| |
| |
| |
Willem Brakman
De graaf van Den Haag
De Corbeille is een fraaie gelegenheid, een lusthof naar Franse smaak aangelegd, met sterrenbossen, geschoren lanen, slingerende berceaux, beeld- en grotwerk en een vijver aan de achterkant. Aan de voorkant ondervindt men groot genoegen door de zo vertrouwde zonnewijzer, een kathedraal van een boom en een groot, sierlijk gegoten hek, dat op krachtige wijze met krullen en fratsen is begiftigd. Dit hek is tussen twee zeshoekige pilaren opgehangen waarop marmeren vazen prijken, en voert in gouden letters de naam ‘De Corbeille’.
Naar die gelegenheid was de heer Pop getrokken om eens wat tot rust te komen, want diverse gebeurtenissen in de laatste dagen hadden grote indruk op hem gemaakt en hem hier en daar diep geschokt. Hij had de tocht voor het grootste deel met de tram afgelegd en was het laatste gedeelte te voet gegaan, het was warm en winderig weer, er stond een scherpe zon en de straten waren zo vol onnodig verkeer dat hij zich gelukkig prees eindelijk alle lawaai achter zich te kunnen laten en het grind voor de ingang onder zijn voeten te laten knarsen. Hij stond een poosje stil, de hand aan de kin, en keek naar de schaduw van de geweldige boom die daar stond (vermoedelijk een eik) die een uitgesproken paarse schaduw wierp, want de heer Pop behoorde tot het soort schilders voor wie ook schaduwen een kleur hebben. Daarna opende hij vastbesloten de grote, groene deur en betrad de hal. De heer Pop was geen geregelde bezoeker, daar zorgde hij wel voor want dan ontstaan wetmatig vrijheidbelemmerende familiariteiten met het personeel, hij had met schrik en ontsteltenis gehoord dat zo iets wel eens kon uitlopen op klappen op de schouder, ribprikkerijen en amicale streken over de bol. Daarom keek hij wel uit voor gewoontes, en hoewel hij graag zijn koffie buitenshuis dronk was hij wat de schenkerijen betrof een zwerver. Zo had hij in de Posthoorn al ernstig overwogen gebruik te maken van vermommingen bij volgende bezoeken.
De hal was een prettige hal: grote, brede marmeren tegels, een groene houten trap die naar boven voerde en waar dus de mogelijkheid bestond een dienstertje tot boven aan toe na te staren, een grote schouw en een kapstok met heerlijk veel ruimte, veel knoppen en haken en ook gelegenheid de hoed veilig hoog kwijt te raken, zodat die niet direct door een volgende bezoeker over de tegels werd gesmeten. Het was echter de hal der keuze, want men kon daar kiezen uit twee belangrijke richtingen: de ene voerde naar de tuinkamer, die op zonderlinge wijze was ingericht, de wand was namelijk in zijn geheel tot rotswand gemaakt door hem met een lichtgrijze gips te bestrijken, zodat er scherpe pieken waren ontstaan, nissen, plooien en holtes, die volledig werden benut om allerlei planten in te duwen of aan op te hangen. De vloer was van dofrood linoleum, de stoeltjes en tafeltjes waren van dun gietijzer, dat hardwit was gelakt.
Vermoedelijk had de ontwerper iets voor ogen gezweefd tussen moeras en rococo, broeikas en serre, maar het resultaat was zonder mankeren wulps, een sfeer waartegen men zich niet kon verweren. De heer Pop kon in zijn schetsboekje zo de blaadjes aansnijden die hij daar verdroomd had zitten voldraaien met billen, bolle buiken en borsten. De andere richting was van een totaal diverse allure, deze vertoonde een zwaar aangezette hal: monumentaal meubilair, veel leer en hoge leuningen, een zwartmarmeren schouw, een mollig Deventers tapijt, diepe vensterbanken, gedempte geluiden, een olieachtig licht en links en rechts tin.
Aan de muur boven de schouw hing een diepzwarte vrouw, breed in de schouders, de harde handen in de zwarte schoot en een licht kanten mutsje op het hoofd. Die vrouw deed de heer Pop elke keer weer aan iemand denken, niet zozeer door haar uiterlijk, want dat soort vrouwen is her en der in ruime mate aanwezig, maar door het verwijtende in haar blik, die hem overal in de
| |
| |
ruimte volgde als hij liep en zonder erbarmen op hem rustte als hij zat.
De heer Pop wikte en woog derhalve gedurende de tijd dat hij zich ontdeed van hoed, stok en jas, en besloot daarna tot de zwaar aangezette hal. Wat zal ik eens nemen? dacht hij innig handenwrijvend, want er bestaat geen blij en kinderlijk geloof dat zoveel mildheid en vrede schenkt als een voorgenomen hapje met een slokje, op het juiste moment, aan een tafeltje bij het raam, in een statige hal zonder mensen en met bediening in aantocht. Dat laatste viel overigens tegen, want ondanks de nadrukkelijke kuch van de heer Pop, die hierbij de voortreffelijke akoestiek geheel aan zijn zijde had, het rondwandelen waarbij hij zijn schoenen niet alleen liet sloffen op het marmer maar ook stoten tegen het hout van de balie, het duidelijk hoorbaar openen en weer sluiten van de voordeur en een niet minder luidruchtige gang naar het toilet bleef het overal stil. De heer Pop liep weer terug naar zijn tafeltje, merkte al schuivend en schikkend met zijn stoel dat hij niet echt ontstemd was en legde zijn schetsboekje voor zich op tafel. Na een tijdje uit het raam te hebben gestaard sloeg hij een schoon blaadje op en schreef links bovenaan ‘Hop is Hop’, daaronder calligrafeerde hij met mooie schuine letters ‘Hop plus vrouw is Hop’ en daaronder ‘Hop plus vrouw plus Pop is Pop plus vrouw.’
Hij schoof het schetsboekje wat meer naar het midden van de tafel, steunde de kin in de hand en bekeek wat hij geschreven had met grote aandacht, waarbij hij nu en dan peinzend en instemmend knikte. Dat bracht de ober wel te voorschijn, hij stond opeens naast het tafeltje, zodat de heer Pop opschrok uit mijmerijen over de man aan het kanaal, de man uit Panama en de man naast het monument.
Het was een perfecte ober, hij verspreidde geen onaangename geur, wat op hete dagen vaak het geval is, hij was nergens gekreukt, was zo wit als een made en zijn keurig gepoetste schoenen hield hij serviel bij de hakken gesloten en met de punten sterk buitenwaarts gericht. Ook zijn houding mocht er zijn, de armen hield hij slap, de tors iets hellend zodat ze vrij van het lichaam hingen, en bij dat alles toonde hij devoot de kruin van zijn hoofd. De man droeg haar van een zeer neutrale kleur, geen provocerend blond, zwart of rood, maar gedempt onbestemd. Het was ook een beetje vochtig haar met een scheiding die precies over het midden van de schedel was getrokken, een krijtwitte naad waar geen sprankje zon aan te pas was gekomen.
‘U bedient zeker overwegend binnen?’ vroeg de heer Pop met geveinsde interesse, terwijl hij feodaal achterover leunde. De ober bevestigde dat, hij boog zelfs nog iets meer voorover en zei tegen het kleed: ‘Ik ben voor binnen aangenomen meneer en bied daar geheel mijn diensten aan.’
‘Ahh, u komt dus helemaal nooit buiten?’ vroeg de heer Pop, hij legde een arm over de leuning van zijn stoel en liet een hand zeer slap en studentikoos afhangen, ‘ook niet met zulk weer als nu?...’
‘Nimmer,’ zei de man met een kleine trekking van een hangende arm, ‘de tuin heeft zijn eigen bediening meneer.’
‘Vreemd, dat,’ vond de heer Pop.
‘Regels van het huis,’ zei de ober, ‘heeft u al een keuze gemaakt?’
‘Ja,’ zei de heer Pop; hij liet nadat hij dat gezegd had zijn onderkaak zakken, zonder echter de mond te openen, zodat daar op die plaats een raar pruimpje ontstond, dat eerst naar voren werd gebold door de tong en daarna het glanzende puntje ervan doorliet. Tegelijk hiermee begon de heer Pop de vingers van de gespitste rechterhand met de toppen tegen elkaar te rollen en te wrijven alsof hij balletjes brood draaide bij het vissen, hij kauwde proevend en langzaam, kneep de ogen tot genietende spleetjes en bracht er ten slotte uit: ‘Een kippepasteitje... daar zijn jullie zo goed in, broos bladerdeeg en dan overbloezend van de romige, glazige ragoût. Jullie zijn ook altijd zo heerlijk gul wat de hoeveelheid betreft!’ riep hij opeens veel te luid en te lovend, ja zelfs een beetje schor.
De ober bracht dit echter niet van zijn stuk, hij verschikte wat aan zijn houding, waardoor de volledige dienstbaarheid werd verminderd, en zei zacht: ‘Ons huis heeft in de loop der tijd een renommee opgebouwd wat betreft zijn appelpunten meneer.’
‘O nee!’ riep de heer Pop met opeens een uitgerekt gezicht van afkeer, ‘dat is ook wel glazig, ik weet er alles van, maar dan heel knars knars...’ en terwijl hij dat laatste uitsprak schoof zijn gezicht weer in elkaar tot een brede grimas van walg.
‘Uitgesloten meneer,’ zei de ober, die nu ook zijn voetpunten naar elkaar toeschoof, de schouders rechtte en de slapte in de armen corrigeerde door een hoek aan te brengen bij de elleboog, ‘wij versnipperen de appel in ons gebak, dat dan licht wordt gekrent en, wat de substantie betreft door een kruimprocédé met kaneelpoeder eerder rul genoemd mag worden dan knarsend. Ik kan u onze punt dan ook warm en van ganser harte aanbevelen.’
| |
| |
‘Misschien later eens, bij ander weer,’ zei de heer Pop, ‘nu wil ik mijn kippepastei!’ Hij trachtte nog een ogenblik zich deze via een verlekkerde mimiek weer voor de geest te halen, maar gaf het op, daar zijn gezicht stijf stond van ontstemming en teleurstelling.
‘Weet u meneer,’ zei de kelner, die dit zeggende eerst geheel rechtop was gaan staan, maar daarna vertrouwelijk over het tafeltje boog. Inplaats van mee te delen wat dan zo wetenswaardig zou moeten zijn liet hij een korte stilte vallen, en de heer Pop had durven zweren dat de ober op dat ogenblik de tekst las die hij in zijn schetsboekje had geschreven en daar blijkbaar zo door werd getroffen dat het hem even deed afdwalen. Voordat de heer Pop echter hoogst verontwaardigd hierover op kon kijken had de ober zich met een kort schrapen van de keel hersteld, en zei ter hoogte van de heer Pops schouder en dicht bij zijn oor: ‘Weet u meneer, het zou de keuken mogelijk te veel uit zijn concentratie brengen, want wij verwachten ieder ogenblik een gast en willen dan graag op alles voorbereid zijn.’
De heer Pop keek demonstratief op zijn vestzakhorloge. ‘Mijn pastei,’ zei hij kort, sloeg bruusk het blad van het boekje om en liet zijn pen linksboven bij de hoek zweven alsof geheel andere zaken hem al vervulden. Maar dat loste de moeilijkheden niet op, de ober leunde nu zwaar tegen het tafeltje, dat zelfs met een rukje verschoof, de ronding van zijn buik kwam er zelfs boven te hangen, al was het natuurlijk ook mogelijk dat de ober, die in 't geheel niet dik was, zijn onderlijf opzettelijk naar voren liet puilen, een soort smikkel- en pasteiverachting. ‘Wij hopen op enig begrip uwerzijds meneer wat betreft deze bijzondere situatie, wij hadden daarom graag vernomen hoe lang u hier nog denkt te blijven. Een en ander met het oog op de keuken, maar ook in deze ruimte moeten nog enkele zaken worden nagelopen.’
‘Moet ik soms weg!’ riep de heer Pop jankerig, dreinerig, hij hoorde zelf hoe zijn waardigheid ernstige averij opliep, maar hij kon zich niet meer beheersen. ‘Eerst mijn pastei!...’ schreeuwde hij schel en tot zijn ellende vloog er een lichtvonkende sliert spuug over de tafel, die koel door de ober met de servet werd weggedept, zo langvingerig dat het maar al te duidelijk was dat het werd aangezien voor de vieze kwijl der zinneloze begeerte.
De ober draaide zich om en liep door de zwaar aangezette hal naar de keuken, de hand met de servet hield hij een ietsje, maar toch opvallend van het lichaam af, zoals iemand die een hondekeutel van zijn grasveld verwijdert. Een totaal vervreemd schetsboekje lag midden op het tafeltje, maar van enige behoefte om daar aan het raam fijnzinnig over de laatste dagen te denken met nu en dan een aantekening was geen sprake meer. Integendeel, de heer Pop balde de hand die naast het boekje lag tot een vuist, waarvan de knokkels wit wegtrokken, en in de diepte van zichzelf hoorde hij zijn hart pompen en bonken. ‘Maledetto...’
Lang liet de ober niet op zich wachten, opvallend snel verscheen hij weer in de hal, een tablet balancerend op lange gespreide vingers waarvan de koffiegeur vooruitsnelde en in het midden waarvan een zilveren stolp glansde en glom. Geluidloos zette de ober de koffie op het tafeltje, alles soepel van beweging, zo zelfs dat de heer Pop al weer vergevingsgezind aan het bewegen en schurken was op zijn stoel en voor hij het wist onthutst naar een appelpunt zat te kijken, op een bordje met een hagelblank papieren servetje dat een vrolijk geknipte rand had.
‘Op het huis meneer,’ fluisterde de ober, en zelden trok een rug triomfaler spoor door een zwaar aangezette hal. Het moet gezegd dat de heer Pop niet tot platte razernij verviel, maar met grote geestkracht nog alles uit de situatie haalde wat erin zat. Om te beginnen had hij erge trek in koffie, maar daarbij was hij in staat op een bewonderenswaardige wijze zijn woede en verontwaardiging op te schorten en zich objectief en kritisch te buigen over de appelpunt.
En werkelijk, na wat mummelen en peinzend voor zich uit kijken, bedachtzaam kauwen en slikken kwam hij tot de conclusie dat het zeker de beste punt was in dat genre die hij ooit had genuttigd, misschien had hij nog iets kruimiger gekund en was de kaneelsmaak een bewijsje te penetrant, maar over korst, afdekking, substantiële vulling en dikte van bepoedering geen kwaad woord. ‘Nee,’ dacht de heer Pop na een beschaafd boertje, ‘een prima puntje,’ en wat hem betrof kon een tweede er nog best achteraan. ‘Dit gebak is door u genuttigd in De Corbeille’ stond op het papieren servetje te lezen toen de punt was verdwenen. Bleef nog de vrede te herstellen met de ober, maar deze liet zich niet zien, zodat de heer Pop gelijk aan het begin gedwongen was weer rond te gaan drentelen in de hoop ergens een jaspand te betrappen. Een afgang in doodse en absolute stilte zou hij wel erg vernederend hebbend gevonden, hij was tenslotte ook een gast. Maar er school niets boosaardigs en nergens treiterij of wrok, de ober beende opeens en op topsnelheid door de hal, moest zich even herinneren wie de heer Pop ook weer was, verontschuldigde zich daarvoor echter vriendelijk met de opmerking dat hij het razend druk
| |
| |
had, hij was kennelijk met zijn gedachten bij heel andere dingen.
Dat was vreemd, vond de heer Pop, en daarom zette hij zich op een stoel en begon te wachten, te wachten en te luisteren, te luisteren en zich te verbazen. Niet alleen zag hij de ober met ingekeerde blik door de hal lopen, maar nu en dan zag hij ook een andere ober: heel ander haar en de hand afschermend voor het gezicht, kriskras op de richting van de vorige en een keer zelfs dwars ertegen in. Er was nu ook veel beweging op het terras waar iemand bezig was met kopjes en bordjes te tinkelen en stoelen te verschuiven. Het beroerdste echter waren de geluiden die uit de keuken kwamen, de geluiden maar vooral de geuren... Het waren de geuren van liflafjes, van hapjes, zacht sissende voorgerechten en kippepasteitjes en het was beslist een sieraad van des heren Pops geest dat hij hierin eerder het raadsel bespeurde dan er de kwetsuur in beleefde wat betreft het eigen zelf.
In de hal hing een zekere nervositeit, zo poetste bij voorbeeld een vrouw haastig koperen knoppen die toch al maximaal glansden, en ook was er een figuur die gestoken in een perfect zittend maatpak peinzend met een dikke vingertop een lambrizerinkje testte op stofjes en nu en dan de voordeur op een kier opende om dan, een streep licht op zijn bolle herenhoofd, verstolen naar buiten te kijken. Langzaam voelde ook de heer Pop de spanning in zich opstijgen, hij begon door de hal te lopen, waarbij hij herhaaldelijk voor het raam bleef staan om naar de tuin te kijken, waar op het grasveld iemand bezig was blaadjes te verzamelen en hier en daar ingewaaide papiertjes. Ook opende hij een keer de voordeur op een kier en staarde naar buiten in een wereld die hem ver en onwerkelijk voorkwam: het gras straalde een zacht licht uit, de bomen, hoewel onmerkbaar, leunden toch allen eenzelfde kant uit, richting ingang, en de stilte die over dit alles hing was bepaald zeer individueel, het was een fond van stilte waartegen veel ging gebeuren.
Het was zo'n stilte die er ook nog is als hij is verbroken; die zich handhaafde ondanks het tjilpen van de vogels, het schuren van kleren en de geluiden uit de keuken. Opeens echter werd ze minder feestelijk, het licht door de hoge ramen veranderde en de heer in het smetteloze kostuum bekeek zijn vingertop op een manier alsof een stofje er plotseling minder toe deed. Het waren veranderingen die wel binnen een uiterste vielen, maar de heer Pop toch deden besluiten ontspannen een sigaartje op te
| |
| |
steken, een tuitknakje dat hij speciaal had meegenomen voor het gedachtenleven dat na een pasteitje ontstaat, waartoe het tot dan toe niet gekomen was.
Het waren nog met de hand gemaakte sigaartjes, reden genoeg er met zorg een te kiezen, maar nog voor hij het aan had kunnen steken werd hij door de blijkbaar alziende ober bij de arm gepakt en zo vakkundig en met groot persoonlijk overwicht meegevoerd dat het was alsof de heer Pop uit eigen vrije wil het kantoortje achter de balie opzocht. Daar kon hij beter zijn sigaartje roken, zei de ober belerend, daar het toch niet zo moeilijk was om in te zien dat de welkomhetende geuren in de hal ernstig door de rook zouden worden verstoord.
De heer Pop zag dat wel in, daarbij was het kantoortje beslist niet ongezellig, vermoedelijk doordat het humane van rommel en slordigheden extra opviel. Daarom bood de heer Pop de ober ook een sigaartje aan, dat hij tot zijn verrassing accepteerde. Dat had ook zijn voordelen, want op deze wijze werd de ober van dichtbij bekeken, als het ware betrapt in het meest wezenlijke van zijn bestaan, het dienen, en wel op een ogenblik dat hij niets liever wilde dan dat, maar daartoe niet in staat werd gesteld. Met kleine doorschitterde oogjes keek de heer Pop toe en voelde instinctief hoe moeilijk het voor de man moest zijn de juiste houding te vinden: hij kon kiezen tussen het bekende beroepscynisme, zichzelf geheel opheffen en verwijzen naar de waanzinnige regels van De Corbeille, of tot het eind toe trouw betuigen aan het dienen.
De ober koos het laatste, echter toch nog met een verdiepende variatie: om zijn afstand tot het gewoon menselijke nog eens extra te benadrukken begon hij het sigaartje op een erbarmelijk onhandige manier te roken, vreemd gestrekte vingers hielden het stukje geurig kruid uitgesproken angstig voor de mond, totaal onwennige lippen bliezen inplaats van te zuigen en zorgden zo voor allerlei onnodige grimassen en geluidjes, en bij de eerste goed geproduceerde puf deinsde hij handenwapperend terug met schrikogen, een exploderende hoest met moeite in bedwang houdend.
‘Hij komt niet,’ zei de heer Pop zonder genade, en hij wachtte met belangstelling de gevolgen af van deze grofheid, want dat dit een lelijk karaktertrekje van hem verried ontging hem niet.
‘Al geruime tijd niet,’ zei de ober en hij bekeek zijn sigaartje, waarvan het dekblad was losgegaan, op enige afstand, rolde het een tijdje lusteloos heen en weer, doofde het toen onder de kraan en legde het langzaam op de rand van een asbak. ‘Wij weten het echter altijd van tevoren en op tijd, soms per telegram, er was ook een keer een liftboy op de fiets, maar meestal belt hij op. Dan vraagt hij naar het aantal bezoekers, hoe het weer is, informeert naar het soort heren dat we op dat moment in de voeding hebben en vooral of er dames zijn. Dat laatste interesseert hem bovenmate, hij laat hun kleren beschrijven tot in de kleinste details, wil weten van hun lengte, de kleur van hun huid, de souplesse van rug en taille, de vorm van de kuit. Dat windt hem onzettend op en soms gebeurt het wel dat hij uitroept onmiddellijk te zullen vertrekken. Wij bereiden dan direct alles voor en wel tot het uiterste, maar tot op heden en tot onze diepe teleurstelling is hij nog steeds weggebleven. O, wij luisteren scherp naar hem als hij opbelt, naar wat hij zegt en ook naar was hij niet zegt, bij de minste suggestie laten wij alle gasten weemoedig kijken, of een enkele, in rozewit op het terras. Wij verspreiden hen over het gazon, in de hal, kleden ze in rijkostuum, de vrouwen vooral strak, soepel en met chasseur, we maken de koffiedrinksters rond van onderarm, mals van zit en wit als jonge meikaas. Al naar gelang het tijdstip van de dag of het weer zijn ze kittig in de schaduw of hangen warm, verveeld en donzig te hunkeren in hun stoel met sherry.
Hij vraagt en vraagt, maar hij komt niet. Wel krijgen we de laatste tijd meer brieven waarin hij de redenen uiteenzet van zijn uitblijven, ze worden steeds uitvoeriger, in de laatste was zelfs sprake van een been, een artikel in de krant dat geheel verkeerd zou zijn begrepen, geredigeerd en opgevat. Zijn verontschuldigingen worden ook steeds verfijnder, geraffineerder en het is vaak een waar genoegen ze te lezen of ernaar te luisteren als hij belt.
Zo heeft hij zich een paar dagen terug zo ragfijn en poëtisch verontschuldigd dat de chef er diep door was geroerd en de exquis gedekte tafel voor één persoon nog een hele dag heeft laten staan alvorens hem te laten afruimen.’
‘Waarom begint u niet te dekken als hij aan de tafel zit?’ vroeg de heer Pop, die fronsend en met neergetrokken mondhoeken had geluisterd. De ober legde voorzichtig een vingertop op de stinkende natte sigaar in de asbak, zo bedachtzaam alsof hij verzeild was geraakt in de sfeer van allegorieën, metaforen of duistere overeenkomsten. ‘Hij is de perfecte gast,’ zei hij ten slotte afgemeten, ‘hij reserveert volkomen correct en als factoren buiten zijn wil het hem onmogelijk maken om te komen dan verontschuldigt hij zich zo mogelijk nog correcter.’
‘Alleen, hij komt niet,’ zei de heer Pop.
‘Hij heeft zich een keer verontschuldigd op een wijze die
| |
| |
voor ons niets minder was dan een gebeurtenis,’ zei de ober dromerig, ‘hij stuurde ons zijn kaartje... een heel lichte geur van patjoeli ontsteeg aan het envelopje waarop ons adres met de hand stond geschreven. Dat was een vorstelijk gezicht, en het kwam ons voor dat we toen eerst echt waren ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Het kaartje was van dik, rul geschept papier, bezat een heel fijn gouden randje, maar was verder zonder versiering.’
‘Wie was het?’ wilde de heer Pop weten.
De ober staarde vreemd glazig door het venster naar de tuin, naar het stuk gazon dat daardoor was te zien en zei: ‘Er stond op dat de reservering weliswaar verviel, dat echter het voornemen bestond een verblijf van enige dagen te overwegen mits de kamer met balkom aan de achterkant van het huis beschikbaar was, het weer wonderschoon zou zijn en de gasten weinig tot spaarzaam. U begrijpt wat we toen allemaal hebben moeten laten veranderen want we hadden helemaal geen kamer met balkon aan de achterkant, maar sindsdien staat de suite daar voortdurend gereed. Iedere dag is er ook frisse salade in huis.’
‘En vanmorgen?’ vroeg de heer Pop, en hij plaatste een blauw cumulusje in het vertrek waar de innige tevredenheid van afstraalde. De ober was blijkbaar van plan daar
een breed opgezet antwoord op te geven gezien de boetserende en cirkelende handen die hij nadenkend wijd uit elkaar hield, maar plotseling verstarde hij, alles verstarde ook met hem mee, het hele kantoor, ook de heer Pop zelf, die met grote schrikogen een flits lang in het onbegrip puur staarde.
Buiten rolden na enig duizelend gissen autowielen over het grind, dat zomers en paars knarste. Langzaam kwamen de wielen tot stilstand en na een geheimzinnige stilte die zich langzaam, haast betoverend uitbreidde sloeg traag en zwaar een portier dicht.
‘Weg!’ schreeuwde de kelner, die opeens uit zijn lethargie ontwaakte, en voordat de heer Pop wist wat hem overkwam werd hij struikelend en scheef door het kantoortje geduwd, een deur sloeg achter hem dicht en hij stond op een bordesje in de helle zon. Verbouwereerd keek hij met onwennig knipperende ogen over het gras, en zag na enige ogenblikken nadenken zijn ober doodsbleek in de schaduw van de wijd geopende deur staan, een andere ober stond zwart en scherp midden op het gras als een gat in de werkelijkheid. Diep uit het huis klonk het geluid van rennende voetstappen, ook gepinkel van servies, maar dat was allemaal niets vergeleken met wat er in de tuin gebeurde.
De heer Pop had altijd geweten dat ergens achterin een
| |
| |
kolonnade was, een geval met zuilen en dergelijke, maar hij had nooit de moeite genomen daar eens echt naar te kijken. Nu zag hij dat wonderlijke bouwsel; wel gebouwd in de stijl van het lustslot, maar toch vreemd zelfstandig, trok het een wijde grauwwitte kromming tegen het helle groen, gelijk een maar niet eindigende blikkerlach.
Als door een hogere regie leek de rest daarop afgestemd: midden op het grasveld stond de roerloze ober en hij stond er zoals alleen maar obers kunnen staan, zwart en helder als drop, het helwitte servet onberispelijk over de arm, naar onder toe smal toelopend, het hoofd een tikkeltje scheef, de stand licht hellend.
Er ging een werkelijk zichtbare zuigkracht van de man uit, die zo gericht was op het vergulde hek dat daaromheen een grote helderheid hing. Zonder meer een volmaakte ober, hoogstens zou er een opmerking gemaakt kunnen worden wat betreft zijn starre kolonnadeglimlach, en zijn haar, want dat leek nergens op, dat was een rossig borsteltje zoals poppen hebben van buiksprekers, slecht geborsteld, droog als sprot en ongetwijfeld akelig om aan te voelen. Verder was alles leeg, geen mens dribbelde tussen de zuilen, geen hond dartelde over het gras en er stond ook nergens een auto. Het was een leegte die voor zichzelf sprak, waarin geen auto was voorgereden en ook niet meer voor zou rijden, alleen drong dat nog niet voldoende tot de ober door.
Eenzaam en zeer alleen schikte hij nog wat aan zijn servet, legde de vrije hand even aan de slapen, slechts met het doel de gebruikte arm daarna weer nadrukkelijk in dienende afwachting recht naast het lichaam te houden. Het enige teken van ongeduld was het een paar keer wippen van een lakschoen en het uitproberen van een stijf buiginkje, maar het was natuurlijk ook mogelijk dat hij naar een houding zocht van nog grotere dienstbaarheid. Daarna werd het zeer ijl om hem heen en de heer Pop, die een door het vervalsen scherp oog had, zag hoe de man wankelde, weifelde, aan geestkracht verloor, zelfs al een halve draai maakte, maar daarna toch nog een wijle verstrakte, wetende dat de gast eerst dan definitief niet zou zijn gekomen als hij naar binnen ging. Pas na deze innerlijke strijd daalde een zwakheid in rug en schouders, het hoofd zakte een kleinigheid voorover zodat een stukje witte nek te zien kwam, daarna begon hij te lopen.
Hij liep echter niet als een geslagen man, de heldere witheid van het servet ging fier voor hem uit en de vrije arm zwaaide ver door naar achter op de maat van zijn gang en zijn klein gehouden, kittige pasjes. Het was de trotse gang van iemand die in de kolonnade of op het gras zojuist ferm had bediend. Zo verdween hij, tot het laatst toe stijf en onnatuurlijk, door het donkere vierkant van de deur, de heer Pop volgde hem met de blik tot hij werkelijk was verdwenen, daarbij gebarend met de hand om voor zichzelf beeldend weer te geven hoe een leegte blijkbaar steeds leger worden kan.
Dan ging ook hij naar binnen en zocht via het kantoortje, waar nog de geur van zijn tuitknakje hing, de hal weer op waar hij de ober voor het binnenwerk aantrof. ‘Hij is niet gekomen,’ zei hij en merkte tot zijn verbazing dat hem dat ook speet.
‘Neu,’ zei de ober, die door het raam het hek nog in de gaten stond te houden, ‘maar we houden de zaak toch nog een tijdje in gereedheid: de slagroom koel, de wijn op temperatuur en de koffie zetten wij opnieuw, er is tenslotte nog niet afgebeld. Misschien zouden we alvast wat sauzen kunnen inbranden, want mogelijk moeten we ons voorbereiden op een diner. Dat is al eens eerder voorgekomen, helaas echter afgezegd maar eerst op het allerlaatste moment, we hadden toen de kaarsen al ontstoken, de hand reeds uitgestrekt naar de aanbevolen tafel...’ Hier hield de ober zo abrupt met spreken op dat het duidelijk was dat hij door ontroering werd overmand, een triest en pijnlijk moment, en de heer Pop keek gauw een andere kant op, want hij wilde de man niet betrappen op een zwakheid, of liever een fout.
‘Voelt u zichzelf nu nooit eens onrechtvaardig behandeld?’ vroeg hij vol begrip. De ober had zichzelfechter al weer geheel in bedwang. ‘Dat is nog nooit bij ons opgekomen,’ zei hij langgerekt en blijkbaar echt verbaasd, ‘ik moet u zeggen, zo iets lijkt mij ook geheel vulgata, om niet te zeggen proles.’
‘Nou,’ begon de heer Pop, die zich gekwetst voelde omdat zijn blijk van medeleven zo slecht was verstaan, maar hij slikte de rest in, want de blik van de ober die op hem rustte was wel héél koel, en erdoorheen begon iets van een groot verwijt op te doemen, wat de heer Pop diep trof want hij had het juist zo goed bedoeld.
‘Wij van het bedieningswezen,’ ging de ober verder met een stem die hij zorgvuldig van alle warmte had ontdaan, ‘menen dat een werkelijk goede voorbereiding, een waarlijk opgesteld staan zonder rimpel de gast onstuitbaar oproept, zoals u zoëven bijna hebt kunnen zien. Hem als het ware’ (hier boetseerde de ober heel beeldend met beide handen in de richting van het hek) ‘met grote onherroepelijkheid en tegen alle omstandigheden buiten zijn wil in daar voor ons huis eh... plaatst! Het gaat nog slechts om laatste kleinigheden,
| |
| |
allerkleinste details, en alleen hierin zouden we ons mogelijk iets te verwijten hebben...’
‘Evengoed is hij toch maar weer niet gekomen,’ zei de heer Pop, die voelde hoe zijn geest bokkeriger en plomper begon te werken, want voor zijn ogen bloeide de ober op tot het ware, maar onbegrijpelijke wezen van zijn dienende sekte.
‘Maar, áls hij komt dan zit er ook meteen een vette fooi aan!’ trachtte de heer Pop hem nog af te dempen en ondanks zichzelf dook hij in elkaar, het hoofd tussen de schouders, zijn kin schoof ongunstig naar voren en een klauwhand greep in de lucht voor zijn gezicht als bij Bouwmeester in zijn beste tijden. Ja, hij kneep ook nog een oog dicht met een grijns, scheef en vet als haarolie, maar de ober was niet meer te stuiten: bleek als oud elpenbeen, de wangen opeens hol en de ogen groot en donker was hij geheel in de greep van een edel pathos gekomen.
‘Wel menen wij,’ ging hij zalvend verder, maar zijn toon was daarbij merkwaardig aangenaam en nasaal, ‘dat wij ons te weinig in de gast hebben verdiept. Immers, waar komt hij vandaan? en hoe? te voet? en zo ja op welke voeten? te paard? waarom heeft zijn verontschuldigende stem altijd het waas van verwijt en melancholie? staat hij soms in de resonans van een droef verleden? hoe is zijn aanleg, met welke gebaren vooral spreekt hij over zijn vriendschappen, zijn liefdes? is er menig oud zeer dat hem belast? zoekt hij misschien herkenning? mogelijk erkenning voor iets? hadden wij niet veel moede twijfel van hem moeten afdoen, ja, is hem misschien onrecht geschied!!’
‘Anders mij wel,’ zei de heer Pop grof, ‘en ik noem hier slechts het woord pastei!’
Wat er daarna gebeurde zou hij nooit meer vergeten, het zou hem blijven vervolgen tot over het graf, want de blik die de kelner hem toewierp was verschrikkelijk. De heer Pop waggelde achteruit als vol door een stoot in de borst getroffen en sloeg de arm voor het gezicht (later zou hij beweren dat hij eerst de arm voor het gezicht had geslagen en daarna pas achteruit was gewankeld). Zeker is dat hij enkele schreden over de zonovergoten tegels van de hal in de richting van de deur deed, hij keek helaas nog een keer over de schouder achterom, maar sloeg daarna met een kreet beide handen voor het gelaat en strompelde bonkend en stotend naar buiten. Daar kwam hij na wat grindgeknars op het gazon terecht, dat hij middels enkele glimpjes tussen de vingers door tastend met de voeten in zijn geheel overstak, een dolk in de rug, een vlerk in de nek, tot eindelijk de struiken zich over hem ontfermden en hem aan het oog, dát oog... onttrokken.
Wel werd hem op dat moment nog het helwitte geluid van de telefoon nagezonden, maar daar trapte hij niet meer in. Wat hem hevig verontrustte was dat hij alles dubbel zag: wolkenranden, bomen en ook zijn arme voeten, alles, en hoewel de afwijking overwegend symbolisch was trok ze maar langzaam weg.
(fragment)
|
|