| |
| |
| |
Piet Meeuse
Daar ga je, Antaios!
In zijn onlangs bekroonde essaybundel Houdbare Illusies (1984) bespreekt Carel Peeters het werk van een aantal jonge Nederlandse auteurs, van wie de meesten representatief genoemd kunnen worden voor wat intussen ‘Revisorproza’ is gaan heten.
Zijn analyses van hun werk zijn over het algemeen de moeite waard, maar Peeters wilde meer dan alleen maar een serie interpretaties bundelen. In een woord vooraf kondigt hij aan, de besproken auteurs (Doeschka Meijsing, Oek de Jong, Nicolaas Matsier, Léon de Winter, Frans Kellendonk en Dirk Ayelt Kooiman) te beschouwen als de meest representatieve van een ‘generatie prozaschrijvers’ die zich bedient van ‘de list van de literatuur: van de verbeelding en haar handlangers...’ Hij ziet in de manier waarop ze dat doen, bij alle individuele verschillen, ook belangrijke overeenkomsten en op grond daarvan waagt hij zich in het driedelige slotessay ‘De list van de literatuur’ aan een weidse beschouwing over de relatie tussen verbeelding en werkelijkheid in de literatuur sinds de romantiek. Daarin situeert hij dan de besproken schrijvers, onder de noemer van een ‘terugkeer naar een “realistischer” verbeelding’ in de literaire traditie.
Een interessante onderneming, denk je, zo op het eerste gezicht, maar al bij het lezen van het woord Vooraf kreeg ik last van een eigenaardig soort jeuk, die weliswaar wat afnam bij de volgende beschouwingen, maar in verhevigde mate terugkeerde bij de lectuur van het slotessay. Een jeuk, veroorzaakt door de onwaarschijnlijke argeloosheid waarmee Peeters het woord ‘werkelijkheid’ hanteert, en blijft hanteren, alsof hij dit jeukpoeder werkelijk (wèrkelijk!) houdt voor een hamer, waarmee op het aambeeld van de literatuur te filosoferen valt. Terwijl iedereen die naast zijn krant dat weekblad leest, en ook nog wel eens een goed boek, toch weet dat er geen bedrieglijker woord bestaat. Zeker wanneer je iets duidelijk wilt maken over het filosofisch gehalte van die literatuur. En dat is toch wat Peeters eigenlijk wil. Wat jammer nou! Want hoe houdbaar de illussies van de besproken auteurs ook mogen zijn, dit maakt zijn eigen illusie omtrent hun werk tot een onhoudbare.
‘Een schrijver is een rivaal van de werkelijkheid. Maar niet iedere schrijver beschouwt de werkelijkheid als rivaal.’ Zo luiden de openingszinnen van zijn boek. En meteen maakt hij maar vast een onderscheid tussen schrijvers die met die werkelijkheid wel en schrijvers die er niet ‘amicaal’ mee verkeren. Maar als hij over die laatste categorie spreekt constateert hij al snel: ‘Het is nog erger: de vraag is of die werkelijkheid wel bestaat als zij er zich niet druk om maken.’ En het is juist dit type schrijver waarmee hij zich bezig wil houden: schrijvers voor wie die ‘werkelijkheid’ iets heel problematisch is, zoals hij zelf op de eerste bladzijde van zijn boek al vaststelt. Maar dat is voor hem blijkbaar geen reden om het woord slechts in een bepaalde, strikt omschreven betekenis, of zelfs maar met grote omzichtigheid te gebruiken.
Niks daarvan. Hij trekt meteen ten strijde. Deze ‘rivalen van de werkelijkheid’ bedienen zich van ‘de list van de literatuur: van de verbeelding en haar handlangers.’ Ai! Je ziet de windmolens al opdoemen en je houdt je hart vast. Want Peeters mag dan in zijn inleiding en in het slotessay de begrippen ‘verbeelding’ en ‘werkelijkheid’ op alle mogelijke manieren met elkaar in verband brengen en nuanceren wat hij wil - het helpt allemaal niets en hij ontkomt er niet aan dat zijn hele betoog gevangen blijft in dit overleefde schema van verbeelding versus werkelijkheid. Zeker: hij neemt het op voor een literatuur waarin die twee verzoend worden, maar juist dat verraadt zijn impliciete uitgangspunt waarin ze - onwillekeurig, zou ik haast zeggen - tegenover elkaar staan. Ongeveer zoals in vervlogen tijden ‘geest’ tegenover ‘materie’ en ‘ziel’ tegenover ‘lichaam’ stond.
| |
| |
Dat wordt onmiskenbaar geïllustreerd door ‘De list van de literatuur’. Als uitgangspunt voor zijn beschouwing gebruikt Peeters het verhaal van Herakles die de reus Antaios verslaat. In navolging van William Hazlitt ziet hij in Antaios, die zijn geweldige kracht ontleent aan zijn contact met de aarde (: zijn ‘moederbinding’, zegt Peeters, want de aardgodin Gè was zijn moeder), een beeld voor de kunst. En dat beeld acht hij een ideaalbeeld, dat hij voorhoudt aan de ‘lichtvoetigen van geest’: de schrijvers die ‘zich laten meeslepen door hun verbeelding, emoties, obsessies, verlangens’. Zij ‘zijn niet al te zeker omtrent de aard van de werkelijkheid’ en daarom kunnen ze maar beter met beide benen op de grond blijven staan, vindt Peeters. Geen knipoogjes naar Pegasus! De kunst ontleent haar kracht aan de aardse werkelijkheid en ze moet zich van die gebondenheid bewust blijven. Dat is de moraal van zijn verhaal.
Met andere woorden: die werkelijkheid mag dan wel dubieus zijn, maar die verbeelding die steeds maar met de voetjes van de vloer wil, die deugt ook voor geen cent. Om dat laatste te onderstrepen wordt William Blake als historisch voorbeeld opgevoerd, die godbetert maar een eind ins Blaue hinein galoppeerde op zijn Pegasus, zonder zich iets van Antaios' moeder aan te trekken. ‘In Blake is elke verhouding met de “werkelijkheid” verdwenen.’ schrijft Peeters (p. 200), op zoek naar een waarheid die, zo moeten we vrezen, wel weer ergens in het midden zal liggen.
Zo ook wanneer hij Nabokov met Bellow vergelijkt: ‘Nabokov,’ zegt hij, ‘moet herhaaldelijk naar huis worden geroepen, Bellow bevindt zich meestal in de buurt, hij dwaalt nooit zover af dat hij zijn huis niet meer kan zien.’ Je ziet moeder Peeters, met een hand aan de keukendeur, haar kinderen binnenroepen voor het eten. (Ha, daar is Saul! Maar waar zit die dekselse Vladimir nou weer?)
Ondanks alle tekenen van een onrustig geweten (het gebruik van aanhalingstekens, bijvoorbeeld) blijft die ‘werkelijkheid’ voor Peeters toch de veilige thuisbasis en is de verbeelding zoiets als het stoute jongetje, dat steeds weer te ver van huis gaat als je er niet streng genoeg tegen optreedt.
Je kunt je dan ook afvragen of dat beeld van Antaios als de kunst die haar kracht ontleent aan de binding met Moeder Aarde niet wat willekeurig gekozen is. Biedt datzelfde verhaal niet nog heel andere mogelijkheden? Antaios wordt door Herakles verslagen zodra deze doorheeft wat de kracht van zijn tegenstander uitmaakt. Hij tilt hem van de grond en berooft hem zo van zijn kracht. Dat moment lijkt me veel geschikter om de relatie tussen ‘werkelijkheid’ en ‘verbeelding’ - zolang we het dan daarover moeten hebben - te illustreren.
In het beeld van Herakles die Antaios van de grond tilt en aldus verslaat, is de overwinning van de kunst op de zogeheten aardse werkelijkheid treffend uitgedrukt. Is Herakles niet de verbeelding, die in staat is de zwaartekracht te tarten door dat aardse monster boven zijn aardse werkelijkheid uit te tillen? Is dat niet een adequater beeld van de kunst? En, ter geruststelling van Peeters: staat Herakles, die dit volbrengt, niet met beide benen stevig op de grond? Er is, met andere woorden, een daad van verbeelding voor nodig om de ware aard van dat wat ‘werkelijkheid’ heet aan het licht te brengen. Dat klinkt toch anders.
Maar deze ad hoc interpretatie is natuurlijk geen argument tegen die van Peeters, al geeft ze ons verschil van opvatting aardig weer. Waar het op aankomt is dat Peeters er met die ongelukkige termen werkelijkheid en verbeelding niet in slaagt, iets wezenlijks te zeggen over deze auteurs, want als er één ding duidelijk wordt uit zijn betoog dan is het dat ze steeds onontwarbaar verweven zijn met elkaar.
Dat deze begrippen, gehanteerd als een soort commonsense onderscheid, in zijn afzonderlijke analyses nog min of meer bevredigend funktioneren is te danken aan het feit dat hij zich daar beweegt binnen de grenzen van concrete verhalen, zodat althans ongeveer duidelijk is wat ze daar betekenen. Maar wanneer het er om gaat, in deze termen iets duidelijk te maken op een meer algemeen, theoretisch niveau, dan schieten ze hopeloos tekort. En dan helpen ook aanhalingstekens niet meer. Dit onderscheid, theoretisch gehanteerd, blijkt een stuk zeep dat hem voortdurend door de vingers glipt en langzaam oplost in de badkuip vol citaten die zijn betoog is: het schuimt heel aardig, maar het water wordt steeds troebeler en het varkentje dat gewassen moet worden is tenslotte onvindbaar. Ontsnapt.
Peeters' betoog komt er, in het kort, op neer dat hij in de literatuur sinds de romantiek een ontwikkelingsgang signaleert die inhoudt dat nu eens de verbeelding, dan weer de werkelijkheid dominant is. Met instemming verwijst hij naar Edmund Wilson, die in Axel's Castle (1930) suggereert dat zowel naturalisme als symbolisme de uiterste grenzen van hun mogelijkheden bereikt hebben en dat ze in de toekomst zullen versmelten tot één nieuwe visie. Peeters ziet Wilsons voorspelling ongeveer vijftig jaar later vervuld in de Nederlandse literatuur en
| |
| |
hij noemt de Revisor, ‘waarmee een “realistischer” verbeelding, die van Nabokov, Borges en Gombrowicz werd geïntroduceerd.’ (p. 199)
Wat nu? Een ‘realistischer’ verbeelding, gekoppeld aan de namen van Nabokov, Borges en Gombrowicz? Hoe ‘realistisch’ moeten we dat woord ‘realistischer’ dan eigenlijk opvatten? (Kijk, daar krijg ik nu zo'n vreselijke jeuk van!) Zou hij niet een ‘ironischer’ verbeelding bedoelen, of zoiets? Maar nee, dat zit er niet in, want ironie speelt in zijn betoog geen rol. Erger nog: Peeters lijkt zelf het slachtoffer van de filosofische ironie die wil dat het begrip ‘werkelijkheid’ sinds Kant eigenlijk alleen nog maar tussen aanhalingstekens kan staan. Dat wil zeggen dat het theoretisch niet meer bruikbaar is omdat de kennis van wat we zo noemen een produkt is van ons eigen waarnemen en denken. Sterker: in het tot stand komen van dat produkt speelt zelfs iets, dat Kant Einbildungskraft noemde een cruciale rol. (Hij zat daar zelf een beetje mee in zijn maag, omdat hij zijn dierbare Vernunft in bescherming wilde nemen tegen zoiets duisters en onduidelijks als die Einbildungskraft. Maar Fichte schrok er niet voor terug, die verbeeldingskracht aan alle realiteit
- d.w.z. alles wat zich aan ons als ‘realiteit’ voordoet - ten grondslag te leggen.)
En je hoeft intussen echt geen Duitse idealist meer te zijn om te beseffen dat die ‘werkelijkheid’ van ons grotendeels onze eigen creatie is, of het nu de mathematische constructies en de theoretische modellen van de wetenschap dan wel de artistieke fikties van de kunstenaar zijn. Daarbuiten heerst slechts de chaos van de fenomenen (waaraan je overigens, zoals dr. Johnson in het motto dat Kellendonk gebruikte, je voet wel degelijk lelijk kunt bezeren - zie Peeters, p. 129).
Maar weet Peeters dat dan niet? Natuurlijk weet Peeters dat. Hij constateert het ook zelf her en der in zijn essays en hij citeert zelfs Nabokov, waar deze schreef: ‘The art of writing is a very futile business if it does not imply first of all the art of seeing the world as the potentiality of fiction. The material of this world may be real enough (as far as reality goes) but does not exist at all as an accepted entirety: it's chaos, and to this chaos the author says: “go”.’
Dat is het gekke bij Peeters: je mag aannemen dat hij het weet, maar weten en weten is blijkbaar twee. Want ondanks dappere pogingen, dit alles in zijn betoog te
| |
| |
verdisconteren blijft hij hardnekkig spreken over een ‘confrontatie met de werkelijkheid’ (p. 185), over een dialektiek ‘van geest en werkelijkheid’ (p. 185) of over ‘de verbeelding’ als de koninklijke omweg om tot de werkelijkheid te komen.’ (p. 213)
Peeters neemt lange aanlopen in de geschiedenis van literatuur en filosofie, maar hij blijft daarbij toch het meest lijken op een 18de-eeuwse verlichtingsdenker, die met 19de-eeuwse middelen iets zinnigs probeert te zeggen over 20ste-eeuwse literatuur. Een moralist, voor wie de verbeelding iets moois is zolang ze maar niet te hoog en niet te ver vliegt en op tijd thuis is voor het eten.
Peeters haalt Hume en Berkeley erbij in zijn slotessay, en hij citeert Nietzsche en Schopenhauer, maar hij verzuimt helaas om die filosofen te gebruiken die hem uit het slop hadden kunnen halen. Want het zijn nu juist Kant, maar vooral ook Fichte en Schelling geweest, die aan het begrip verbeeldingskracht die filosofische lading hebben gegeven, die voor de moderne literatuur beslissend is geworden. Zij zijn het geweest die de filosofische basis gelegd hebben voor de romantische beweging (Hölderlin, Novalis, de gebroeders Schlegel, Jean-Paul Richter), die op haar beurt de definitieve transformatie van literatuuropvattingen heeft ingeluid, waaruit de zogeheten ‘moderne literatuur’ is ontstaan.
Opnieuw stel ik de vraag: maar weet Peeters dat dan niet? En opnieuw zeg ik: je mag aannemen dat Peeters dat weet. Maar waarom trekt hij daaruit dan niet de consequentie dat de begrippen ‘verbeelding’ en ‘werkelijkheid’ op het niveau van literatuuropvattingen onbruikbaar geworden zijn, en dat je ze in elk geval niet meer zo tegen elkaar kunt uitspelen als hij dat doet?
Op die vraag kan ik maar één antwoord bedenken: hij heeft James Engell gelezen, The Creative Imagination. Een ‘rijke studie’, inderdaad, zoals hij op p. 195 zegt, over de ontwikkeling van het begrip ‘verbeeldingskracht’ in het denken van de 17de eeuw tot en met het begin van de 19de. Maar ook een studie die helaas schromelijk tekortschiet als het gaat over de betekenis van dat begrip bij Kant, Fichte en Schelling. Terwijl daar nu juist bleek dat een common-sense benadering van begrippen als werkelijkheid en verbeelding filosofisch ontoereikend is. Daardoor blijft Peeters' onderneming, ondanks de lezenswaardige analyses, onvruchtbaar. Want die ‘realistischer’ verbeelding waarover hij spreekt, was die er al niet evengoed bij Elsschot en Bordewijk en Vestdijk en Hermans? Creëerden zij niet even ‘houdbare illusies’ als Doeschka Meijsing, Oek de Jong, Nicolaas Matsier, Léon de Winter, Frans Kellendonk en Dirk Kooiman? Het is daarom adequater, denk ik, ervan uit te gaan dat alle ‘werkelijkheid’, voor zover we die menen te kennen, berust op fikties en voor zover we haar niet kennen niets dan chaos is. Dat lijkt me ook het uitgangspunt van de schrijvers die Peeters bespreekt: net als voor Nabokov kan ook voor hen het woord ‘werkelijkheid’ alleen iets betekenen tussen aanhalingstekens (: de aanhalingstekens van de fiktie).
Maar om te achterhalen wat dat betekent moet je, juist daarom, de woorden ‘werkelijkheid’ en ‘verbeelding’ zoveel mogelijk zien te vermijden. En er bestaat een simpel trucje waarmee je je van die termen kunt ontdoen: bekijk datgene wat er verteld wordt vanuit het gegeven dát er verteld wordt. Niks nieuws, maar het werkt verhelderend en het zegt meer over deze schrijvers dan dat waar Peeters, worstelend met Schopenhauer, op uitkomt. Dat geldt in elk geval voor wat beteft de Revisorauteurs. Bij hen is wat er verteld wordt in hoge mate bepaald door het feit dát er verteld wordt.
Dat is, uitgaande van Peeters' eigen analyses, die op zich heel bruikbaar zijn, vrij eenvoudig aan te tonen. Zijn interpretatie van Matsiers werk, bijvoorbeeld, is plausibel en interessant. Zo onderstreept hij in De eeuwige stad vooral het verlangen naar gedachteloosheid, de behoefte om te ontsnappen aan de reflectie, zijn wens om een onbeschreven blad papier te zijn, etcetera.
Maar hij ziet juist dit ene over het hoofd: dat al dit niets doen, al die triviale ontsnappingen en het onvermogen of de onwil de beoogde roman te schrijven verteld worden en resulteren in een verhaal dat slechts schijnbaar verschilt van die beoogde roman. Want ook De eeuwige stad is een verhaal dat in veel opzichten handelt over ‘de verhouding tussen een tekst en het meest concrete’ (Matsier, p. 42). Ofwel: tussen woorden en dat waar die woorden naar verwijzen - dingen, gebeurtenissen. Ik wijs bijvoorbeeld op de benoemingsmanie van de hoofdpersoon, op zijn manipulatie met de tekst van een recept en op de manier waarop hij de ontvoering van Moro volgt in de kranten.
Wat Peeters lijkt te ontgaan is de voortdurende betrokkenheid van het beschrevene op het schrijven, het simpele feit dat Matsier schrijft over het niet-schrijven en daarmee de afwezige roman toch aanwezig maakt op dezelfde manier als waarop de afwezige Moro (en dat merkt Peeters wél op) alom aanwezig is in de kranten. Het feit dat er verteld wordt onthult de essentiële paradox: de aanwezigheid van het afwezige. En dat is tegelijk een belangrijk bestanddeel van wát er verteld wordt.
Dit mag een extreem voorbeeld lijken, en dus weinig
| |
| |
representatief. Maar dat is gezichtsbedrog, want het valt ook aan te tonen bij een boek dat wel ongeveer het absolute tegendeel is van De eeuwige stad, namelijk Montyn van Dirk Kooiman. Opnieuw wil ik Peeters' interpretatie niet bestrijden, en wat hij zegt over de ontwikkeling in het werk van Kooiman, die hem tenslotte ertoe bracht dit boek te schrijven, lijkt me overtuigend. Maar ook hier ziet hij het schijnbaar triviale feit dat er verteld wordt over het hoofd. Toch speelt dat ook hier een bijzondere rol: Montyn vertelde hem zijn levensverhaal en Kooiman besloot het nóg eens te vertellen. Dat hij dat deed heeft natuurlijk alles te maken met wát Montyn hem vertelde, maar evenveel met de schrijver die Kooiman is. Want wat dit boek bijzonder maakt is dat Kooiman het in de ik-vorm vertelt. Niet omdat hij eenvoudig heeft uitgetikt wat Montyns stem op de band vertelde, want dat heeft hij nu juist niet gedaan.
De keuze van de ik-vorm was dus - ook in dit uitzonderlijke geval - de bewuste beslissing van een schrijver. En een beslissing met ver strekkende gevolgen, want zij dwong hem zich te identificeren met alles wat hij zelf niet gedaan en niet meegemaakt heeft.
Ook hier speelt dus die paradox van de aanwezigheid van het afwezige, die de paradox is van het vertellen/schrijven zelf, een niet onbelangrijke rol. Zij het in dit geval met heel andere implicaties dan in het geval van Matsiers De eeuwige stad.
Zou het kunnen zijn dat dit een constante is, althans in het werk van de Revisorauteurs die Peeters bespreekt? Zou het zo zijn, dat hun werk zich daardoor onderscheidt, dat het bewustzijn van die paradox er altijd op een betekenisvolle manier in meespeelt? Het lijkt er wel op, want, om nog een laatste voorbeeld te geven: ook bij Kellendonk is dit het geval. Al is het daar misschien wat minder zichtbaar. Maar Kellendonks ‘spookverhaal’ Letter en Geest is in feite totaal doortrokken van die paradox van de afwezige aanwezigheid. Wat is het ‘spook’ in het magazijn anders dan een beeld van die paradox, die hier kwellende vormen aanneemt?
Peeters gaf zijn beschouwing over Kellendonk als titel ‘Wat buiten het blikveld ligt’: dat is wat al zijn personages obsedeert, volgens Peeters. Wat buiten het blikveld ligt: dat is de geest die in of ‘achter’ de letters schuilt, zoals het spook in het magazijn van de bibliotheek. Ofwel: het afwezige aanwezige. Peeters ziet het, maar hij trekt er geen poëtologische conclusies uit. Hij blijft maar tobben met zijn werkelijkheid, en het is alsof je hem hoort zuchten wanneer hij zijn essay over Kellendonk besluit met: ‘De werkelijkheid is niet wat men kan zien, maar wat men er zich blijkbaar van moet voorstellen.’ (p. 147)
Maar als het juist is, dat deze paradox van de afwezige aanwezigheid ook de paradox is van het vertellen, dan zou hier het vertelde de volmaakte afspiegeling van het vertellen zijn. En wijzen de titel van het boek, en het feit dat het zich in een bibliotheek afspeelt ook niet in die richting?
En wil dat dan ook niet zeggen dat deze problematiek van het vertellen tegelijkertijd de problematiek is van het bewustzijn, en van het leven met dit (zelf) bewustzijn? Met opzet keer ik het hier om, om te onderstrepen dat het hier niet om een ijle, theoretische kwestie gaat, die alleen voor schrijvers interessant zou zijn.
De eigenlijke paradox van het vertellen is hier de paradox van het bewustzijn dat zich al tezeer van zichzelf bewust is en zich uit die benauwende cirkel probeert te bevrijden. En er bestaat daartoe maar een middel voor een schrijver: schrijven. Dat is: ‘transcenderen’ in taal. Ofwel: het afwezige aanwezig maken.
De apotheose van Letter en Geest is dan ook het moment waarop Felix Mandaat uit zijn isolement probeert te breken door het vertellen van een verhaal. En wat voor een verhaal! Het beeld van de motorrijder die volgas door de nacht raast, op weg naar huis, neemt overdonderende, groteske proporties aan. Maar helaas: het mag niet baten. Want ingevolge die eigenaardige poëtologische wet die kenmerkend is voor dit spiegelend vertellen, moet datgene wat op het niveau van het vertellen slaagt op het niveau van het vertelde mislukken: Mandaat blijft steken in zijn verhaal omdat hij maar niet kan besluiten hoe het af moet lopen. De motorrijder bevriest voor eeuwig in diverse varianten en Mandaat moet constateren dat hij alle aandacht van zijn collega's verspeeld heeft. Hij mislukt definitief.
Maar Kellendonk, ondertussen, heeft een geslaagd verhaal geschreven. Dat is de, even tragische als ironische, paradox van het schrijven.
De tragiek van Peeters bij dit alles is, dat hij het gebruik van zulke eenvoudige, formele middelen als dit onderscheid tussen het vertelde en het vertellen versmaadt en daardoor niet de essentiële (en tegelijk existentiële) paradox ziet, waar het in het werk van althans deze drie schrijvers om draait. Want dit is de grond van die filosofische verbazing, die Peeters wel aanvoelt, maar met zijn versleten opposities (werkelijkheid/verbeelding, gevoel/verstand, subject/object etc.) niet weet te localiseren. Hij blijft psychologiseren en komt daardoor niet toe aan
| |
| |
een gezichtspunt, van waaruit iets gezegd zou kunnen worden dat filosofisch of poëtologisch hout snijdt.
De paradox die ik in deze drie gevallen signaleer mag misschien wat futiel lijken, zij staat in elk geval toe, te constateren dat deze schrijvers opereren vanuit een wereldbeeld (of een bewustzijn) waarin de door Peeters gehanteerde opposities hun geldigheid hebben verloren, zodat hij daarmee iedere vaste grond onder de voeten moet verliezen. Arme Antaios, daar ga je!
Dat heeft ondertussen minder met wereldvreemdheid te maken dan met een consequente reflectie op de wonderlijke aard van dat aanwezig/afwezige, dat vroeger zonder blikken of blozen ‘werkelijkheid’ (of juist, met dezelfde stelligheid, ‘verbeelding’) genoemd werd.
Dat ziet Peeters ook wel in, en misschien spreekt hij daarom over een ‘realistischer’ verbeelding. Jammer genoeg, want zo wordt het misverstand geboren dat er sprake zou zijn van een ‘terugkeer’ naar die alledaagse, aardse werkelijkheid waaraan Peeters in zijn bijkans metafysische angst voor het ‘metafysische’ zo gehecht is. Alsof de Nederlandse literatuur, in het algemeen gesproken, die ooit, op enig tijdstip, ontrouw zou zijn geworden!
Nee, ik wil niemand aan het schrikken maken, maar als het over moderne literatuuropvattingen gaat dan gaat het over metafysica. Erger nog: over ontologie! Dat is geen reden tot ongerustheid, want de schrijvers over wie we het hebben zijn heel aardse ontologen, met stevige wandelschoenen aan.
Het is, zoals Shakespeares fantoom Hamlet - op zijn beurt ook weer bezeten door het fantoom van zijn dode vader en alleen maar bestaand in die niet-bestaande wereld die theater- en literatuurminnaars met elkaar delen - zoals dit beroemde fantoom het al zei, en dus nooit gezegd heeft: To be or not to be, that is the question. Niet voor niets is hij dan ook al uitentreure benoemd tot de eerste vertegenwoordiger, in de literatuur, van het moderne bewustzijn. Zo werpt de verbeelding haar schaduw vooruit in de geschiedenis (om het woord werkelijkheid nog maar even te vermijden).
En inderdaad: zolang het of-of is, blijft dat dè vraag. Een klemmende vraag van alle tijden. Maar bezien in het licht van die paradox waarmee moderne schrijvers zich, reflecterend over ‘leven en werk’, geconfronteerd zien, zou je Hamlet ook kunnen parafraseren op een nieuwe manier, zoals Harry Mulisch dat deed in Woorden, woorden, woorden (1973): ‘Zijn en niet zijn, dat is het antwoord.’
Dat is geen sofisme, en nog minder een antwoord dat problemen van schrijvers zou oplossen. Het is eenvoudig een formule die zichtbaar maakt op welk punt de literatuur van deze tijd filosofie wordt. Ontologie dus.
Ik kan het ook niet helpen, maar dat is nu eenmaal de filosofische aard van die paradox van het afwezig-aanwezige, die zich op literair-technisch niveau manifesteert in de spanning tussen, en de betrokkenheid op elkaar van het vertellen en het vertelde, en op het niveau van het vertelde in de specifieke, existentiële problematiek van elk van deze schrijvers afzonderlijk.
Over dat laatste is daarmee nog vrijwel niets gezegd. Dat laat ik graag aan Peeters over, die dat, het zij nogmaals gezegd, in zijn afzonderlijke interpretaties op een heel lezenswaardige en bruikbare manier heeft gedaan. Maar als het erom gaat, literatuuropvattingen te onderscheiden dan is alleen deze paradox doorslaggevend. En dan zal blijken dat het begrip ‘generatie’ minder onderscheidende kracht bezit dan Peeters meent. Ik denk dat de Revisorauteurs zich, wat betreft hun bewustzijn van die paradox, niet wezenlijk onderscheiden van oudere auteurs als Hermans of Mulisch, maar - in uiteenlopende mate en op verschillende wijze - wél in de manier waarop ze ermee omspringen.
Het is waar: zowel koekoeksklokken als digitaalhorloges geven de tijd aan. En toch verschilt de tijd van de koekoeksklok van die van het digitaalhorloge. Carel Peeters kan goed klokkijken, niemand hoeft hem te vertellen hoe laat het is. En toch is het later dan hij denkt. Zou hij het verschil echt niet zien?
|
|