Gemengde gevoelens
Adwaita's apostroffen
Soms ben ik aan de apostrophen toe,
zoals ze ook verschijnen bij Dèr Mouw.
Wat hij te zeggen had staat aan een touw,
want elke waarheid werd bij hem een koe.
Hij wist zich door het hele parlez-vous
te dringen met zijn horens naar het blauw,
dat zonder woorden is en uit de vouw.
zo luiden de eerste zeven regels van het gedicht ‘Apostrophen’, waarin Achterberg een verband legt tussen een bij Dèr Mouw frequent voorkomend leesteken en de portée van zijn gedichten. Achterberg gaat zo ver een onmiddellijk contact te forceren tussen ‘de apostrophen’ en ‘het blauw’, een contact dat niet veel minder lijkt voor te stellen dan een unio mystica. Is de manier waarop Achterberg dat doet te melig om serieus te nemen? Ik geloof van niet - Achterbergs formulering mag dan nog zo schatplichtig zijn aan de rijmmogelijkheden van Adwaita's burgerlijke naam, dat ook de formeelste aspecten van de bundel Brahman in dienst staan van, en zelfs noodzakelijk zijn voor de verheerlijking van het Brahman - dat is niet per se absurd.
Waar dienen die apostroffen voor? Om aan te geven dat er iets weggelaten is natuurlijk, en bij Adwaita is dat bijna altijd een stomme e. Die stomme e kan de eerste klank zijn van de woorden ik, het of een; minstens even vaak komt hij ergens uit het midden van een woord. In sommige regels komen de apostroffen inderdaad zo vaak voor dat de vergelijking met koeiehorens nog zo gek niet is: de koeien staan op stal (anders komt Achterbergs touw niet te pas); de halfronde raampjes worden verzorgd door de boogjes waarmee Adwaita de synen apocope's aangeeft waarvoor apostroffen tekortschieten. Bij apocope's is dat laatste trouwens niet van toepassing: Dèr Mouw gaat ervan uit dat de lezer weet dat een stomme eind-e voor een klinker moet worden geëlideerd, maar de uitgang -en of een andere klinker niet, en ook geen stomme e voor een h. Om een apocope aan te geven heeft hij dus geen apostrof nodig: had hij ze, ten overvloede, wel gebruikt, dan was hun aantal ongeveer tweemaal zo hoog uitgevallen als het nu al doet, en dan hadden we in een oogopslag kunnen zien hoeveel stomme e's in het Brahman zijn verdwenen. Door de bank genomen is dat er nog geeneens één per regel. Dat lijkt nogal mee te vallen. Maar een van de consequenties is wel, dat de verhouding tussen beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen in beslissende mate wordt veranderd.
Adwaita schreef zijn sonnetten in jamben, net als iedereen. En, als de meeste Nederlandse dichters na Perk, hanteerde hij het jambische schema met vrijheid. Die vrijheid kende zijn grenzen, en al gauw waren die bereikt: bij Henriëtte Roland Holst lijkt het metrum onder de vele onregelmatigheden onzichtbaar te zijn geworden, en is het Nederlandse sonnet teruggekeerd tot zijn punt van uitgang, het lettergreeptellende vers van Jan van der Noot uit de zestiende eeuw. Bij Dèr Mouw is het ritme niet veel regelmatiger. Hoe speelt hij het dan klaar dat wij ons juist bij het lezen van zijn sonnetten zo bijzonder sterk bewust zijn van het metrum, sterker dan bij dichters die heel wat strakker in de pas lopen?
Twee oorzaken kan ik bedenken. De eerste is Adwaita's kille oog. Zo noemt tenminste C.L. van Minnen het, in zijn artikel ‘J.A. dèr Mouw en zijn “aëroplaan van kunst”’, dat in het vorige nummer van De Revisor te lezen was. Hij haalt op zijn beurt het artikel ‘Over de vorm van Dèr Mouws vers’ aan, waarin Garmt Stuiveling ons leert, dat voor elke afwijking van het metrum bij Adwaita wel een inhoudelijke rechtvaardiging is te geven. Van Minnen wijt dat aan koele berekening, hij schrijft zelfs: ‘Ritme dat op de vingers kan worden nageteld, getuigt nu juist niet van metrisch gevoel.’ Van Minnen wijst aldus, waarschijnlijk onbewust, alle metrische poëzie af, want die kan altijd op de vingers worden nageteld. Alleen gaat dat tellen bij Cats, wegens de grotere regelmatigheid, gemakkelijker dan bij Adwaita. Het feit dat de afwijkingen die de laatste zich niet alleen veroorlooft, maar die kennelijk ook een wezenlijk onderdeel van zijn werkwijze uitmaken, inhoudelijk gerechtvaardigd zijn, is de consequentie van het schrijven van metrische poëzie: ik durf wel te stellen dat sonnetten met hetzelfde ritme en een andere betekenis geen metrische indruk op ons zouden maken, laat staan, als bij Adwaita, het metrum zouden benadrukken. Stuiveling meent intussen de werking van de afwijkingen bij Dèr Mouw omgekeerd evenredig te kunnen stellen aan de frequentie; ik geloof dat dat alleen waar is wanneer die afwijkingen een toevallige indruk maken en dus het metrum verzwakken. Zijn theorie, die voor Henriëtte Roland Holst misschien opgaat, wordt door niemand meer ontkracht dan door het object van zijn essay. De steeds andere verhouding tussen ritme en metrum geeft Adwaita's sonnetten een spanning die voor of na hem niet is geëvenaard.
Het tweede element dat Dèr Mouws metrum benadrukt, is het feit dat zijn taalgebruik zich in jamben laat voegen. Dat is niet