| |
| |
| |
[1985/6]
Henry Pols
Mara's iconografie
(Op Shunichi Mizuno's Marilyn)
Voor Marleen Marloen
Zo is het uitgebeeld. Levend tafereel, innerlijke stilstand. Vlakke, verticale vorm (schabloon uit hout of metaal naar keuze, etalagepoppen uit gips, in huidkleurige lak) tegen egaal ingekleurde achtergrond (die ‘diepte’ betekent: scherm in grijzen). Bij daglicht in diffuus licht gegoten (masten uit gegalvaniseerde pijpen, halogeenlampen in de top) en doek geopend: Sijmen, Mara, ik, bewegingloze omtrek van gezelschap.
‘Ik heb je er een paar laten zien’, zegt zij, als ik het dan vraag, ‘je vond ze mooi, je wilde er zelfs één meenemen...’
... en als zij, op haar knieën voor het jongetje, zijn jas dichtknoopt, zijn kap opzet, zegt zij: ‘Sijmen, ga je met mama mee?’ - zeg ik niets. Zij kijkt het jongetje aan, met nadruk, zij wacht af. Alsof zij nú een reactie verwacht, hij zal zich iets herinneren. Misschien wordt het zichtbaar op zijn gezicht. Een afspraak, een instructie. Suggestie van aandacht voor Sijmen; opnieuw is het stil. Alleen de tegels, op de grond, glanzen op. Verschaald aluin. Als scherven.
Roerloos nu; in dit valse, teruggekaatste licht. Als gezien door een caleidoscoop aan diggelen. Buiten, ver weg, spreekt iemand heel druk door een megafoon.
Zo leidt zij mijn vraag, of een gedachte, af. Misschien is het spel. Zij vraagt aandacht voor het jongetje. Maar daardoor voor zichzelf: zij weet toch dat ik er, desondanks, van houd te zien hoe zij met hem speelt, dat heb ik haar immers uitgelegd.
Het jongetje kijkt naar haar, ogen in schokjes van rechts naar links, hij kijkt omhoog naar mij en weer naar Mara. Daarbij schommelt zijn hoofd een beetje. Misschien ook, dat hij diep zucht; althans: zij lacht erom, haar handen nu om zijn hoofd, zodat zijn wangen naar voren opbollen en zijn gezicht wordt vervormd. Het masker stelt Sijmen voor. En dan, langzaam:
‘Maar ik mág ze niet weggeven, hè Sijm? Hij maakt tekeningen voor mij, zegt hij en voor Ruurd.’ Zij kijkt even op, ze is vriendelijk en weer naar het jongetje.
Het is zo. Het staat er altijd op, erop geschreven met een kwastje, in grote onhandige letters. ‘Voor papa, mama’. En achterop, met balpen: ‘Sijmen’.
Als het niet meer regent, glanst het bovenlicht boven de voordeur op, af en toe; schel glanzend melkglas, als van een gaslamp, in een verwaaide vlaag zonlicht. Scherpe projectie van een gietijzeren ornament, op de tegels, op de grond. En onmiddellijk weer donker. De tegels dof, de smalle gang... Als ik op zou kijken, nadrukkelijk aandacht schenken aan het ornament: het is vóór het glas bevestigd, het stelt een boom voor - zegt zij:
‘Ruurd heeft het eens meegenomen; er werd een huis afgebroken.’ Of dat het al oud is. Of onbenullig. Of dat hij nog boven is en nooit opstaat voordat de postbode is geweest.
Het regent niet meer. Maar in de goten en in de zinken pijpen rond het huis, drupt het nog. Onrust en eksters in de goot: zacht klinkt getrippel van nageltjes door de pijpen.
‘Hoort...’, fluistert zij, spannend. Zij wijst naar haar oor.
‘Vogel...’, zegt het jongetje. Hij wijst ook naar haar oor. Zal ik dit opmerken? Lachen? Ik ben er nog, Mara, ik sta vlak achter je, Sijmen ziet mij duidelijk staan.
Het jongetje staat op een losse tegel te wippen. Mara kamt zijn haar. Buiten blaft een hond; blijkbaar vreemd is het snerpen van pauwen, nu erg dichtbij en trekt de aandacht: hij loopt naar de deur en kijkt door de brievenbus. Mara houdt de rand van zijn jas vast.
Glazig licht in de gang. Als oplichtend gas. Een traliewerk van gietijzer. En zacht doorschijnende tegels als ik haar aanraak, haar hals...; maar zij staat op, zij zou het niet gemerkt hebben.
Zij zegt: ‘Laten we nú gaan. Sijmen...’
Aangenaam geklepper van klompschoenen, losliggende tegels. Mara doet de deur open en in het buitenlicht
| |
| |
verdwijnt dit decor. Zij roept nog iets naar boven, naar Ruurd en ondertussen snelt het jongetje naar buiten. Vrijwel onmiddellijk daarna staat hij in een plas te dansen en wijst en roept verontwaardigd naar vier grote, vreemde pauwen in de tuin.
Vormloze vlekken over de weg, veranderlijk als weekdieren, beweeglijk, langgerekt en in de richting van de wind: heel hoog in de lucht staan bolle wolken met scherpe contouren, opgeblazen, fel oplichtend, roerloze feestparade in lange banen tot in de verte eronder waaien de laatste askleurige stroken op de wind. Om ons heen komen mensen naar buiten, gaan op weg, onwennig, onrustig soms; en in dit vergezicht, boven de nog natte velden achter het huis, cirkelen verward en krijsen zwarte roeken en overal het schelle licht, heel transparant, teveel vocht, teveel lucht, zij kijkt even naar mij met bijna toegeknepen ogen en lacht erom. Je ziet er mooi uit, Mara - gek, dat gerinkel van sleutels iemand even heel belangrijk maakt - zonnebril, trui, rok, hoge hakken en verder eigenlijk niets, behalve dan de sjaal, bijna doorzichtig, wit en glanzend filigraan er doorheen geweven, zacht glanzend in wisselende kleuren...
... als staarten van maanvissen; iriserende spectra, in het donkere aquarium van de Zoo, dat geen zichtbare afmetingen heeft. Achter de glazen wand vóór ons, achter het water, planten in zachtgroen licht, luie, doorzichtige vissen en gouden luchtbelletjes, wordt door even grote spiegelruiten ook het aquarium àchter ons eindeloos weerkaatst. En andersom, natuurlijk, zodat er, als ik mij omdraai, Mara, niets echt verandert: overal zie ik dat je je camera op vrijwel alles scherp stelt, niets is nog incidenteel en in een willekeurige richting gebaar ik je te betwijfelen of het wel goed komt met die foto en zij, half lachend, schroeft duizenden telelenzen op evenzoveel camera's, jaagt even dit hele universum op stang door haar flitslamp te ontladen en als alles zich rustig herstelt geeft zij, hoe dan ook, te kennen dat het ging om het gebaar, of dat het resultaat haar onverschillig is. En als wij weer buiten staan is het even alsof er, al lang geleden, met een enorme bijl, een definitief einde is gemaakt aan deze zinvolle, geordende wereld, nu uiteengevallen in een lawine van scherven en beschadigde vissen.
‘Jaag ze maar weg, Sijmen!’
Zijn jas steekt vaal af tegen de donkere lucht aan de horizon. Hij holt naar de pauwen, zwaait met zijn armen en roept naar de vogels. Onregelmatig sluipen schaduwen van wolken over de grond; in het nog druipende struikgewas lichten toppen op. Hij is niet echt groter dan de dieren. Zijn stem klinkt ijl, tevergeefs; alsof hij de donkere lucht wil verjagen. De pauwen zien verbaasd om en dan, kroppig mompelend, behoedzaam stappend alsof zij hun staart niet willen bezoedelen, duiken zij door een gat in de haag weg.
Er steekt een lichte wind op, nestelt zich in het natte struikgewas; donker glanzen pauweveren blauw en groen, trillend in de wind.
‘Maar daar kan ik óók door, hoor!’
Hij achtervolgt de pauwen die, lomp fladderend, wegvliegen over de sloot en aan de overkant weer neerstrijken. Opnieuw hun staarten schikken. En achterom kijken. Aanmatigend. Als gekrenkte bruiden. De jongen staat stil; nu ziet hij de blaassilene langs het water, huiverend in de wind...
Mara heeft dit niet gezien. Zij reageert niet. Zij doet net alsof het heel warm is, met veel hoed en zonnebril. Levensgroot reclamebord voor fotorolletjes of zonnebrandolie. Als Sijmen eens de hoed en de zonnebril op heeft, zegt Mara: dag Marilyn Monroe, waarop de jongen protesteert; als de grap hem tenslotte is uitgelegd, stelt hij samenvattend vast: dus als ik deze bril op heb, kun jij niet zien hoe ik heet.
De kar moet vandaag ook mee, natuurlijk. Sijmen huppelt naar de kar, die achter de ren staat. Een lage houten kar met opstaande beugel, waarmee hij leerde lopen, hij is er nog erg aan gehecht.
Ik zit gehurkt voor de ren, Sijmen staat naast mij.
Ruurd timmert een ren voor Sijmen, op zijn verjaardag zullen er mooie witte kippen in staan. Een man in donker corduroy bezorgt roestrode kippen met dorre kammen. Een half weggeschroeide, niet goed sluitende snavels, ze hebben moeite met oppikken. Hij prijst branieachtig de kwaliteit van de dieren, hij houdt Mara's bovenarm vast. Zoals zij daar staat...; zo onhandig... Hij tutoyeert Mara onmiddellijk, legt een hand op haar rug, haar hals. Die centen, dat komt dik voor mekaar. De dieren staan stil in de ren; blauwige vliezen over hun ogen, ontredderd in dit schelle licht. Mara stapt om de ren, onzeker. Zij trekt heel druk, aandachtig, grote struiken onkruid uit de grond, schudt wild de pollen uit, de dieren pikken in rondgestrooid zand. Op haar gezicht zijn vreemde plooien; haar mond... Zij trapt op de moesachtige stelen van het hoefblad. Opgeschoten onder de jonge wilgen achter de ren. De man zegt: ‘Zo'n meissie wil gewoon een paar kiepen.’ Als vallend glas: één immense klap en opgewonden en giechelig wroeten de dieren tussen de schedelscherven van dit reptiel. Rustig
| |
| |
hurkt zij naast Sijmen, houdt de jongen stevig vast en zegt heel kalm: ‘Sijmen, kipjes.’ Zó'n lieve stem, haar stem... De man lacht zwaar, tevreden. Hij is de grote weldoener; hij ruikt naar urine. Hij heet Jan en alles komt dik voor mekaar. Zijn ogen en mond glanzen gulzig.
‘Sijmen, kipjes’, zeg ik tegen het jongetje. Hij kijkt mij aan alsof ik mal ben.
Mara lacht. Zij tilt de kar over de ren, zij is heel opgewekt, uitgelaten bijna, zij zet de kar neer en haalt diep adem. Het is een feestdag, iedereen heeft vrij, er wordt ook geen post besteld.
‘Je ziet er mooi uit, Mara.’
Vanaf de velden achter het huis klinkt scheller het gekrijs van vogels, onrustig, en van verder weg, van achter een donkere haag vlierstruiken op een wal van losse aarde, geschreeuw van opgeschrikte zwanen en vanaf de pleinen flarden kindergejuich op de wind. Er spreekt iemand door een megafoon. En daarachter de dwingende maat van verwaaide, koperen fanfare en van bekkens. En in de verte, lage zoldering, donkere vlakken uit bordpapier, verticale constructie lichtkegels door kieren en sleuven, zacht opglanzend als natte ecoline, decorstukken voor massale gymnastiekuitvoeringen of voor de verschijning van een heilige.
Een paar uur later ben ik op weg. Op weg naar Mara; eigenlijk, altijd op weg. De beweging heeft nu ingezet, maar alleen de vertragingen, elke onderbreking, geven het gevoel te bewegen: over de dijk, ononderbroken, rijdt een bus met onveranderlijke snelheid, al maar door, er is alleen, bewegingloze achtergrond, het water met een streep zilver erop, dobberende aalscholvers en het nog jonge riet, dat verstoord terugdeinst als ik passeer en zich weer herstelt. Struiken dooiergele dotterbloemen en vast en zeker reigers in de luwte achter de dijk (hoofd in hun kraag weggedoken, handen in de zakken van hun regenjas) en tot in de verte het licht, alleen dit licht en het water: zodat het bewegen, méér dan object van visuele perceptie, een mentale ervaring achteraf is, die zich opdringt als het er niet meer is. Als de bus straks afremt; zelfs stil gaat staan. Dat wil zeggen, voorzichtig, nog wat schommelend, als een in zijn slaap gestoord dier, opstaat. Zich in beweging zet. En lomp over het gravelpad van de dijk wegkruipt.
Zo staan er donkere vlierstruiken op de dijk, op regelmatige afstand van elkaar. Het is misschien beter te zeggen, dat de struik er nu eens staat en dan weer niet en dat wij ons in stil evenwicht bevinden op de bovenste van twee
N
lijnen, die de weg verbeelden en aan de rand van het vel papier naar omhoog afbuigen: een chauffeur uit vetkrijt, in een kleur naar keuze, opgebouwd uit twee cirkels. Een horizontaal streepje door de bovenste cirkel (pet), een verticale rij stippen over de andere (knopen, dus jas). Zijn hand is vastgemaakt aan het stuur, zijn been aan het pedaal. Het geheel uit gekleurde omtrekken, achter lange lijnen (regen); of heel anders: uitgeknipt uit glanzend sitspapier en opgeplakt met gluton. Voor papa, mama (Sijmen). Ik zal haar straks vragen of Sijmen zulke tekeningen maakt...
... nu niet lang meer, nu we de dijk oprijden die het eiland met het vasteland verbindt: vóór mij, als bij verrassing, ligt uitgevouwen deze immense Renaissancegravure, waarop staan afgedrukt het water, hier gemakshalve in enkele golvende lijnen, de werven hoog erboven verheven en de weiden ertussen en de vogels die erin wegduiken en daar bovenuit de toppen van de torens, in dieper uitgekerfde lijnen helder oplichtend tegen een fijner gearceerd vlak en als je héél goed kijkt: Mara's Polaroid-zonnebril op een meerpaal, telkens verschietend van kleur, of is het haar sjaal, misschien alleen maar eye-pencils waarmee zij op dit moment een notitie schrijft aan Ruurd - ben even weg - en rondom dit alles, langs de vier zijden van het blad en in een heel scheel
| |
| |
O
perspectief: de dijk en Mara die er overheen loopt met opgestoken kraag en blote benen - zegt heel lang niets en kijkt naar de stenen en naar haar schoenen, totdat zij zegt dat het voorjaar pas echt begint als het hoefblad tussen de stenen bloeit - als het voorjaar aan de zuidkant van de dijk allang begonnen is maar de noordkant nog bedekt ligt onder een laag grauwe ijsschilfers, vannacht vanaf het water aangewaaid.
Op kleine wielen hobbelt de kar heel lijdzaam achter ons aan. Mara stapt op hoge hakken, handen vooruitstekend in de zakken van haar rok en kijkt om zich heen. Het is warmer geworden; nu echt zonnig, vochtig licht en bijna fel: om ons heen zijn steeds mensen op weg, golvende massa in grijs-grauwe tonen, op grote afstand vlak achter en naast ons opdeinend, kijkt naar haar, vermoed ik, snuffelt zich op weg naar de kern van dit feest. Er passeert ons een hond, haastig, nerveus, zacht tikkende nagels op steen. Het klinkt heel bescheiden. Hij doet alsof hij zich amuseert. Dan stopt hij. En loopt terug. Nu en dan krast haar hak over de klinkers en vertraagd maar wijder herhaalt de onderrand van haar rok de beweging van haar heupen en haar woorden en kleine gebaren ondertussen overal, als zomaar, ergens in de verte...
...worden tientallen ballons opgelaten, als een toneeldoek opgetrokken, langzaam verschuivende ballons, hoog opglanzend in de zon: er hangen touwtjes aan met volgeklodderde afzendkaarten; daar hoor je dan nooit weer iets van. Mara ziet het en in enkele seconden, bij het juichen van kinderen in de verte, zet zij met twee handen haar zonnebril net boven haar voorhoofd, bukt voorover en half lachend en vol plannetjes trekt zij haar hoge hakken uit, draait zich om op blote voeten en hurkt voor Sijmen neer die, achter haar, erg druk is met een tak, zij neemt de jongen op haar rechterarm en strekt zich weer en op hetzelfde moment, bijna glimlachend, draait zij op droog zilverzand op de hiel van één voet terug, gooit daarbij onopgemerkt de kar om en zal nu met haar andere arm naar de ballons in de verte wijzen, traag opstijgend, zonder beweging, volstrekt vrij in dit licht en als haar armbanden dan hoorbaar terugschuiven en opglanzende wolkenranden zich spiegelen in de glazen van haar zonnebril, is haar arm helemaal gestrekt en volgt de opstijgende ballons en in deze tegenlichtopname, Mara, doorpriemd met spectrale zonnen...
... in precies zúlk licht bij een raam te staan, dat uitziet over altijd weke velden en daarachter de dijk en al het leeggezogen landschap tot in de verte met zwarte roeken die erin wegduiken, zó, misschien, kijk je met ingespannen aandacht vóór mij uit - wachtte je op mij? - en met je rug naar mij toe, in dit beeld vooruitgeschoven als medium tussen mij en de verbijsterende leegte vóór ons. En in de houding van een klassieke Madonna, dus keurig volgens de regels en Sijmen op je arm, maar nu, al sinds lang en kennelijk alleen voor de aardigheid, geplaatst tegen een zinledig decor: alleen zo, tenslotte, ben je herkenbaar; zag ik je ooit anders?
Herkenbaar als in de kleine fotocollage van Mara voor een raam: op de eerste foto, linksboven, timmert Ruurd, zelf niet in beeld, achter het huis een ren voor Sijmen, er was tenslotte géén post, Mara zou zich omkleden maar is na haar avonturen bij de spiegel - rechtsboven - niet echt verder gekomen dan zich uit te kleden en - linksonder - nu staat zij daar; Mara, eigenlijk al in haar blote kont, een elleboog tegen de ruit, hand nog steeds om haar staartje en - onder, rechts - trekt dan voorzichtig en bijt op haar onderlip het elastiekje eruit, in haar andere hand een glaasje van Sijmen vol nootjeslikeur met ronddravende giraffen erop (blieven die dingen wel bananen?), elastiekje hier al om haar pols en dan, verderop, alleen licht en goud en krullen en schouders als zij haar slipje uitswingt en strijkt hier met de binnenkant
| |
| |
van haar pols heel even langs het smalle strookje gouden haartjes over haar buik, tot aan haar navel, door dat naadje werd zij gevoerd...: wat was je rustig, Maartje, toen ik binnenkwam, traag bijna, dág Mara, op dit laatste kiekje, dat ik voor mijzelf houd, het glimlachje met die kuiltjes overal en bijna toegeknepen ogen en draait zich om: donker silhouet in tegenlicht, geluid van hout, hamer en spijkers op de achtergrond, voorzichtig zet ik je camera weer midden op tafel neer; hoe zie ik er uit bij deze belichting, als ik je aanraak, je hals...
... verandert er in dit landschap niets; hoewel dat in oudere lyriek wel wordt gesuggereerd. Het landschap een holte, maar iets van de hemel ruik ik in je haar.
Rumoer eerst in de stegen en onmiddellijk kabaal overal: uit een steeg holt een groep kinderen tevoorschijn, juicht met klapperende vlaggetjes in de wind, kondigt iets aan en - knipperend in het andere licht - waaiert uit over het plein: achter hen, in lompe draf, verschijnt een kleine olifant in grijzen. Naast het dier een man, in dezelfde tonen, hij houdt een pikolstok in zijn hand en wordt, achterover leunend, tegen zijn zin door de wind dit toneel opgeduwd. Sijmen scandeert onmiddellijk: olie-olie-olie-fant (± 2×).
Op een terras aan een plein hebben wij gebak besteld, Sijmen krijgt een ijscoupe met uitgevouwen pauwtjes erop en een parapluutje uit kantpapier, hij probeert nu bij herhaling iets duidelijk te maken over pauwen.
Onrust over het plein; het is afwisselend heel licht en onmiddellijk donker, wolken bewegen sneller voorbij: haastig wordt er doorgedraaid naar een ànder decor. Windvlagen uit alle richtingen raken op dit plein de weg kwijt en suizen langs alle muren en onder opbollende en klapperende zonweringen in beige en wit, heel fel tikt het vlaggetouw tegen houten masten. Een serveerster houdt met moeite de bestellingen op haar dienblad, strijkt haar haren uit haar gezicht.
Het dier loopt traag, zichtbaar vermoeid, met kleine heldere ogen, langs zijn lijf hangen haremachtige gazen doeken af. De olie-olifant heeft een feestmuts op zijn kop, uit hoogglans-gebaksdozenkarton in fosforescerend paars, met gouden sterren. Uit de ritselende pluim waaien slierten crêpe-papier weg. Nu en dan waait zijn tule op, slaat over zijn rug, de man springt tegen het dier op en trekt snel het gaas naar beneden. Daarna schikt hij opnieuw, onopvallend maar heel zorgvuldig, zijn oranje sjerp.
Met een potlood heeft zij eerst de contouren van haar lippen rood gemaakt - Mara tekent haar lippen in de vorm van een smal hartje - en kleurt nu de omtrekken in met een rood stift, in haar linkerhand een uitgevouwen, rond spiegeltje en -
Het dier loopt heel vanzelfsprekend naar een steiger uit gegalvaniseerde pijpen, rammelend in de wind, via de steiger klauteren kinderen met fel wapperende vlaggetjes en afgesabbelde toeters wild naar een zitaccommodatie op de rug van het beest. Steeds nogal asociale kinderen. Jonge acteurs in misdadigersrollen, daar is nu al weinig meer aan te doen. De zitaccommodatie biedt plaats voor ten hoogste zes jonge ratten. Er staan moeders bij in dunne regenjassen uit kunstvezel, ceintuurs heel strak boven bolle buiken, gezichten uit tweeduizend jaar motregen en tegenwind.
Aan de steiger hangt een grote glanzende cassetterecorder. De man zet nú de recorder aan en -
- zij rolt bedachtzaam haar lippen naar binnen en over elkaar, zij proeft de kleur en is blij met het resultaat, houdt het spiegeltje iets hoger en strijkt even over haar oogleden en doet dat met dezelfde trage gebaren als - - er komen junglegeluiden uit de recorder, ritueel gezang in stamverband, tamtams en snerpende papegaaien. De man glundert tevreden naar de vrouwen. Het dier is heel sleets; wiegt traag zijn kop heen en weer en huivert in de wind. Het is zelf waarschijnlijk nooit in de rimboe geweest en -
- als aan de houten tuintafel, het is zondagmiddag, onverwachts is het zonnig geworden en zij heeft er een kristallen vaas neergezet met rozen en wit, nog rillend gips in de wind, de zon glanst in flessen remover en nagellak, er staan genoeg watten, cleenexjes, vijltjes, een schaartje, zij strijkt heel gemakkelijk en glimlacht oudere lak van haar nagels af, langzaam gebaar, op de watten blijft de kleur achter en -
- het beest herkent de geluiden uit de recorder niet en wordt onrustiger als een drumband in donkerblauw en goud het plein opmarcheert, antiek legeronderdeel, wild rinkelen bellen en het zwartfluwelen vaandel in de wind. Een kleine attractie. Op de wind beweegt het geluid van magere metalen piccolo's in alle richtingen over het plein, schampt als glas venijnig langs de muren en -
- Sijmen staat heel stil aan de rand van de tuintafel, wang op zijn arm en kijkt heel aandachtig en volgt elke vertraagde beweging en is verder alles al vergeten, zijn geschaafde elleboog, ruikt de aceton en zeurt voorzichtig om wat lak op zijn pinknagel, als op de achtergrond Ruurd stukken hout verzamelt en spijkers en gaas en gereedschap, niemand weet precies wat hij gaat doen. Dan houdt zij Sijmens hand vast tussen duim en pink,
| |
| |
hij zeurt niet meer en lijkt zomaar bang -
- zij klapt het spiegeltje dicht en neemt een heel grote hap van haar gebakje, kijkt met bolle wangen heel scheel en stukjes koek waaien in haar gezicht. Zij lacht erom maar schrikt als zij de olifant ziet, zet heel verbaasde ogen op.
- bang, alsof hij een injectie krijgt; geur van ether in betegelde gangen, er spreekt iemand door een intercom. Zij kijkt het jongetje aan, met nadruk; ‘... zo'n ruggetje’, zegt zij, ‘die billetjes...’ Nu houdt zij haar handen om zijn hoofd, zijn gezicht wordt vervormd. Hij hoeft niet bang te zijn. Zij komt zo terug. Aangenaam tikken van hakken op een betegelde vloer. Zij kijkt nog even achterom - dág Sijmen - deur uit glas en staal.
- en overal de geur van aceton en kleine woorden zonder betekenis, geruststellende klank alleen en met diezelfde langzame gebaren strijkt zij Sijmens pinknagel donkerrood als een wond...
- ritmisch leer, dwingende maat van koperen fanfare en van bekkens: met zijn pikolstok houdt hij met moeite het beest op zijn plaats, het tule waait nu in alle richtingen, op de steiger staan kinderen te dringen. Dan veert elastisch de drumband dreunend een andere straat in; verrast door een andere akoestiek. En verdwijnt van dit toneel.
Zij zegt, ze zit hier vaak en altijd hier, op de schelpenbank, in de hoek tussen twee dijken. 's Morgens ligt er nog een laag grauwe ijsschilfers, maar in de middag kan het al heel aangenaam zijn, zei ze - armen om haar opgetrokken benen, zij kijkt nergens naar, kin op een knie. En dat 's avonds de wind afneemt, het water is nauwelijks krachtig genoeg om de schelpen te bewegen. Over het water, vanuit een enorme lege ruimte, klinkt ingehouden het geronk van een aak, achtervolgd door schreeuwende vogels. En vanuit de verte de laatste geluiden van het feest; in een legertent speelt een rock & rollband voor de wat-oudere-jeugd.
Morgenochtend wordt er weer post besteld, zeg ik. Ruurds wachten wordt morgen eindelijk beloond. En dat hij de volgende dag vroeg op moet staan.
Haar schoenen liggen heel dicht bij het water. Daar liggen mijn voeten, zegt ze. Hélemaal uitgepuft. En glimlacht.
Zout op haar wangen, haar benen... Als ik vraag, of zij sigaretten bij zich heeft, zegt zij, nee, zij heeft alleen haar jurk en haar zonnebril bij zich.
Sijmen amuseert zich aan de andere zijde van de dijk. Hij laadt de kar vol met stukken hout en praat in zichzelf. En ver daarachter, boven de gravure, onduidelijke kopersignalen en commentaar door megafoons, dat elke structuur verliest bij het geluid van het water.
Hij leert schrijven, zegt zij. Hij tekent krantekoppen na op overtrekpapier en kleurt daarna de letters in. En omlijst ze met tekeningen, met bloemen. Als dat af is, vraagt hij wat er staat. Er staat Onrust in Libië. Dat valt hem dan tegen.
‘Morgen wordt de brief bezorgd.’
Wat zit je stil - ze prummelt aan haar voeten, stukjes schelp van haar been en kijkt onmiddellijk daarna geamuseerd opzij.
‘Morgen?’
‘Ja.’
En dat ik hem getypt heb op briefpapier van mijn instituut en tussen de uitgaande post heb geschoven - wat ben je mooi! Zal ik wat aardige foto's van je maken, in zwart/wit, om in te kleuren? - en dat niemand het gemerkt heeft.
‘Niemand heeft het gemerkt.’
En dat hij erin wordt uitgenodigd voor een sollicitatiegesprek: hij moet vroeg vertrekken om op tijd te zijn, de eerste bus nemen, mijn bus zal de zijne vanuit tegengestelde richting passeren, ik heb dat goed nagezien, het is een kwestie van dienstregeling en op het instituut verwijst iedereen hem door, er zijn zoveel sollicitanten, ik weet hoe dat gaat - en hoe zie je er uit, Mara, als ik je opnieuw wakker maak en je hals en je haar...
Dit is het vertrekpunt. Mijn vertrekpunt?
‘Een plein vóór een station.’
De zon een glazen bol uit melkglas, laag bevestigd.
Autobussen staan er in een nauw aaneengesloten rij, nog even vuil als gisteren, dat is in elk geval niet zijn schuld, in de mist, overhellend naar de stoeprand.
Naast hem, op een bank bij een halte, zit een Vietnamese vrouw.
Achter hem liggen twee perrons, aan weerskanten van de spoorlijn, op elk staat een wachtlokaal uit glas en staal. Er zijn decoratieve muurtjes uit verticale bielzen, daarop meetkundige figuren uit bouten, in roze en lichtblauw.
‘Er zijn krantenautomaten in rood, wit en blauw.’
Aan de overkant van het plein staat nu al een kelner in zwart/wit, in de deur van een Chinees restaurant en kijkt uit over het plein.
Aan de andere zijde van het spoor, in het weiland, ligt een opgespoten plaat rivierzand, waarop geprefabriceerde betonmuren met rechthoekige en vierkante uit- | |
| |
sparingen afwisselend horizontaal en verticaal ten opzichte van elkaar worden gerangschikt tot woningen. Daarachter, in regelmatige rijen, liggen betonnen fundamentplaten, nog zonder opbouw, omringd door hoge metalen staketsels zonder kleur, halogeenlampen in de top.
‘Licht uit ijs, boven gigantische podia... elk moment kan het beginnen, nu staat alles klaar voor atonaal operaspektakel onder helle halogeenbelichting, tegen decorstukken en coulissen uit flats in aanbouw; een in scherven uiteengevallen intrige, de schuldvraag doet niet terzake!
Bij een andere halte, aan het uiteinde van een vluchtheuvel, staan Vietnamese mannen.
‘Een groep mannen. Een groep. Staat er. Opgesteld. Silhouet in tegenlicht; hiervoor kunnen we het beste etalagepoppen uit gips gebruiken, in huidkleurige lak’, fluistert hij.
Over het plein klinkt onregelmatig het geluid van motorzagen en van bulldozers. Er wordt een tunnel onder de spoorlijn aangelegd, verbinding tussen het centrum en de wijk in aanbouw. Er zijn inmiddels voldoende panden afgebroken, er worden bomen omgezaagd. Aan de rand van het plein ligt een zandgletsjer, oplichtend in de zon, afglijdend naar de tunnel. Langs de gletsjer staan zilverpopulieren, straks glanzend in het zonlicht en altijd beweeglijk als kabbelend water.
De groep roept iets naar de vrouw, ver weg, lacht of roept. Zij reageert niet zichtbaar, kijkt niet op, strijkt alleen een haarstreng achter haar oor en neuriet allang een Oosterse melodie. En dan kijkt zij hém aan.
‘Glimlacht ze? Geeft zij toestemming? En doet dat zó lief...’
Dit is niet zijn vertrekpunt, maar een vertrekpunt, waarvan hij nu eenmaal gebruik maakt. Hij had ook elders kunnen opstappen, het is een kwestie van dienstregeling. ‘Hij heeft met dit alles niets te maken.’
Het gaat hem niet aan dat de bussen er vermoeid uitzien of zelfs mishandeld. Hij vindt niet dat het er stinkt. Het komt niet bij hem op om voor slechts 80 cent een krantenautomaat te openen, om een enorme ravage op het plein aan te richten door gillend alle kranten in repen te scheuren en op straat te werpen. Hij legt geen verband tussen rood, wit en blauw. Hij noemt de ruimten die door de betonmuren worden ingesloten, beslist géén holten, geen leegten. Dat er, als altijd, ondanks duidelijke bouwgeluiden, niemand zichtbaar aanwezig is op het rivierzand, hindert hem niet.
‘Zo is er niets wat hem nú bezighoudt.’
De vergelijking tussen de glanzende bladeren van de zilverpopulieren en kabbelend water vergeeft hij zich, omdat het gaat om zilverpopulieren. Het ontgaat hem eenvoudigweg, dat de Oosterse melodie die zij neuriet, exotische beelden oproept die vreemd contrasteren tegen dit decor. Hij beantwoordt haar glimlach kalm, werktuiglijk.
‘Hij is er niet zelf bij betrokken.’
De stemming op dit plein is namelijk niet zijn stemming van dit moment, het is een stemming die buiten hem om bestaat. Die misschien ook een andere reiziger in zijn haast overvalt en even zijn aandacht afleidt van het doel van zijn reis. Een willekeurig deel van zijn route, op afstand door hem waargenomen in een toevallige regie van lijnen, vlakken, gebruikte materialen, belichting. En die afstand laat hem vrij, zelf in een heel andere stemming te zijn. Hij is juist zeer opgewekt. Hij gaat op weg, fluistert hij, op weg naar Mara -
- als de bus wegrijdt, gele lampen aangezet tegen lichtblauw en met spoed dit plein verlaat.
En tenslotte - exordium en daarna niets meer - ligt vóór mij, gefiguurzaagd uit hout of metaal naar keuze, geklonken in staalblauw licht en water, de omtrek van het eiland -
- en wat vogels -
- en juist omdát niemand het ziet, is het zo noodzakelijk dat ik, achter dit toneel, even door je krullen aai.
|
|