| |
| |
| |
[1986/1]
Christien Kok
Een bevel
Net zat ik achter mijn avondeten, toen er zich voor mijn ramen een twistgesprek ontwikkelde, dat de moeite van het afluisteren waard was. De toon was hoog en er leek een winnaar in te zitten. Het ging om een kwestie van honden voor de deur, en dat al jaren, en dan ook steeds voor dezelfde deur. Ik zal niet snel de reikwijdte van eenvoudige aanleidingen onderschatten. Dat de winnende partij zich aan de hondenkant bevond, lag niet aan de twee weinig indrukwekkende bastaardjes zelf. Hun baas speelde zijn kwaadheid zonder energie te verspillen aan werkelijke emotie. Zijn tegenstandster was eerder uitgeput en zonk in een hulpeloze berusting, die zo levensecht was dat daarmee direct het ongebruikelijke van haar uitval duidelijk werd. Ze gingen zonder compromis uit elkaar, maar voorlopig zou ze wel niet meer klagen.
Zo gaan die dingen, dacht ik vaag, want er was enige verwantschap met de ruzies die ik vroeger vaak op zomeravonden beluisterde. Wij woonden in een nauwe straat tegenover het huis van ‘tante Miep’ en ‘ome Aat’, een echtpaar dat zijn bekendheid vooral dankte aan het mank gaan van de man. Zijn gebrek maakte hem ongeschikt voor een ordelijke werkkring, zodat hij op onvoorspelbare momenten werd ingeschakeld voor de meest onbenullige klusjes. Althans dat was wat ik ervan begreep als de losgeslagen klanken zich door de open ramen heen met mijn spel vermengden. Ik herinner me vooral de sfeer en de enkele volzinnen die mij met hun herhalingen in een vreemde doch leerzame wereld leidden.
Mijn ouders waren ronduit beschaafd, maar ook daarmee kan men detoneren. Het werd hun vergeven, en mijn vader onderbrak op straat voortdurend zijn gedachten voor een vriendelijke groet. De leefregels onder kinderen bieden minder ruimte tot inschikkelijkheid. Met één buurmeisje viel nog wel om te gaan, maar het voortdurend bedacht zijn op uitgestoken voeten, handen die in je haar grepen en soortgelijke grappen maakte het buiten spelen tot een vermoeiende aangelegenheid. Ook voor Mathilde, zodat we ons in de vriendschap op gelijk niveau bevonden. Ze woonde twee huizen verderop, en mijn ouders bezochten die van haar weleens, al geloof ik niet dat ze veel gemeen hadden.
Onze eerste ontmoeting vond plaats op de stoep voor mijn huis, terwijl ik net breed uithaalde om een onrechtvaardigheid waarvoor ik getroost wenste te worden. Ik keek wat waterig in het ronde gezichtje, dat nog recht had op een onbevangen staren. Haar verbazing suste mijn verdriet, maar ik had al te veel alarm geslagen om de kennismaking ter plaatse een vervolg te geven. Wel was ik zo wijs een belofte uit mijn moeder te trekken. Dat meisje mocht best een keer komen spelen.
Van de hele vroege jaren had Mathilde meer onthouden dan ik, zodat een groot deel van mijn jeugd in briefvorm tot mijn beschikking staat. Ze verhuisde toen we de lagere school zo'n beetje aan het afronden waren, en die andere stad leek mij absoluut onbereikbaar. Maar wij schreven; met een koppige trouw, totdat ik na jaren mijn bijdragen stopte. Met de gedachte dat ik haar op straat misschien niet eens zou herkennen, meende ik te corresponderen met iemand die niet meer bestond. Een ruwe ontkenning van het oerkarakter, waarmee ik mijzelf dwong in een cliché: niets is veranderlijker dan de mens. Trouw- en geboortekaart had ik niettemin ontvangen, en na een lange tijd van stilte kreeg ik haar brief. Hij lag naast mijn bord ter herlezing; een van de privileges van de eenzame eter. Ik behoor niet tot het soort mensen dat een dergelijke maaltijd als onsmakelijk beschouwt. Vroeger bij ons thuis werd de harmonie aan tafel zelden verstoord, maar er was een zekere oppassendheid vereist tijdens de schaarse gesprekken. Ik was me bij iedere hap bewust van een provocerend keelgeklok, een geluid dat me sinds ik alleen woon nooit meer is gelukt.
De brief gaf op huiselijke toon veel bijzonderheden,
| |
| |
waarmee vooral haar zoontje een duidelijke gestalte kreeg. Hij heette Armando en was vier jaar. Dat hij bedrijvig en voorlijk was, verbaasde me niet, maar het begrip overgevoelig viel een beetje buiten het idioom dat een jonge moeder past. Ik had daar misschien wat meer gedachten aan gewijd als ik niet was afgeleid door de echtgenoot. In de zijdelingse opmerkingen werd hij opvallender weggemoffeld dan wanneer ze geen letter aan hem zou hebben besteed. Was Mathilde een erg dominante persoonlijkheid geweest dan zou er veel zijn verklaard, maar zo kende ik haar niet.
Nieuwsgierigheid is een vergeeflijke eigenschap, al was de mijne niet geheel onschuldig. Ik leid een leven dat veel irritante vragen oproept, en altijd zoek ik naar voorbeelden om ze afdoende te beantwoorden. Dat ik alleen woon, heeft niets te maken met desillusie of zo iets, het is gewoon zo gegroeid.
Ik was zeer tevreden met haar uitnodiging; op een adres overigens dat haar geboortehuis in een vreemd perspectief plaatste.
Het was een vroege zomeravond, die de voortuinen langs de brede laan een bijzondere taak gaf. Hun begroeiing was beheerst weelderig en steeds in harmonie met de rode bakstenen, waarmee de huizen zich een bedrieglijke eenvoud hadden aangemeten. Ook het huis waar ik aanbelde, zag er op alle punten verzorgd uit. Het goed gemaaide gras liet weinig boterbloemen toe, zodat slechts een enkele bij zich in zijn verveling liet trekken. De rest zat zoemend op de rozen en meer van die bloemen.
Mathilde deed open, met aan haar zijde de kleine Armando. Zijn naam was moeilijk te rijmen met het zeer blonde haar, maar men kan niet alles van tevoren overzien. Hij gaf me een schop tegen de schenen en staarde me aan, vol aandacht voor wat de vreemdeling daar nu van zou zeggen. Niets eigenlijk; ik ben geen kinderen gewend. Zelfs zijn eigen moeder werd er wat onzeker van.
Haar uiterlijk had wel voorspelbare vormen aangenomen, en als ik haar mocht geloven, was er aan mij weinig veranderd. Het was erg lang geleden dat we elkaar voor het laatst hadden gezien, maar ik geef toe dat het mij wel eens aan volwassenheid ontbreekt.
Wat viel er te zeggen? Er stond daar nog steeds een jongetje dat ook zonder berisping genoeg grond vond voor een dreinerige verdediging. Met wat getrappel om zich heen vulde hij zijn geringe woordenschat aan.
Een beetje spijtig om de vestibule met de aangenaam groene schemer liep ik achter Mathilde aan. Natuurlijk leek de gang niet eindeloos, maar het felle zonlicht, weerkaatst door een hoog plafond, gaf een overdreven ruimtewerking. In feite waren we met enkele passen bij de kamer, waarin zich bij ons binnenkomen een vlaag tocht op muzikale klanken een weg zocht.
Ik keek naar de rug van haar man. Open tuindeuren, ruisende bomen en op de achtergrond een doordringende cellosolo. Hij stond daar zonder de verhevenheid die de hoofdpersoon uit een film op zo'n moment aankleeft. Mathilde zette de plaat trouwens snel af met een vluchtig gebaar in zijn richting.
‘Dat is Piet.’
Mathilde, Armando, Piet, alsof met die naam zijn positie in huis al bepaald was. Hij wendde zich langzaam genoeg tot mij om de begroeting met een geladen stilte te omgeven. Mij trof de stroefheid van zijn handdruk niet echt onaangenaam, maar achter me siste Mathilde iets tussen haar tanden.
Terwijl ik in een sobere zithoek tegenover haar plaats nam, bleef hij staan met zijn lange lichaam, dat ondanks zijn leeftijd nog geen definitieve houding had kunnen kiezen. Ik had hem graag wat uitgebreider bekeken, maar ik kende de regels en beperkte me tot een snelle beschouwing van de kamer. Er was opvallend weinig reden tot bukken, alsof ze met de inrichting Piets lengte hadden willen neutraliseren. Halverwege de muren hingen geraffineerde constructies, die het boekenbezit, serviesgoed en andere huiskamervoorwerpen een hoge plaats boden. De parketvloer zou opdringerig zijn geweest als er niet overal speelgoed had gelegen. Een verre verwijzing naar de wat minder gevulde speelkamers, waarin Mathilde en ik onze compromissen sloten. Ze was nooit erg dwingerig geweest, hooguit iets welbespraakter dan ik. Met die eigenschap was ze in een baan terechtgekomen die vaag maar indrukwekkend was, zodat ik er weinig voor voelde mijn eigen bezigheden prijs te geven.
Ze verloste me van een twijfel door zelf over onze oude straat te beginnen. ‘Kom je er nog wel eens?’
Ik kon naar waarheid zeggen er al in jaren niet meer te zijn geweest.
‘Mijn ouders zijn verhuisd naar zo'n flat. Beneden godzijdank. Dat heeft trouwens nog een hoop gesodemieter gegeven.’
Ze zweeg een tijdje terwijl Armando haar zijn blokken kwam brengen, en ik vroeg me af in hoeverre mijn woordkeus misplaatst was. Hoe ging dat vroeger? We waren nette kinderen, maar binnen zekere grenzen.
| |
| |
Diep in gedachten maakte ze schijnbewegingen, die Armando in de ban hielden van een mooi kasteel dat hij in het moederbrein zag ontstaan. Ook ik werd verrast door haar vraag.
‘Je had toen dat echtpaar, hoe heetten ze?’
Mijn antwoord ging verloren in Armando's protest.
‘Mama bouwen.’ Het was geen onredelijke eis, al had ik me wat anders voorgesteld van mijn bezoek.
‘Nee, schat, mama gaat koffie inschenken.’ De laatste woorden klonken wat vervormd, doordat de afwijzing met een venijnig handje werd gesmoord. Een eigenaardig middel; nog geen bewijs van overgevoeligheid, leek me, al was het wel iets om rekening mee te houden. Vergelijkingen met mijn eigen kinderjaren mislukten, maar men onthoudt natuurlijk niet alles. Ik negeerde beleefd de commotie die ontstond, toen Mathilde met een ingestudeerde zekerheid opstond.
‘Piet, dat kind...’
Hij ontwaakte met een gewillig ‘o ja’ en de zaak leek opgelost. Piet kreeg zijn zoontje naar een ander deel van de kamer, waar hij zich op overredende toon voor het komende uur zware verplichtingen oplegde.
Zo konden Mathilde en ik vrijuit praten, en ons onderwerp overbrugde de jaren moeiteloos. Ongetwijfeld zouden tante Miep en ome Aat van een schaamtevolle saaiheid zijn geweest, als de afstand in de tijd niet voor een verrassend inzicht had gezorgd. We hadden het als kind nooit tot een mening gebracht over de zware vrouw, die we jaarlijks van de trap zagen steunen voor een pakje kinderzegels. Hoe konden we haar onaardig vinden?
‘We deden vaak boodschappen voor haar.’
Ik knikte, zonder overtuiging; er ontbrak iets, en het duurde even voordat mijn geheugen het wilde vrijgeven. ‘We deden de boodschappen eigenlijk voor ome Aat.’
‘Ja, dat is waar, als hij daar met die tas liep, namen wij hem over.’
‘En dan zat hij een halfuurtje in de zon, je had toen zo'n bank bij het water.’
Ze knikte tevreden, alsof ik haar met dat beeld een verloren gewaand kleinood aanreikte.
‘Hij zat onder de kastanjeboom; ook als het regende. “Doe maar kalm aan,” zei hij altijd, “ik loop niet weg.”’ Het was een verzet tegen tante Miep, wat we pas in de terugkeer van het tafereel begrepen. We ontweken haar zoveel mogelijk op straat, maar altijd met de onrust van iemand die zich in het ongelijk waant. Als we gevangen waren, probeerde ze zich met ongekende tederheden, waarvan mij vooral het woord ‘moppie’ is bijgebleven, te mengen in opvoedkundige zaken die haar niet aangingen.
‘Een ordinair mens was het.’ Mathilde stond op met het kordate van iemand die voor alles het juiste moment kent. Het leek me een te eenvoudige samenvatting, maar mijn aandacht werd getrokken naar het andere deel van de kamer, en ik lustte ook nog wel die tweede kop koffie. De berusting waarmee Piet voortdurend van spelonderwerp veranderde, maakte me nieuwsgierig naar wat hij probeerde te vermijden. Het kind zat op zijn knieën naast hem, een wiebelend achterwerk op de voetjes. Zijn eiserige stemmetje stak schril af tegen het vriendelijke gebrom. Dat de kleine weigerde aan de wensen van zijn blaas tegemoet te komen, begreep ik; het lichaam hoort zich naar de geest te schikken. Voor de rest vroegen zijn gedragingen te veel inlevingsvermogen om mij tot vertedering te bewegen. Uit een enkele aarzeling in de hoge toon bleek dat de boze kleuterplannetjes zijn eigen krachten te boven gingen. Het waren trouwens maar woorden; zijn handen beperkten zich tot een onschuldig vernielen van wat zijn vader aan blokkentorens had opgetrokken.
Ik dronk de koffie snel; het eerste kopje was direct na lediging door Mathilde uit mijn handen genomen, zodat een behaaglijk treuzelen te veel daad werd. Om mijn tong wat af te koelen, begon ik aan een aanvulling op het ordinaire van tante Miep, maar op dat moment ging er iets mis in de speelhoek. Er ontstond een rumoer, dat Piet met fladderende handen alleen maar versterkte. Ik was de enige die lachte om de grootse gebaren waarmee Armando zijn speelgoed door de kamer gooide. Toen een houten auto mij de kop en schotel uit handen sloeg begreep ik het ongepaste van mijn reactie.
De ouders waren wat traag met ingrijpen. Mathilde zag hooguit iets bleker dan even daarvoor, en Piet vertrok zijn gezicht in een niets-aan-de-handlachje. Tijdens onze verstarring groeide de drift nog een beetje. Ik overwoog of ik als buitenstaander, die de troep niet over eigen vloer heeft, enige hulp kon bieden.
Tenslotte werd er een vechtend kind door zijn moeder de kamer uitgedragen. We hoorden een spiraal van gebrul door het huis trekken, dat in volume nauwelijks afnam. Ik was met Piet alleen en overdacht alle mogelijkheden die ons samenzijn bood. Hij verzamelde de blokken langzaam in een doos, die met uitgespaarde ruimten zijn handen tot in de kleinste details regisseerde. Ik vond er geen aanknopingspunt in. Het trof slecht dat de enige ervaring die we deelden een aangenaam gesprek in de weg stond. Eigenlijk wilde ik wel weg, al was het maar
| |
| |
om Piet te plezieren, die kennelijk evenzeer als ik een ongemakkelijke plicht voelde.
‘Het is een lief kind, maar af en toe...’
Ik knikte maar eens; we kwamen er niet veel verder mee. In zekere zin bood het opdringerige belletje een uitkomst; het versnelde in ieder geval de bewegingen van Piet. Bij het tweede signaal, dat Mathilde naar beneden kreeg, had hij de tekenen van woede zo goed weggevaagd, dat de ontvangst van de nieuwe bezoeker een frisse kans op slagen kreeg. Van boven klonk alleen nog een gesmoord gehuil, dat iets toevoegde aan mijn respect voor Mathilde.
Ik dacht de situatie te mijnen gunste te kunnen aanwenden, maar dat ging niet door. Er werd een derde kop koffie gedronken, waarbij Mathilde en ik tevergeefs op onze gezamenlijke belevenissen terug probeerden te komen. Ze werden weggesnaterd door de jongeman die zich had voorgesteld als ‘Joost een vriend van Piet’.
De rest van de avond bracht ik door als toehoorster, terwijl Joost zijn gastheer voorstellen deed, die ik zonder aarzelen zou hebben verworpen.
Toen ik eindelijk buiten stond, was een deel van het huis al verzonken in de omringende duisternis. Alleen het flauwe schijnsel van een nachtlampje doorbrak het glanzende zwart van de bovenste ramen. Na een tijdje vroeg ik me geërgerd af waarom ik daar nog stond.
Ik vind mijn woning eigenlijk ongeschikt voor het ontvangen van mensen die mij niet als familielid kennen. De schaamtevolle verbazing waarmee veel buitenstaanders kunnen rondkijken brengt mij altijd in een staat van voortdurend bedacht zijn op al te persoonlijke vragen. In eigen huis wil ik me op mijn gemak voelen, maar soms is er geen keus. Het weerzien met Mathilde had mij tot gastvrijheid gedwongen, en mijn uitnodiging was beantwoord met de vanzelfsprekendheid waarmee we vroeger onze afspraken regelden. Om en om als ik me goed herinner.
Bij haar thuis heerste de sfeer van het vreemde dat blijvend was en mij aangenaam stemde. Op wasdag beleefde ik er mijn grootste genoegens. Ik moet een opdringerige gast zijn geweest, zoals ik daar in hun nauwe keuken naar de draaiende schoep stond te kijken, die om de een of andere reden aan onze wasmachine ontbrak. Bij nader inzien denk ik dat mijn moeder een deksel gebruikte, zoals ze de keukendeur gesloten hield bij een langdurig karwei. Een eigenschap die ik pas in de loop der jaren ben gaan begrijpen.
Er waren verschillende listen waarmee Mathilde mij weer terug kreeg in ons spel, maar het meeste effect bereikte ze met haar beer. Ik mocht er niet zo vaak mee spelen. Thuis had ik natuurlijk ook een beer, maar het grote verschil is me altijd bijgebleven. Die van haar had ongelijke poten en een snuit die hem geschikt maakte voor het huwelijk met een flinke gebreide pop. De dialogen waren voor mij; ik kende de teksten vlekkeloos uit mijn hoofd. Mathilde deed de bewegingen. Om haar taak wat meer dimensie te geven, overschreden we de werkelijkheid met veldslagen, die ons aan het eind van zo'n middag veel werk bezorgden. Want Mathilde was van nature zeer ordelijk.
Op de dag van haar bezoek besteedde ik alle aandacht aan mijn kamer, in een poging iets van het vreemde en aangename te doen herleven. Maar mijn spullen lieten zich niet zo gemakkelijk rangschikken. Doelloos ging ik aan het begin van de avond voor het raam staan, dat mij met zijn zware vitrages een risicoloos kijken garandeerde. Schuin aan de overkant stond een man met twee honden aan de lijn. Een ervan zat met glazige ogen gehurkt voor een nette huisdeur. Mijn tenen krulden zich in nieuwe, irritant nauwe schoenen, alsof ik aan mijn eigen zaken nog niet genoeg had.
Zo voelde ik als kind de maandagmorgenbuikpijn dieper
| |
| |
zeuren als ik op weg naar school de onregelmatige tred van ome Aat voor me zag. Tot op grote afstand was hij een opvallende gedaante, zonder te vervallen in een ongewenste melancholie. Hij was in al die jaren genoeg gewend om zijn weinige protesten in een levensschema te passen, waarbij de ochtenden zoveel mogelijk vrij werden gehouden. Sommige mensen hebben een bijzonder oog voor het bemoedigende van een beginnende dag. De hondeneigenaar was al vele straten verder, toen ik me realiseerde dat er bij Mathildes komst iets klaar moest staan. Dat maakte het huis gastvrij en leidde af van bijkomstigheden. Ik ging koffie zetten, zodat het matte wachten op een voorspelbaar gebeuren even werd doorbroken.
Uiteindelijk presenteerde ze zich toch nog op een onverwachte manier: ze klopte op het raam waarachter ik alweer enkele minuten door de vitrages stond te gluren. Het gaf me een gevoel van jaren voor de gek te zijn gehouden, terwijl ik me achter mijn ramen onzichtbaar dacht.
Ik kreeg haar helaas niet zonder het bekende gestuntel in mijn beste stoel, maar dankzij de beleefdheid waarmee ze naliet rond te kijken, kreeg ik greep op wat vriendelijkheid.
Nu we toch in mijn eigen omgeving waren, had ik niet zoveel bezwaar tegen de onvermijdelijke vragen. Het onderwerp kon snel afgehandeld worden, en als het erop aankwam vertelde ze liever over zichzelf. Dat trekje kende ik nog wel van haar, al waren we vroeger meer aan elkaar gewaagd. Ik nam de omweg van haar opleidingen, eerste aanstelling en andersoortige mijlpalen voor lief, want alles was doordrenkt van de zekerheid dat ze op Piet zou uitkomen.
In haar studietijd was hij haar wel eens opgevallen, zonder daar zijn voordeel mee te kunnen doen, zodat hij nog een tijd op het toeval had moeten wachten. Tijdens een lustrumviering van hun universiteit hadden ze elkaar opnieuw getroffen. Dat deze ontmoeting hen tot een paar had gemaakt, moest ik op eigen kracht aannemen. Nadat de naam Piet even was gevallen, ging het vooral om de feestdag zelf. Dat ze deze gebeurtenis een vrije dag had waard gevonden, begreep ik; de moeite die ze daarvoor had moeten doen vond ik indrukwekkend. Toch zei het me weinig over de mate van haar onmisbaarheid; een subjectief begrip overigens, dat mij op een traditionele vraag bracht.
‘Hoe is dat geregeld met Armando, als je werkt?’ Ik stoorde haar in de beschrijving van een gesprek met twee hoogleraren, dat mijn begrip iets te boven ging.
‘O, dat doet Piet.’ Ze voegde er een geruststellend gebaar aan toe en sloot naadloos aan bij haar laatste zinnen. In mijn hang naar weten probeerde ik nog een paar keer tevergeefs de stroom anekdotes te onderbreken, die mij uiteindelijk een beetje slaperig maakte. Een opmerkelijk verschil met een paar dagen tevoren, alsof mijn huis haar vertrouwder was dan het hare.
Ik probeerde met een subtiele lichtverdeling aan de sfeer bij te dragen, maar mijn schemerlamp werkte niet mee. Hij hing boven haar hoofd en beperkte zich met zijn iele bundel tot haar gedaante. Een misser, al zat het haar verhaal niet in de weg. Als schim tegenover haar kon ik me een minder oplettende houding permitteren, zodat mijn gedachten zich kalmpjes met haar woorden vermengden. Het beeld van Piet, want over hem kwam ze uiteindelijk nog wel te spreken, verliet de bodem van feitjes. De avond ging snel, en geschrokken sprong ik op toen ze na een ongemerkte overgang zei dat het al laat was.
Nadat ze mijn huis had verlaten met de onverschilligheid van iemand die het interieur uit zijn hoofd kent, dreunde de slag van de voordeur kort maar indringend na. Ik voelde mijn voorhoofd bonzen.
In de woonkamer stond de leunstoel krakend in het licht. Ik ging erin zitten en verbaasde me over de kracht van de warmte op mijn kruin.
Omdat mijn slechte humeur een duidelijke oorzaak had, leek het me niet nodig mijn stemming te keren. Er was bovendien niemand die er last van had.
Hoewel de leunstoel mij altijd veel comfort had geboden, was ik er verstijfd tot op de meest onbenullige plaatsen van mijn lichaam uit ontwaakt. Maar dat ongemak was niets vergeleken met de wetenschap dat ik urenlang onder een lichtstraal te kijk had gezeten voor de nachtelijke wandelaar. Met open mond waarschijnlijk, en god weet wat voor gebaren, want ik had in mijn droom zeer handelend moeten optreden.
Dat Piet, op vermakelijke wijze vermengd met ome Aat, op mij een beroep had gedaan, was een gewaagde grap, maar binnen de grenzen van de slaap toelaatbaar. Ik had nogal wat succes gehad met mijn ingrepen, zodat ik moeite deed om een paar mistige flarden vast te houden. Ze boden me een kleine troost voor de hardheid waarmee mijn kamer me voorhield hoe gemakkelijk men van kwaad tot erger komt. Het begint met onbruikbare overgordijnen, en waar het zou eindigen wist ik niet precies, maar ik was er niet gerust op.
Wat dat betreft had ik in mijn jeugd heel lang een
| |
| |
eigenaardige theorie aangehangen, gebaseerd op een paar slordige ervaringen. Tijdens sommige wandelingen met mijn vader maakte ik mee hoe hij werd aangehouden door gebogen en ook vaak bebaarde mannetjes, met een onverstaanbare klacht. Zijn gift leverde altijd een beverige aai over mijn hoofd op, waarmee ik mij voelde aangewezen voor een wereld die ver stond van alle ouderlijke plannen. Zo meende ik dat mijn vader in zijn onwetendheid een basis had gelegd voor al mijn besluiten die zijn wensen onvervuld lieten.
Maar op de ochtend na het bezoek van Mathilde was er geen ontkomen aan een koel zelfverwijt, en ik liet ter afleiding haar zorgen in mijn hoofd terugkeren. Ik mocht ze dan in een weinig heldere toestand hebben beluisterd, aan sommige feiten viel niet te tornen. Piet was een werkloze chemicus, die door zijn vriend bij de opzet van een tweedehands boekwinkel was betrokken. Het lag voor de hand dat zo iets kapitaal en een ruime inzet van de beginnende zakenlieden vereiste. En dan de kwestie van de verdeling; ik begreep Mathilde wel. Dat Armando slechts zijdelings door zijn moeder in haar vrezen was opgenomen, leek mij een onderschatting van zijn persoonlijkheid, hoewel hij in mijn droom zelfs helemaal was verdwenen.
Ik had de winkel een zakelijk aanzien gegeven; een grote zaal die werd bepaald door bureaus, archiefkasten en eigenlijk maar weinig boeken. Het was zo'n zeldzame droom in kleur geweest, zodat ik met zekerheid wist dat het zwart-wit in de ruimte overheerste. Daardoor viel de grote rode vaas zo op dat hij met een diepe betekenis geladen scheen te zijn, die ik ook in wakende toestand niet kon achterhalen. Doordat de laatste droombeelden bleven rondhangen zocht ik nog lang naar een oplossing, maar het enige dat ik moeiteloos kon bedenken was dat mijn voorstelling van de winkelruimte het tegendeel van de werkelijkheid moest zijn. Volgens Mathilde had Joost een erg oud pand gehuurd. Ze had haar twijfels, maar Piet had vertrouwen in Joost.
Ik oordeelde graag zelf, al schrok ik terug bij de gedachte dat mijn aanwezigheid in die vreemde straat vragen zou oproepen. Een egocentrisch standpunt, maar daarom nog niet minder hinderlijk. Toch groeide de nieuwsgierigheid sterker dan mijn zekerheid, zodat ik uiteindelijk een beetje zenuwachtig op weg was.
Als kind nam ik vaak de brug die onze wijk over het water heen verbond met de weg naar de binnenstad. Hij lag recht tegenover een oud pakhuis voor lompen en papieren, dat de sfeer van onze buurt aardig samenvatte. Op het hoogste punt van de brug draaide ik me dan om voor een vergelijking tussen beide stadsdelen, maar zodra ik het pakhuis zag, verdween de verkeersweg uit mijn gedachten. Als ik tijd en lef had, bleef ik naar de bakfietsen en hun groezelige berijders kijken, terwijl ik me verbaasde over de combinatie van leven en verval. Doordat er voortdurend ladingen door de openstaande deuren werden gestort, is het pandje in mijn herinnering een beetje elastisch, een vrije vertaling van het scheve en kierende dat dit soort huizen altijd heeft.
Er viel voor mij veel te herkennen toen ik voor de ongeverfde pui stond, waarop nog wel met vage letters was aangegeven dat er de hele dag door verse vis was te krijgen. Ik had onthouden dat Joost de winkel van een kruidenier in ruste huurde, zodat ik eventueel achtergebleven luchtjes nog niet als een probleem had gezien.
Ik weet niet precies wat ik had verwacht toen ik van huis ging, maar de stilte rondom het winkelpand stelde me teleur. Met een rechte rug probeerde ik me van een ongestoord afwachten te verzekeren. Het was een houding waarmee ik weinig ervaring had, en ik probeerde in de spiegelende winkelruit te zien hoe zij me stond. Het viel me tegen. Ik merkte bovendien dat ik een groot deel van de winkelstoep in beslag nam.
Het was niet plezierig staan aan de overkant, van waar- | |
| |
uit ik een minder scherp zicht had op een en ander, maar mijn volhouden leek beloond te worden. Iemand parkeerde zijn auto zo veel mogelijk in de buurt van de winkeldeur, met een zorgvuldigheid die een volgeladen achterbank deed vermoeden. Dat het portier aan de stoeprand onmiddellijk openklapte, paste er wel zo'n beetje bij, maar het figuurtje dat door een onhandige beweging met zijn knieën op de straatstenen bonkte, was niet in mijn berekeningen opgenomen. Het haalde Piet uit zijn precisie, zodat hij vervloekt werd door een fietser die abrupt moest uitwijken. Hij stond daar even in verwarring met de autodeur wijd open, tot het gebrul van zijn zoontje hem naar de andere kant dirigeerde. Hij boog zich voorover, terwijl een aantal belangstellenden zich om het tafereel groepeerde. Er was voor mij weinig meer te zien, en ik probeerde uit de geluiden af te leiden wat er zou gaan gebeuren. Wel kwam na enige tijd het gezicht van Piet boven alles uitsteken met een glimp van het niets-aan-de-handlachje, maar niet voor lang. Men maakte hem kennelijk duidelijk dat hij iets moest doen, want na wat geaarzel voerde hij enkele aan mijn blikveld onttrokken handelingen uit, die ten gevolge hadden dat men hem de ruimte gaf om zijn huilende kind terug in de auto te zetten. Hij liep snel om, stapte in en even later reed de auto de weg op. Het lag waarschijnlijk aan een te sterk inlevingsvermogen, dat ik de boeken over de vloer hoorde tuimelen.
Met een zinloze koppigheid bleef ik daar nog een tijdje staan. Ik probeerde me aan te praten dat Piet weer terug zou komen om alsnog zijn koopwaar uit te laden. Om de tijd te korten probeerde ik me voor te stellen hoe hij aan zijn spullen kwam. Op de ruis van het verkeer ontstond een aantal korte scènes, waarin ik Piet van huis tot huis zag gaan. Dat hem allemaal gezette vrouwen te woord stonden, met omkrulde gezichten, was minder opvallend dan het succes dat hij overal behaalde. Licht buigend nam hij zijn waren in ontvangst, rekende af en ging naar de volgende deur. Aanbellen, een gezicht vol wantrouwen in de deuropening, praten, en zo had hij in korte tijd zijn handeltje bij elkaar. Maar op dat punt behoefden de beelden een kleine correctie. Wat ik voor me zag, was een verzameling oud papier, kleren, speelgoedbeesten en slechts een enkel stapeltje tijdschriften. Ik was helder genoeg om deze goederenstroom in boeken om te zetten, maar mijn houding had kennelijk het uitgezakte dat de wakkeren altijd zo prikkelt. Er bonkte iemand tegen me op, zodat ik met een snelle stap opzij de voet van een jongeman raakte. Ik keek op om me te verontschuldigen en zag ze om me heen staan; lacherig met een ondertoon van kwaadaardige ernst. Dit kende ik. Mijn vader had me vroeger geleerd onder dat soort omstandigheden altijd vriendelijk te blijven. Hij bedoelde het goed.
Op het moment dat ik die koppen naar me zag staren, meende ik na al die jaren iets van het geheim te ontdekken. Ik trok een scheve mond en haalde mijn schouders stoterig op, waarbij ik er zorg voor droeg de armen los langs het lijf te laten bungelen. Er zijn natuurlijk zaken waar men niet mee spot, maar deze knapen waren alleen te overdonderen met het onverwachte. Ze klapten hun monden dicht en keken nerveus naar hun leider. Halverwege mijn bewegingen waren ze al op weg, maar ik maak mijn handelingen altijd graag af. De primitieve klanken die ik ze nazond, zetten ze aan tot looppas.
Ik ontspande me behaaglijk terwijl ik om me heen keek naar de lege stoepen aan weerszijden van het verkeer. Losjes stak ik over. Op het eerste gezicht kon ik in de donkere ruimte achter de etalageramen niets anders onderscheiden dan een grote toonbank, die in het midden van de winkel stond. De rest moest ik erbij verzinnen, en ik zag met een overdreven vasthoudendheid een mengeling van vodden, kranten en meer van die dingen, totdat ik de vormen waaruit deze voorstellingen ontston-
| |
| |
den als boekenstapels herkende. Het was ondanks toonbank en boeken duidelijk dat er nog nauwelijks een begin was gemaakt met het hoognodige. Ik probeerde me nog iets te herinneren van de verbouwing waarover Mathilde had verteld. Joost had veel vertrouwen in de mogelijkheden die de ruimte zou bieden; Piet had alle vertrouwen in Joost. De nieuwsgierigheid woelde in me en ik probeerde het interieur nog scherper op het netvlies te krijgen.
Zozeer spande ik me in, dat ik de verschijning in de winkel eerst als een welverdiende toegift zag. Pas toen ik merkte dat de licht gebogen man, een zonnebril op de kleine neus, eigenlijk dwars door de toonbank heen stond, voelde ik een scheut van schrik. Een tijdje stond ik stijf te wachten op een gebaar van zijn kant, maar hij overtrof me in bewegingloosheid. Toen ik het uiteindelijk begreep, draaide ik me om, zodat mijn gezicht vlak bij het zijne was. Zijn zonnebril was een gewone bril, maar dan een met erg dikke glazen, waarachter vervormde ogen mij observeerden. Snel deed ik een pas terug om me te kunnen verwijderen. Aan het eind van de straat keek ik nog een keer om. Hij stond nog steeds roerloos voor de grote ramen. Ik haastte me naar huis.
De smalle winkelstraat was vol, en het werd me er net een beetje te benauwd toen ik Mathilde tegenkwam. Ik wist ongeveer waar ze werkte, zodat onze ontmoeting niet helemaal toevallig was, maar zij onderging alle genoegens van het onverwachte. Ze had haar lunchpauze en wilde mij wel mee hebben naar een of andere gelegenheid.
Er waren enkele weken voorbijgegaan waarin ik regelmatig langs de winkel van Piet was gekomen, maar altijd te haastig om veel veranderingen op te merken. Toch had de zaak niet stilgestaan. Mathildes gezicht had de vermoeide trekken van iemand die al zijn energie aan nutteloze zaken heeft verspild. Ze wilde daar graag eens over praten, zodat ik me bijna bezwaard voelde door het gemak waarmee ik mijn zin kreeg.
We zaten in een ruimte vol staal en plastic, een weinig passende omgeving voor haar verhaal, maar de bediening was goed op tempo. Bovendien boden de geluidstrillingen van serviesgoed en bestellingen een beschutting, waarachter ze vrijuit kon praten. Ik schoof iets dichterbij.
‘Ik heb je over die boekwinkel verteld?’
Ik knikte snel, want haar pauze was niet onbeperkt. ‘Ja, en over die verbouwing. Hoe gaat het daarmee?’ Het ging me alleen om een aanknopingspunt.
De taakverdeling tussen Piet en Joost was op een warme middag met veel bier geregeld. Mathilde had de samenwerking niet al direct willen verstoren.
Joost deed de administratie. Aan betalingen had Piet officieel geen werk, maar de verhuurder woonde boven de winkel en nam geen omwegen voor zijn klachten. Het was Piet bekend dat er in het begin een financieel tekort zou zijn, doordat ze nu eenmaal op een lastig punt in de geldcirkel moesten beginnen. Hij stond de eigenaar netjes te woord en werd wat haastiger in zijn werk.
Ik nam de beschrijving die Mathilde me gaf serieus, omdat ik de man herkende. Dat zijn brilleglazen een opruiende werking hadden gehad op Armando kon ik me voorstellen, en de vriendelijkheid waarmee Piet de ander tot vergeven dwong, maakte het geheel mooi af. Zo zag ik het kind buitenspel gezet, terwijl het moest aanzien hoe zijn vader de vreemde man in al zijn wensen tevreden stelde. Het leerde zelfs enig ontzag kennen voor de winkeldeur, die op willekeurige momenten werd opengegooid. Ik stelde me voor hoe de brede reep straatlicht voor even de gelaatsuitdrukking van alle betrokkenen verhelderde; kort genoeg voor Piet om zijn gezicht beleefd te houden. In de schemer van de winkelruimte gafde gebogen man vervolgens zijn aanwijzingen, die de werkzaamheden voortdurend in een andere richting dwongen.
Piet bracht Joost van een en ander op de hoogte, wat een reeks mopperige adviezen ten gevolge had. Op dat kruispunt van wensen en belangen raakte Piet in een verstrooidheid die Mathilde tegen haar zin bij de zaak betrok.
Dat hij op weg van huis naar werk zijn auto door het rode licht reed om daarna voor een groen signaal tot stilstand te komen, was riskant en leverde een flinke bekeuring op, maar zijn inkoopbeleid was zorgwekkender. Hier werd ik extra oplettend, want ik zag mijn eigen voorstellingen al werkelijkheid worden. Maar Mathilde doelde op het soort boeken dat hij overnam; in hun vestibule stond een stapel kook- en breiboeken inbreuk te maken op alle redelijke afspraken. Voor Mathilde nog geen reden tot ingrijpen, al had ze wel een paar vragen gesteld. Hij had zijn antwoorden bereidwillig gegeven, maar daarmee was zij dan toch in staat van alarm gebracht.
De advertentietekst van Joost, hoewel duidelijk gesteld, onthief Piet niet van een zekere oplettendheid bij de inzameling. Een van de reacties leidde naar een dame in een rustige buitenwijk. Piet had haar voor na het avondeten bewaard, en de kop koffie die hij zonder Armando
| |
| |
wel durfde te accepteren, hield haar even in de keuken. Een mooie gelegenheid om het aanbod eens rustig door te nemen, als de zware meubels hem niet zo ordelijk hadden omringd. Er was te veel geregeld in die kamer, zei hij later.
Zijn onrust werd vergroot door een hinderlijk raadsel, dat hij met de tere kop en schotel in de hand niet kon oplossen. Zijn gastvrouw zat hem vanuit haar leunstoel vriendelijk toe te knikken, een traditionele inleiding op het een of ander, waarbij de aandacht onverbiddelijk naar het vloerkleed wordt getrokken. In dit geval een wijnrood-blauw tapijt met weelderige motieven, die enkele diepe voren naast de nette damesschoenen niet konden verhullen. Geen probleem van hogere orde, maar in Piet ontstond een bangig vermoeden, waarbij verschoven meubelstukken op wonderlijke wijze werden gecombineerd met zijn aanwezigheid.
Ik was te zeer geboeid door zijn virtuoze zorg om in Mathildes ergernis te delen. Het lag voor de hand dat hij was weggegaan met een stapel ongecontroleerde boeken, extra opgejaagd door de angst ze uit zijn verkrampte armen te laten glippen.
‘Die dame kon er ook niets aan doen,’ zei ik om de toon van aanklacht die ik had bespeurd, ‘sommige mensen vinden breiboeken heel nuttig.’
Het was een verkeerde opmerking en het werd haar tijd. We namen wat stroef afscheid, waarna ze zich met groot gemak een weg baande door de winkelende menigte. Ik stond nog een tijdje peinzend in de weg, voordat ik besefte dat we elkaar waarschijnlijk niet meer zouden ontmoeten. Het speet me om Piet en zijn winkel.
De brief die ik enkele maanden later van haar ontving, was niet meer dan een formaliteit; nu ik van Piet afwist, kon ze me moeilijk buiten hun scheiding houden. Het was een neutrale tekst, waarin oorzaak en schuld achteloos werden verzwegen. Verder enkele woorden over een bevordering; niet over de winkel; weinig over Armando. Als onvermijdelijke beleefdheid natuurlijk haar nieuwe adres. Een oordeel leek te gemakkelijk.
Wanneer is iets impulsief? Ik overdacht mijn plan een aantal dagen, maar wel zo vluchtig dat alle werkelijke bezwaren onder de duim werden gehouden.
Zo stond ik aan het begin van een nog warme najaarsavond voor het huis, dat aan de straatkant niets prijs gaf van de inwendige veranderingen. Terwijl ik Piet over de gang hoorde sloffen overviel mij een twijfel, die ons tot gelijken maakte toen de deur werd geopend. Ik wachtte laf tot hij zijn verwarde geest weer wat op orde had.
‘Mathilde is... eh, wij wonen niet meer...’
Ergens achter in het huis klonk het toet-toet waarmee kleine jongetjes al eeuwen lang een bepaalde situatie weergeven. Ik hield nog steeds mijn mond, maar in het geraas van een passerende brommer vond Piet de kracht voor een nieuwe aanhef.
‘Kom je voor Mathilde?’
Een heldere vraag waarop ik een antwoord wist. Hij leek aangenaam verrast, al had zijn glimlach het onwillekeurige van een reflex. Ik hoefde in ieder geval niet buiten te blijven, en samen liepen we door de gang, waarin dank zij het felle licht nog net niet de sfeer van een uitdragerij heerste.
In de woonkamer stonden de tuindeuren weer open; ik zag Armando op het grasveld zijn blokken ordenen. Het ging er kalmpjes aan toe, maar voor de zekerheid had Piet zijn stoel op de grens van binnen en buiten. Om aan zijn achterhoofd te ontkomen, zette ik de mijne op de buitentegels. Zijn voorkant mocht dan niet bepaald spraakzamer zijn, ik had nu een aardig uitzicht op de lange vinger langs zijn neus. Een indrukwekkend gebaar, dat niet helemaal werd waargemaakt.
Ik had genoeg gespreksstof, maar recht op de man af is lang niet zo doeltreffend als men altijd denkt.
Op de achtergrond regelde Armando welke blokken personen dienden voor te stellen, en welke voor auto's door zouden gaan. Hij leek zijn zaakjes goed onder controle te hebben en noodde mij tot een opmerking die de vader in Piet deed opveren. Ons gesprek was geboren en vertakte zich moeiteloos, zolang er geen ernstige woorden vielen. Er kwam koffie voor ons, limonade voor Armando, en dat alles in een rust die mij uiteindelijk toch ter zake deed komen.
‘Was jij niet bezig met een boekwinkel?’
Er passeerde een mier terwijl ik het zei; men let soms op de meest belachelijke details. Een miniem zwart streepje, dat een rechte lijn volgde totdat het verviel in wat gekriebel op de plaats. Ik keek er aandachtig naar. De vraag mocht al lang hebben bestaan, in de stilte die zich zelfs over Armando's blokken uitstrekte kreeg mijn spijt een eerlijke kans.
‘Je bedoelt die winkel met Joost?’
De reactie kwam iets te laat, al zou ze uit een andere mond nog wel indrukwekkend zijn geweest. Ik liet een bevestiging achterwege. Had Piet verder gezwegen, dan was daar altijd nog ons vorige gesprek, waarop ik graag was teruggekomen. Maar hij bleek weinig consequent te zijn in zijn terughoudendheid. Hij was niet lang van stof, wel openhartig. Het bekende verhaal van ruzie, falen en
| |
| |
andersoortige tegenslag. Zo min mogelijk over Mathilde, al hing er te veel samen om handel en privé strikt gescheiden te houden.
Met de boeken was het ook afgelopen. Ik begreep dat hij geprobeerd had de wrevel van zijn compagnon zoveel mogelijk te dempen.
‘Hij is wel geschikt hoor, die draait wel weer bij.’
Lag er een klemtoon op ‘die’? Ik dacht aan geschillen uit het verleden; Mathilde en ik troffen voortdurend regelingen, al zou ik niet meer weten wie van ons de meeste concessies deed.
In de tuin ging het even niet zo goed; sommige houten personen vielen door hun puntige onderkant steeds om. het jongetje kwam op ons af, terwijl Piet mij een laatste bekentenis deed.
‘Ik heb de voorraad overgenomen, ik houd veel van lezen.’
‘Papa deze staan,’ het kind struikelde over de drempel en werd door zijn vader overeind gezet. Ik dacht aan de kook- en breiboeken, en met een merkwaardig gevoel van betrokkenheid vatte ik Piets belang in een simpel advies samen. ‘Je moet niet al te gemakkelijk zijn.’
Het kind schudde de benen van Piet, die mij met verdeelde aandacht in eenvoud overtrof.
‘Waarom niet?’
Ik schrok, want ik merkte dat er eigenlijk geen antwoord mogelijk was. Hij bevrijdde zich voorzichtig uit Armando's armen en keek mij afwachtend aan.
‘Dat is niet goed.’
Hij strekte even het lichaam, zodat zijn volle lengte zichtbaar werd, daarna haalde hij zijn schouders op en draaide zich om. Terwijl hij de tuin in liep, greep Armando zich weer vast aan zijn kuiten. Doelloos hobbelde hij met het vastberaden jongetje over het gras. Ik zocht naar een vergelijking, maar die was er niet echt; de herkenning ging boven het enkele geval. Ik zou beslist iets aardigs hebben geroepen, als niet een onbenoembare wet mij dat honende lachje had voorgeschreven.
Het bleef in mijn hoofd hangen, terwijl ik de gang door ging. Ik kende het zo goed, zonder het ooit zelf geproduceerd te hebben. Aan welke kant stond ik?
Als een robot deed ik de deur achter me dicht. Toen ik aan het eind van de straat was, steeg achter mij een bevel op, dat zich als een dichte klankwolk over de huizen verspreidde.
‘Papa deze staan.’
Tot in de teentoppen vermoeid wandelde ik naar mijn huis, waar de suizende stilte me even tot een tevreden mens maakte.
|
|