. Het had twee lange weken geduurd. Toen schreef hij dat hij ziek geworden was en dat hij naar Engeland mocht, om te studeren, dat hij gék werd van alles wat hij moest hier, van het leven in zijn milieu, zijn ouders, kortom, hij moest eruit. Hij zou haar missen; hij vond het vreselijk haar niet te zien zo lang, maar ze zouden schrijven, immers?
Het was dat alles verblindende en verdovende geweest, dat volstrekt gevoelloze, dat gemaakt had dat ze hem koel had kunnen schrijven dat ze geen prijs meer stelde op een briefwisseling. Geen woorden over dat het nog geen drie weken geleden was dat hij haar met mooi geformuleerde woorden het hof had gemaakt, dat... De tranen liepen over haar wangen.
De mannen langs de Vaart hadden haar opgevangen, maar niettemin. Ze was deels te water geraakt. De bel ging. Ze stond langzaam op en deed open. Ze verzocht de jongeman binnen te komen en plaats te nemen. Zelf zette ze zich schuin tegenover hem, met zicht op de velden.
‘Ik heb ze gevonden dus.’ ‘Wat een geluk! 't Was niet te veel moeite hoop ik?’ ‘Nee hoor, en achteraf moet ik zeggen dat 't me een genoegen was, dit alles weer 'ns te laten passeren. Ik zou je eigenlijk moeten bedanken.’ Ze knikte de dankbare jongen toe. ‘Ik had 't zo gedacht: er waren acht brieven waarvan ik er twee verscheurd heb omdat ze Edu geen recht deden: ijdele, akelig zelfingenomen brieven, waarin hij zich erover verbaast dat men hem... ach, dat doet ook nergens toe. Goed. De overgebleven brieven heb ik met de hand gekopieerd, met weglating van de passages die ik niet geschikt voor anderen acht. Soms werd hij overmand door sentimentaliteit over ons, weet u, vol zelfbeklag... Daarom deze kleine ingreep. Hier zijn ze.’ Ze overhandigde de brieven aan een teleurgesteld kijkende jongeman. Hij keurde ze een vluchtige blik waardig en borg ze op. ‘Dank u wel, maar mag ik u nog één ding vragen?’ Ze zag zijn wanhoop. ‘Ja hoor, ga je gang.’ ‘Bent u van plan de echte brieven te bewaren en zoudt u ze dan misschien later aan de universiteit willen afstaan?’
Ineens werd het haar zwart voor de ogen. Een blinde woede overviel haar. Ze trilde en riep met schelle stem: ‘Verdwijn. Verdwijn nu toch...’ En ze herhaalde smekend: ‘Verdwijn nu toch, toe, ga nu voorgoed.’ Zacht huilde ze en door haar tranen zag ze uit over de velden.
Ze liep langs het water. Het regende. Uit de groep mannen die aan het zeegroene water te vissen zat, maakte er zich één los, die op haar toekwam en haar steunde, nu ze zo doodmoe liep en niet meer verder kon. Het was alsof alles van haar af viel, alsof eens nu eindelijk daar was. ‘Kom!’ zei hij zacht aan haar oor.
|
|