| |
| |
| |
Thomas Rosenboom
Vriend van verdienste
I
Zwaar trok de tas aan Theo's arm; hij had cola, sisi en siroop, buit van een hete middag in de winkels. Op de zoete liters lag het suikergoed dat hij maar steeds had gekocht voor de gevoeglijkheid bij de kassa's. Verder had hij nog blikjes bier en een geblokte blouse, alles voor het feest.
Het was volop zomer, vooral hier in de winkelstraat die kleefde van vertreden ijsco's en het riekende vuil van honden. Nog was er wat loop, maar spoedig zou deze straat en heel de kleine stad tot stilte komen. De klok boven het marktplein sloeg zessen, er waren nog twee uur. Hij besloot buiten de mensen te gaan, naar het park waar hij zich ook zou kunnen verfrissen. Hij stak de Singel over en zag achteraan al het opgaande groen van Heybeek.
Heel de bezige middag was hij rondgegaan, soms zeer vlug, dan weer ingehouden, verborgen in de vaart van de mensen, maar nu gleden zijn voeten voortdurend terug over de zompige zolen van zijn sandalen zodat hij haast niet vooruit kwam. Hij liet de volle buidel telkens naar voren zwaaien, tegelijk met zijn standbeen, en dan, op het moment dat de tas zou terug vallen, deed hij zelf een voorwaartse stap met zijn andere been - van de slingerbeweging stal hij zo, als verspringende as, telkens de helft van de uitslag. Het was een moeizame telgang, waarbij het wel leek alsof hij met zijn hele gewicht steunde op de tas die hij maar nauwelijks boven de grond kon houden, en met een kruk liep. Hij bewoog zich voort op de manier van een passer die men draailings over de tafel laat hinkebenen. De moeheid had moeten wachten tot voorbij het gevaar, maar nu, met het wijken van de spanning, beving zij hem snel en zwaar. Werktuiglijk ging hij verder, en bij elke stap sloeg de tas tegen zijn enkel. Toen hij slikte bleven er twee droge vliezen aan elkaar plakken in zijn keel. Voorzichtig hoestte hij ze los terwijl hij weer, steeds sneller nu, het scherpe hengsel moest overgeven in de andere hand.
Dadelijk over het kromme bruggetje dat toegang gaf tot het park stond een fontein. Hij dronk, liet toen het rechte straaltje waarin het water tegelijk omhoog en omlaag stroomde spelen in zijn mond, zijn handen gevoelloos op de rand van het bekken. Op trillende benen bereikte hij tenslotte de waterkant en prompt viel de tas met een knarsend geluid op de gebarsten grond. Hij schopte zijn sandalen uit en begon zich daas te vertreden, waarbij zijn handen zich vanzelf openden, als bloemen. Het dorre gras brak onder zijn blote voeten, het was al twee weken heet, ook 's nachts, en bladstil. Zelfs het stoffige water van de vijver leek niet langer nat. Even was het hem alsof hij zou opstijgen.
Hij stak een sigaret op en spiedde waaks in het rond. Er was niemand meer in het park, alleen oude mensen. Een vergeten strandbal midden op het gazon vertelde nog van een voorbije vrolijkheid die morgen zeker weerom zou komen, maar vooralsnog werd het hier alleen maar stiller. Reeds was het gerucht van de stad zo verzwakt dat hij het afzonderlijke geluid kon onderscheiden van het verkeer in de verte en de vogels. Het bedrijf van de mussen en de rumoerige mezen in het lage groen was nooit gedaan; zij moesten veel eten voor het vliegen maar mochten niet veel eten omdat zij er dan te zwaar voor zouden zijn - nooit voldaan aten zij voortdurend, kleine hapjes, de zweefvliegen die overal met bevend gevleugel in de lucht stonden. Zijn aandacht, eerst uitgeweid over het gehele park, was tot heel nabij gekomen en keerde zich toen naar binnen.
Uitgerold op het gras herhaalde hij in vluchtige gedachten flarden van de middag. Hij zag mandjes, groene en roze stofjassen, uitgestoken handen, geld en wisselgeld, en de schutting waarachter hij alles had verzameld. Telkens had hij daar een sigaret gerookt om dan weer opnieuw op tocht te gaan waarbij hij steeds verder had gemoeten om een nog onbezochte winkel te vinden;
| |
| |
behalve voor zijn veiligheid was dat vooral ook geweest om niet ongelijk te doen. Hij zorgde er altijd voor dat de last die hij nu eenmaal was gelijkelijk werd verdeeld. Toch gold de grote voldoening die hij nu voelde niet op de eerste plaats dit feit noch ook de buit zelf, maar de omstandigheid dat het niet allemaal voor hem zelf was, wat hij had gedaan, maar voor anderen, van wie hij de meesten niet eens kende! Grijnzend rolde hij zich op zijn zijde en met opgetrokken knieën sliep hij in de lengende schaduw van het heesterbos als een kat die toch blijft opletten.
Sluimerend telde hij de slagen van de klok die weer om was: ...zes, zeven. Er was nog een uur, hij moest zich nu gaan klaarmaken.
Traag van plotselinge tegenzin slenterde hij naar de uitgang van het nu geheel verlaten park, de slaap had zijn hoge bedoelingen zoek gemaakt. Aan het fonteintje waste hij zijn voeten en bovenlichaam en spoelde hij de smaak van grond weg. Hij wreef zich droog met zijn polohemd dat hij vervolgens in de beek onder het bruggetje wierp. In aarzeling gevangen bleef hij talmen in de late zon, tastend over de nog lichte spieren van zijn benen en romp, verlegen, alsof hij een vreemd lichaam bevoelde. Toen, plotseling verschrikt, keek hij schichtig alle kanten op; was er iemand die hem gade sloeg? Hij glimlachte, en een grote vurigheid voer in hem toen hij bedacht wat hij in de zin had. De voornaamste buit lag nog voor hem, verborgen in de avond, vriendschap. Om die te kunnen behalen, daarvoor was hij de hele dag doende geweest. Hij zwaaide met zijn armen, sprong op en neer alsof de grond was gaan gloeien en schoot terug het park in. In bochten en slingers rende hij over het gras, zonder zijn vaart in te houden griste hij de strandbal mee die hij een ogenblik hoog boven zijn hoofd hield. Eindelijk gelukte het om zijn spitse vingers in het plastic te dringen en gelijk verschrompelden de kleurige banen, de glans liet af en het was alsof de bal plotseling zeer oud was geworden. Met een lange beweging slingerde hij het ding van zich weg, een perk in.
Opgevouwen nog lag de blouse voor hem op de bank. Hij knielde en begon de spelden eruit te nemen tot het kledingstuk helemaal los was van het karton. Nerveus nu, maar met uiterste aandacht, vouwde hij de mouwen uit, als een roofvogel die een prooi ontweit. Hij nam een plooi tussen de vingers en drukte toen snuivend zijn gezicht in het hemd. Opgewonden en snel trok hij het aan: de bovenste knoopjes konden open blijven, de mouwen sloeg hij om. Zichzelf reeds met de kin op de borst bekijkend stak hij ademloos de slippen in zijn hoogsluitende zwarte broek. Even schokschouderde hij, toen haastte hij zich terug naar de vijver.
Eerst toen hij zich over het stille water boog kalmeerde hij wat, want zijn spiegelbeeld beviel hem uitermate. Ernstig bezag hij zijn strakke trekken, nog verscherpt door het lage licht dat al wat bol was verdeelde in vlakken zwart en wit. Een krans van krullen maakte zijn hoofd groot op de smalle hals. Eindelijk begon een glimlach zich te verbreiden over zijn gezicht, hij spoog in het water en nog eens, totdat zijn spiegelbeeld brak in de rimpeling. Verlicht sprong hij op de been.
Nadat hij van de cola en het snoep had genomen begaf hij zich naar de uitgang van Heybeek waarbij hij met een boog om de bank liep: de spelden had hij achteloos in het rond gestrooid. De tas hing over zijn schouder op zijn rug en de sandalen bungelden aan zijn hand. Aangesterkt en opnieuw verzekerd van de vriendschap die hij in de zin had begon hij vanzelf tussen de tanden te fluiten, een lied met spitse tonen, maar plotseling stokte zijn adem. Ver opzij, hoog boven de bomen die het park omzoomden, daar vloog een grote vogel. Hij draaide zich om zodat hij het dier in zijn vlucht kon volgen. Op regelmatige vleugelslag trok de vogel een wijde bocht. Zijn hart sprong open, want hoe groot de afstand ook was, aan de brede, kalme vliegbeweging herkende hij met volkomen zekerheid zijn kraai.
‘Rokko!’ schreeuwde hij kort, met overslaande stem, maar reeds was de vogel, haast onmerkbaar nog, van zijn baan afgeweken. Hij legde steeds meer op hem aan en gleed met grote snelheid op gespreide vleugels omlaag tot vlak boven het bosje van heesterhout, toen begon hij weer te wrikken. Op ooghoogte kwam hij aanwieken over het gazon, lich deinend, in rechte lijn. Hij was nu zo dichtbij dat Theo het klappen kon horen van de enorme, gerafelde vlerken, en onwillekeurig sloeg hij een arm voor het gezicht. Overigens bedwong hij zich en bleef hij roerloos staan, zijn ogen strak gericht op de zeer grote vogel die vlak voor hem plotseling steil optrok, tegelijk zijn vaart verliezend, om vervolgens, licht klapwiekend en met uitgestoken poten voorzichtig op zijn schouder neer te strijken. Nog wat onwennig deed de zwarte kraai een paar passen op de plaats, toen vouwde hij gemoedereerd de vleugels over zijn rug. Volstrekt bewegingloos bleef Theo wachten tot de vogel zijn veren in orde had gebracht en de greep van de tenen om zijn magere schouder iets ontspande, want Rokko was een lichtgeraakte en opvliegende natuur.
Hij scheen echter in een goed humeur, schor en beknopt vertelde hij zijn aanwezigheid en Theo voelde zich vol- | |
| |
schieten toen de koude snavel weer langs zijn wang schurkte en er aan zijn krullen getrokken werd. Dat Rokko zich juist nu bij hem was komen voegen, zomaar in het park en op het ogenblik dat hij hem het meest nodig had!
Heel langzaam begon hij te lopen. Het kromme bruggetje was vlakbij en in de stilte hoorde hij het gemurmel van het beekje dat eronderdoor wandelde. Even overwoog hij om Rokko onder het lopen uit een zakje pinda's te laten azen maar omdat hij daar toch niet het type voor was liet hij in plaats daarvan een sandaal uitdagend heen en weer flappen voor zijn schouder - hij wilde het hem zoveel mogelijk naar de zin maken zodat hij zijn aanwezigheid gewaardeerd zou weten en hem niet meer alleen zou laten. Eerst verbeet Rokko zich, voorgevend niets te zien, toen bedwong hij zich niet meer en maakte hij met een felle stoot een einde aan dat beweeg. Hij hield de zool stil in de snavel, schijnbaar kalm, maar niet zodra had Theo er een paar rukjes aan gegeven om er leven in te veinzen of hij begon woedend te trekken waarbij hij ook zijn vleugels weer uitsloeg. De scherpe tenen sneden in zijn door hitte verweekte huid. Zijn gezicht vertrok van pijn, maar hij kon niets anders doen dan die maar te verdragen tot Rokko's opwinding zou zijn ingeboet. De vogel bewoog niet meer, maar de nog onverzwakte greep om zijn schouder verried dat hij nog steeds geloofde in het leven van de zool en het ervoor hield dat die zich alleen maar zo stil probeerde te houden om aan de dood te ontsnappen. Die gedachte maakte hem weer zo razend dat hij opnieuw aan de zool begon te trekken. In opperste gelatenheid onderging Theo de pijn, en eindelijk scheen het hem toe dat Rokko voldoende bedaard was om hem de zool uit de snavel te kunnen nemen. De kraai snoof zwaar door zijn geborstelde neusgaten, en terwijl hij nog even bleef stilstaan rook hij weer zijn zeer kwalijke adem. Toch boezemde Rokko's plotselinge gezelschap hem bepaald vertrouwen in voor vanavond en meende hij straks al dadelijk een begin te kunnen maken met de vriendschap die hij zich had voorgenomen. Langzaam begon hij te lopen, en allengs
kwam de herinnering in hem op van hoe hij Rokko had leren kennen, nu al meer dan een jaar geleden, en van de manier waarop hij de vriendschap tussen hen had kunnen bewerkstelligen.
| |
II
Het was vroeg voorjaar, fris nog. Schielijk schoot hij de keukendeur uit en door de ochtendschemer het erf over. Zijn vader zou tot de middag blijven slapen, zijn broer verbleef voor dwangopvoeding elders, de kippen zaten nog op stok - niemand die hem zag, maar toch, onveranderlijk, voelde hij zich waargenomen. In de tuinschuur achter in de bongerd haalde hij zijn gif te voorschijn uit een gebroken klomp. Hij stak het bruine flesje met de druppeldop in zijn weitas bij de zoete vruchten en de stukken vlees. Met de polsstok over de schouder begaf hij zich, gedurig omkijkend, in het land. Op dat ogenblik kraaide de haan: het was ongeveer zes uur.
Er hing een dunne nevel die de vlakte alle ruimte benam. De hemel was, van recht omhoog tot aan de einders rondom, overal van dezelfde tegelgrijze kleur, en vlakbij. Hij bevond zich in een benauwde koepel van matglas, maar hoe hij ook liep, hij bereikte nooit de rand. Het was of de mist oploste waar hij ging, maar als hij omkeek zag hij toch geen tunnel van helderheid. Deze onbepaalde nevel maakte hem bijziend, ze omgaf hem niet maar was een vertroebeling van de ogen zelf. Alleen de volle mistbanken die hier en daar op het natte veld lagen schenen werkelijk buiten hem te bestaan, grauwachtige vegen, maar ook zij werden doorschijnend en verdwenen zodra hij naderbij kwam. De koeien glommen van het vocht, en er stonden ook schapen, roerloos. Niets bewoog of verklonk, het was zo stil als in een plaatje.
In rechte lijn stak Theo door het eerste weiland. Telkens als hij omkeek was het huis aan de straatweg meer vervaagd. Hij liep met grote passen want de drassige grond trok aan zijn laarzen. Het gras bleef plat liggen op zijn voetstappen, en ook trok hij een spoor van zachte, darmachtige geluiden. Het huis was nu zo ver verwijderd dat hij niet meer omkeek. Vlug liep hij door zonder nog ergens op te letten. Hij moest in het tweede weiland zijn.
Ook op het vee had hij niet meer de minste acht geslagen totdat een plotseling gedachte hem deed verstijven: de koeien, de schapen! Onbeweeglijk spiedde hij vooruit over het volgende weiland dat hij nu bijna had bereikt, zijn blik versprong van beest naar beest tot helemaal achteraan de bosstrook, en hij haalde pas weer adem toen hij zich ervan had vergewist dat alle dieren nog op hun poten stonden en er niet een was omgevallen. Hij zuchtte, en voelde zich afgemat. Het vee moest daags tevoren het land zijn ingejaagd, en hij had er geen ogenblik bij stilgestaan, noch bij de mogelijkheid, noch bij het feitelijke gebeuren. Toen hij verder ging was hij een stukje in de grond gezakt.
Theo jaagde met gif. Een paar dagen geleden had hij, net als nu verhuld in het vroegst van de ochtend, overal in het tweede weiland vergiftigd aas gelegd. De dieren
| |
| |
die hij zo verkreeg, redeneerde hij, zouden uiterlijk nog helemaal gaaf zijn, wat moest voor het opzetten. Hij besefte dat deze manier van doen wel iets leek op het eindeloze zaaien en oogsten van de boer, maar toch voelde hij zich uitsluitend en volledig jager: het ging hem immers alleen om dieren, 't liefst nog roofdieren die zelf ook jaagden, zoals een wezel of een uil, en hij had een weitas. Zonder zijn weitas zou hij niets kunnen beginnen. Al zijn benodigdheden droeg hij erin mee, ook nu weer. Bovendien begaf hij zich door dit allemaal te doen uit eigen beweging in gevaar, want hij wist wel zeker dat er iemand was van wie het niet mocht, wat hij deed.
Hij kwam bij de sloot die de twee weilanden scheidde en onderzocht de wallekant waarop hij zijn stok zou plaatsen. Juist wilde hij teruglopen voor de aanloop of iets ongewoons trof zijn ooghoek. Een ogenblik bleef hij stilstaan in verwondering, toen liet hij de polsstok zakken en brak hij uit in een schaterend lachen. Een stukje opzij, precies in het midden van de sloot, daar stond een schaap tot aan zijn nek in het water. Het dier keek hem met één opengesperd oog aan, maar verroerde zich niet. Het bestorven, pikzwarte water lag stil te spiegelen en rimpelde zelfs niet om de hals. Opgewonden liep hij op het dier toe en dadelijk prikte hij met zijn stok in de nek.
Het schaap blaatte luid maar verzette geen poot. Hoe lang stond het schaap hier al? De slootkant was steil en glibberig, maar een stukje verderop zag Theo een dammetje van klei en gruis dat vrij schuin afliep. Opnieuw porde hij met zijn stok in de nek van het schaap, krachtiger nu, maar hij bedoelde geen kwaad, het was enkel om het dier te bewegen zich om te draaien in de richting van het dammetje. Het schaap bleef echter onverzettelijk, slechts blaatte het luid en smartelijk en rolde het met de ogen. Beklemd door de stilte die nu wel verhevigd scheen keek Theo in het rond. Nergens zag hij sporen op de doorweekte wallekant die erop wezen dat het schaap daar geprobeerd had op het droge te komen, zomin ook als hij kon uitmaken waar het beest vermoedelijk te water was geraakt. Een ogenblik aarzelde hij, toen deed hij een nieuwe poging het schaap om te keren. Hij plaatste de punt van zijn stok nu op het neusbeen en gaf een korte, felle tik tegen het andere uiteinde. De kop gaf even mee, draaide toen gelijk weer terug in de oude positie. Hij begon het nu bepaald vreemd te vinden dat het schaap geen pas wilde verzetten! Na enige ogenblikken van overpeinzing ontstond er echter een zeker begrip in hem en tegelijk barstte hij opnieuw uit in een schaterend gelach: het schaap wilde zich wel verroeren,
| |
| |
maar het kon niet! Het moest minstens al tot aan de knieën in de veenachtige grond zijn weggezakt!
De volstrekte weerloosheid tegenover hem bracht hem in een toestand van grote opwinding. Wat zou hij eens gaan doen? Hij had niet veel bij zich. Hoofdschuddend verzette hij zich echter tegen de gerede mogelijkheden die zich begonnen op te dringen; nee, hij wilde zich niet aan het schaap vergrijpen, nu niet, hij had anders te doen aan de overkant. Maar wat zou het schaap doen als er nu bijvoorbeeld eens een eend op zijn kop ging zitten? Hij zou dat gewicht geduldig dragen en er niet aan denken zich ervan te bevrijden door even zijn kop onder water te steken. Zelfs ook als hij wat benzine of terpentijn op zijn kuif zou uitgieten en er een vlammetje bij zou houden, dan nog zou het schaap dat ongerief gelaten ondergaan zonder eraan te denken even zijn kop onder water te houden... Hij wist het haast zeker, nu al, het was eigenlijk helemaal niet nodig de proef op de som te nemen zoals hij gewoon was om in de natuur te doen. Bovendien had hij daar de benodigdheden niet voor bij zich. Hij zou een bekertje aan het uiteinde van zijn stok moeten bevestigen, hij zou een fles terpentijn mee moeten nemen, een kaars en een touwtje, ook voor aan het uiteinde van de stok, dat was alles... het kon gemakkelijk in de weitas...
Hij nam een aanloop, plantte de stok op de rand van het weiland en terwijl hij klimmend door de stilte vloog kwam hij op een nieuwe gedachte: het was zo stil als onder water, waar de kikkers sliepen in de modder van de sloot. Nergens klonk nog hun gekwaak, er was geen enkel geluid, alleen maar de nevel waarin alles versmoorde. Zodra ze uit hun verstijving wakker waren zou hij er eens een voorzichtig met een mesje openen en indroppelen... giftig aas, en toch nog levend! Misschien zou hij zo, zonder het vee te bedreigen, een blauwe reiger kunnen vangen en die, opgezet, verkopen aan zijn vader, voor op de tapkast.
Opgetogen zakte hij aan de overkant tot aan zijn enkels in de grond. Toen hij zijn laarzen had losgewrongen stonden de putten al vol troebel, schuimend water. Dadelijk begon hij langs de sloot te lopen zonder nog te letten op de schapekop boven het spiegelende, zwarte lint.
Nauwgezet, volgens rechte lijnen heen en weer doorzocht hij het weiland, hij las het regel voor regel na maar toen hij al halverwege de bosstrook was gekomen had hij nog geen enkel kadaver gevonden. Van het aas vond hij echter ook niets terug. Was hij te zuinig geweest met het gif? Misschien hadden de dieren het aas wel gegeten maar nog kunnen wegkruipen om te creperen, mogelijk ook hadden de koeien en schapen alles opgegeten zonder iets over te laten voor de kleinere dieren van het veld: in de natuur dacht ieder alleen maar aan zichzelf. In dat laatste geval had het vee er geen kennelijk nadeel van ondervonden. Voor het gif was dat geen aanbeveling maar vooralsnog betekende het een groot geluk, want hij wist niet wat er met hem zou moeten gebeuren wanneer een koe of schaap door zijn toedoen was bezweken. In een plotselinge voorstelling zag hij een heel weiland bezaaid met omgevallen beesten, het was een ware ravage, aangericht door hem... Ja, hij zou zijn broer achterna moeten, voor dwangopvoeding, en zijn vader onverzorgd en alleen achterlaten. Hij zuchtte diep en schudde zijn hoofd maar reeds verscheen hem nu ook zijn vader, verwrongen en stijf door deze driedubbele verlating - moeder was ook al dood en weg -, werktuiglijk bewegend tussen de tap en het buffet. Niemand zou nog in de zaak komen, de boeren en knechts meden het als de pest, niet alleen als vergelding maar ook omdat het in de buurt van zo'n verslagenheid eenvoudig niet om uit te houden was. Alles zou nog erger zijn dan nu, eens even kijken, ja, eenderde erger, precies zoals drie staat tot twee, of nee, dat was de helft erger, de helft immers van twee... Maar wacht eens, zoals het zijn zou, dat was weliswaar de helft van nu erbij, maar intussen was toch het geval van nu daar weer tweederde van, zodat er dus toch eenderde bij zou komen wanneer ook hij werd weggebracht...
Het was een zwakkelijk geblaat dat hem stoorde in zijn berekeningen. Als vanzelf hield hij het ervoor dat het schaap nog dieper was weggezakt en zich nu ongerust begon te maken, maar toen drong het tot hem door dat het geluid juist van de andere kant kwam, van achter de bosstrook die zich een tweehonderd meter verderop donkergrijs verhief uit het glimmerende gras, naar boven toe steeds lichter wordend om tenslotte geheel te vervloeien in de zilverige nevel. Bewogen door een lusteloze nieuwsgierigheid begon hij in de richting van het aanhoudende geblaat te lopen, waarbij zijn gedachten zich echter weer vlug verplaatsten naar de jacht met gif. Hij begreep dat hij het aas in het vervolg veel sterker zou moeten aanmaken; het flesje zou dan wel eerder leeg zijn maar als daar een resultaat tegenover stond gaf dat niet - het was pas zonde om het gif gewoon te verspillen, zoals nu. Hij besloot om dadelijk wat kippepootjes aan te maken om die speciaal voor de roofdieren neer te leggen in de diepe boshaag, waar zij zich veel liever ophielden dan in het weiland. Juist overwoog hij of hij er
| |
| |
toch niet ook wat fruit bij zou moeten doen of het geblaat klonk zo indringend dat het heel zijn aandacht in beslag nam. Was er soms iets loos met het schaap, had het iets verkeerds gegeten?
Steil geboomte stak omhoog uit de grondbegroeiing van braam, framboos en hakhout. Bij zonneschijn hing er al een lichtgroen floers om de kruinen maar nu leken de takken kaal als kippegaas tegen de nabije lucht. Er was licht zonder schaduwen, het kwam nergens vandaan en gaf geen kleur. Een smalle sloot scheidde het weiland en de bosstrook.
Weifelend liep hij heen en weer; hij kon met zijn stok wel gemakkelijk over het water springen maar zou zich misschien bezeren aan het scherpe struikgewas waar hij neerkwam. Het dichte akkermaalshout hing tot over de wallekant en liet nergens een opening. Opnieuw klonk het erbarmelijke blaten, luider weer, het was alsof de dood zelf werd uitgekraamd. Het verdreef zijn bedenkingen en onverhoeds belandde hij in het ruige hakhout. Het geblaat leek in niets op het gewone tegelijk berustende en klaaglijke blaten van schapen, het wond hem zeer op en met drieste kracht drong hij door de dichte, weerspannige begroeiing. Hij werd vastgehouden door scherpe doorns, zijn tas bleef haken achter takken en zijn polsstok moest hij aan een uiteinde achter zich aantrekken. Het onophoudelijke blaten spoorde hem tot het uiterste aan en in zijn haast struikelde hij voortdurend maar zonder te vallen, want ook daarvoor was de begroeiing te dicht. Een enkele keer bleef hij een ogenblik stilstaan om te luisteren naar het benauwde beest, maar gelijk ging hij dan weer verder, haastiger nog. Onmiddellijk achter de bosstrook was een slootje zo smal dat hij daar zonder stok overheen kon komen, en nog iets verder lag een vrij hoge aarden wal, een soort dijk waar je niet overheen kon kijken. Bevangen hoorde hij het blaten dat nu zeer luid was, hij sprong over het water en klom met dwarse voeten tegen het dijkje op. Verlamd door het ontstellende tafereel dat zich aan zijn ogen ontvouwde moest hij zich vastgrijpen aan het houten hek dat op de wal was geslagen.
Een vijftiental meters van hem vandaan, in het gras, lag een groezig schaap, gekanteld, met de buik naar hem toegekeerd. Het had pas gebaard. Tussen haar poten stond, op het lam, een zwarte kraai. Met gekrulde, klapperende vleugels bewaarde hij zijn evenwicht terwijl hij in razernij in het lichaampje pikte, steeds dieper, op zoek naar de ingewanden of een orgaan. Het lam lag stil, de moeder maalde langzaam met de bovenste poten, als een gevallen fiets waarvan het voorwiel nog draait.
Haar snuit stak omhoog en onbedaarlijk blaatte zij, een klokgelui zonder tal. Rondom stonden zes andere schapen na te denken.
Kokhalzend hield hij zich vast aan het hek, zijn kaken sperden zich trillend open, maar dadelijk hernam hij zich. Een gedachte te vermetel om te weerstaan fladderde als een dolle vleermuis door zijn hoofd en begon nu ook zijn lichaam te prikkelen; wat hij voor zich zag kon hij niet ongestoord laten, hij moest handelend optreden. Hoewel hij schroomde inbreuk te maken op het drietal dat onderling zo nauw verbonden was en nergens op lette slikte hij beraden het zuur weg en klom hij over het hek, zijn hand geklemd op het midden van zijn stok.
Sissende geluiden uitstotend maar nog op brieke benen ging hij omlaag het dijkje af. De grote vogel keek op, schold, en ging weer verder met in het lam te zoeken. Met heel zijn ziel en zaligheid wroette hij door naar de darmen zonder nog de minste aandacht te besteden aan de jongen die wild met de stok boven zijn hoofd stond te schudden. Een ogenblik was Theo verbouwereerd, deze onverschilligheid ten aanzien van zijn bedreiging bracht hem uitermate van zijn stuk. Toen deed hij nog een aantal passen naar voren en stootte hij laconiek de stok in de veren. Gelijk sprong hij weer een stuk achteruit.
Woedend vloog de vogel op. Hij klom op snelle vleugels iets omhoog, zwenkte en deed een aanval op de jongen die hem de prooi scheen te willen betwisten. Hij dook omlaag maar moest van zijn baan afwijken omdat Theo, neergehurkt, onophoudelijk met zijn stok heen en weer zwaaide in de richting van de aanval. Na een wilde ommekeer naderde de vogel echter weer in stotende vlucht van de andere kant, terwijl tussen het luide klappen van de vlerken een zeer laag, krassend geluid hoorbaar was. Theo verdedigde zich evenwel allemachtig en terwijl hij de ene aanval na de andere keerde wist hij intussen ook tot vlak bij het schaap te kruipen. De vogel
| |
| |
bleef nu vlak boven hem hangen en bedreigde hem gedurig met de snavel, maar toen Theo hem eenmaal vol tegen de borst trof verwijderde hij zich weer iets om vanuit de hoogte een nieuwe aanval te ondernemen.
Tijdens dat ogenblik van respijt bracht Theo het flesje met gif op zijn weitas. Met enkele snelle slagen draaide hij de druppeldop los en koortsachtig begon hij het hele flesje leegt te schudden boven het toegetakelde lichaampje, zich intussen met een hand te weer stellend tegen zijn felle belager. Hij probeerde vooral ook daar te sprenkelen waar het vlies was weggescheurd maar door de steeds moediger aanvallen van de zwarte kraai kon hij niet goed zien wat hij deed en morste hij ook veel gif op het gras. In een schijnbaar eindeloos moment van volkomen rust bemerkte hij evenwel dat uit de wonden wat bloed welde over de opgezette randen: kleine bronnetjes, of nee, een boeket wilde rozen.
Juist toen hij meende dat het flesje leeg was en hij zich wilde terugtrekken werd hij aangestoten en streken er in luid geraas harde veren over zijn gezicht. Hij sloeg uit alle macht tegen de zwarte massa die bij zijn hoofd bleef ladderen en het geluid van klappende vleugels en schor gekras kwam even tot bedaren. Op dat moment ervoer Theo de onmacht in zijn linkerarm. Met een knie op de grond en het andere been vooruit verwachtte hij de nieuwe aanval, nu niet meer wild piekend maar met de stok zuiver gericht op de aanstormende vogel, als een lansenier. Het feit dat de kraai door zijn verdediging was gebroken had hem heel even geschokt, maar van de weeromstuit had hij zijn beheersing versterkt teruggevonden: het gevaar was te reëel dan dat hij zich kon verliezen in paniek. Ook de vogel scheen te beseffen dat zijn verweer, hoewel nu met minder vertoon uitgevoerd, een groter risico vormde want hij dorst hem niet meer tot bij het gezicht te benaderen en bleef buiten het bereik van de stok. Telkens als hij in loze vlucht voorbij was gegaan kroop Theo schielijk een stukje achteruit naar de wal om zich dan gelijk weer te verschansen voor de nieuwe aanval. De kraai scheen zich niet met de vlucht van zijn tegenstander tevreden te willen stellen want met vernieuwde kwaadaardigheid hield hij vol hem te bedreigen. Eindelijk had Theo zich zo ver van het schaap en het lam kunnen verwijderen dat het de vogel klaar werd dat hij de prooi geheel aan hem had prijsgegeven. In plaats van andermaal aan te vallen daalde hij nu klapwiekend neer op het lam, maar hij ging niet verder met azen eer Theo helemaal uit het gezicht was verdwenen. Scheldend bleef hij zijn haat over hem uitstrooien en hij hield daar pas mee op toen Theo over het hek was geklommen en zich uitgeput aan de andere kant van het dijkje omlaag liet glijden.
Hijgend, zwetend en nog zonder de schouderwond te voelen hing hij in een stugge struik. Een vage glimlach vloog over zijn gezicht: de vogel, brutaal en geducht, had hem bitter uitgescholden, maar de handelingen met het bruine flesje waren zijn zwakke verstand te boven gegaan! Giftig aas, en toch nog levend!
Wat bekomen van de hachelijke ogenblikken hurkte hij neer om een sigaret te roken. Zijn arm hing slap af maar reeds keerde de kracht erin weer, samen met een zachte pijn. De slanke berk die verderop tussen de donkere bomen schitterde maande hem aan een taak die hij niet te lang meer kon uitstellen. Vroeg in het voorjaar had de berk een zo sterke opwaartse stuwing van de sappen door de stam dat hij daardoor wondbaar zou zijn; uit elke gebroken of gesnoeide tak zou het sap naar buiten worden geperst, het zou omlaag druipen over de witte vellen die daardoor nog fraaier zouden gaan schitteren. Nog nooit had hij een behuilde berk gezien, het was alles van horen zeggen maar met deze boom wilde hij de proef op de som nemen. Wanneer hij hier terugkwam moest hij niet vergeten wat spijkers, een hamer en een zaagje in zijn weitas te stoppen; meer had hij niet nodig om de boom van een paar takken te ontdoen. Hij zag dat de berk zich al iets begon te ontplooien met kleine blaadjes en knoppen, het zou hem bepaald verwonderen wanneer hij dat nog zou kunnen keren. Dat een zo kleine ingreep, op het juiste moment gedaan, zo een groot gevolg zou kunnen krijgen als het afsterven van een boom... Het menselijk lichaam was zwak en gebrekkig, maar wanneer je met verstand en overleg te werk ging kon je in de natuur toch nog heel wat uitrichten. Reeds vermeide hij zich in het nieuwe bewijs dat hij vanochtend gepresteerd meende te hebben en dat hem aanstonds in handen zou vallen. Zonder nog aan de berkeboom te denken bleef hij kijken naar de bovenrand van de aarden wal. Het hek leek wel met vetkrijt getekend op de effen lucht. Nu werd hij ook weer de branding van het eindeloze blaten gewaar. In dat langzame tempo begon hij te tellen.
Hij had de kraai niet zien verschijnen; opeens was hij er. Doodstil stond hij op de dijk. Zijn borst puilde uit, zijn buik bungelde tussen zijn poten - men zag hem aan dat hij zijn bekomst had gegeten. Heel voornaam schreed hij onder het hek door. Hij nam de hoge bomen in ogenschouw, sprong enkele malen weifelend heen en weer waarbij hij struikelde over zijn tenen, en stiet toen af van de grond. Negen wrikkende wiekslagen tilden hem met zware slagzij naar de top van een populier.
| |
| |
Ademloos had Theo de vogel gadegeslagen, toen begon hij bedaard door de struiken te dringen, telkens omhoog kijkend of de kraai zich niet verplaatste. Hoewel het voor de zaak van geen belang was lette hij er toch op geen onnodig gerucht te maken. De stilte kwam hem plotseling beangstigend voor, alsof iemand zich hier verborgen hield, en bij gevolg bleef hij zelf ook maar 't liefst zo verborgen mogelijk. Nerveus zette hij zich neer aan de voet van de populier. Hij stak een sigaret op en keek weer omhoog: als de takken fijn getekend waren dan was de kraai, gedrukt tegen de stam van de boom, een lelijke knoei.
Het schaap was opgehouden met tellen. Even voelde hij zich hierdoor opgelucht, maar dadelijk beklemde de nu volkomen geluidloosheid hem nog meer dan de zwakke, repeterende klacht van zojuist: het was die stilte die geheimen omzweeft, en het kwaad. Waar waren de geluiden van het bos, wie had ze gestolen? Plotseling, in de hoogte, als krassen op een gladde ruit, klonk tegen de volstrekte stilte het breken van dode takjes. Theo, verkleumd nu, wierp zijn sigaret weg en sprong overeind. Met bonzend hart zag hij de kraaieman vallen, draaiend en kerend door elke tak die hij aanraakte. Hij viel langzaam, zijn val werd telkens gebroken en door de willoos gespreide vleugels ook geremd. Het was alsof hij een bloedneus had toen hij eindelijk, diep door zijn knieën zakkend, de vogel opving die gevolgd werd door een regen van takjes.
Hij bewoog niet meer, alleen het hart tikte nog maar met een zo ijle spoed die wel niet zou kunnen duren. Peinzend streek Theo over de veren. Hij was verwonderd dat deze grote vogel, die zonet nog zo verschrikkelijk had gedaan, nu zo licht en lief op de arm kon liggen. Het dier leek erg moe en had de ogen dicht. De lange borstelveren gingen een heel eind over de bovensnavel heen, de neusgaten bedekkend, en de ondersnavel hing er scheef onder; een mechaniek waarvan de veer stuk was. Uiterst voorzichtig nam hij de vleugels iets apart om te zien of er geen vliegpennen ontbraken, maar het gevederte, hoewel slordig en door de war, was in het geheel nog compleet, ook aan de staart. ‘Rokko, Rokko...,’ fluisterde hij maar steeds terwijl hij niet ophield de vogel te strelen, en ook noemde hij gedurig zichzelf bij de naam. De veren voelden stijf en koel aan, als dingen, maar hij twijfelde niet of zijn aanrakingen zouden door het zuidwester verenpak heen het levende lichaam bereiken en de vogel vertellen dat hij in goede handen was gevallen. Liefdevol, niet met weerzin, bezag hij de slijmachtige ontlasting op zijn mouw.
In de kom van twee handen droeg hij de vogel naar huis toe. Recht vooruit, vlak boven het huis aan de straatweg, daar was de zon al begonnen de nevelige lucht wat op te helderen. De dauw ging verloren en ook de mistbanken, wit nu als natte lakens, zouden spoedig oplossen. Achteraan gaf een regelmatige bomenrij de weg aan die hij elke dag ging naar school, slechts onderbroken door de spoorlijn een heel stuk verder naar rechts, halverwege de stad. Daar bij de overgang was ook het kerkhof, aangeduid door plechtig groen. Er was al enig verkeer in de richting van de stad, maar hij zou daar vandaag niet bijhoren: hij moest Rokko in de schuur een huisje inrichten en ervoor zorgen dat hij niet uitdroogde. Pas als hij helemaal hersteld was zou hij beginnen met de africhting. Misschien dat de vogel... dat hij dan al zijn vriend was! Hij zou hem niet los laten vliegen eer hij zijn vriend was geworden. Vriendschap voor vrijheid: was dat teveel gevraagd? De vogel zou hem ook kunnen helpen in het veld waar hij altijd veel te doen had.
Toen hij over het dammetje in de sloot kwam zag hij dat het schaap nu zo ver was weggezakt dat hij zijn snuit iets omhoog moest houden om nog te kunnen ademen. Wat jammer dat Rokko nog niet was afgericht en niet nu al in zijn dienst kon jagen! Toch brak bij het zien van het schaap een nog grotere vreugde in hem baan: nu hij Rokko had zou hij nooit meer met het onwaardige gif hoeven jagen, altijd zou de vogel bij hem zijn. Waarom zou Rokko daar bezwaar tegen hebben? Hij leefde tenslotte niet met een vrouwtje, en zelfs niet in een troep: toen hij hem zag, zo vroeg in de ochtend dat alle mensen en dieren nog met de hunne zijn, toen was hij alleen geweest, net als hijzelf. Dan konden ze toch veel beter samen zijn, als vrienden, en samen jagen? Dat de zieltogende vogel weer herstellen zou betwijfelde hij geen ogenblik: aan de schouderwond die zich in steeds meer pijn deed gelden ervoer hij immers zelf de kracht van zijn kraai, en het was juist ook die pijn die alle dampen oploste en zijn hart verwarmde. Hij had wel willen hollen toen hij verder huistoe ging met zijn ogen vastgeslagen op de toekomst zelf, de zon die nu boven de bomen door een wak in de hemel begon te schijnen.
(fragment)
|
|