| |
| |
| |
J. Ritzerfeld
Ontsnapt, ontglipt, ontvallen
Kleur van framboos. Mooie avond in verzadigde zomer, het mooie daalt in het verzadigde, als stier in koe. Damp van het rijzende veld slorpt het zinkende licht. Over de landweg, in paarse gloed gehuld, route van dorp naar veld en bosrand, wervelen vegende voeten geluiden op van rammelend gerei, krakend leer, schurend katoen. Een lange rij schaduwen, uit de pas. Verdrogende aarde in de groeven van opdoemende gezichten. Stoffige ogen staren. De soldaten slepen moeraslucht mee, geur van gevette grendels en geoliede geweerlopen, van kruitslijm, carbid, de stank van uitputting. Op weg naar de gaten en groeven in het gekapte, verzengde maïsveld tegen de bosrand, niet meer dan een dunne rij stammen, van rottende vennen in de verte tot brug achter het dorp, achter mijn rug.
De hele dag, achter de bemoste ooievaarloze daken van het dorp, achter mijn rug, denderend geschut over het hout van de brug. Richting zon volgend, beschutting zoekend tegen zwarte bosranden, ver weg, niet de mijne, krombaan de vliesachtige hemel. Weg uit de horizonloze steppe waar de blikkerende zon de kleinste spijkerkop verraadt. Ooit verkoolde het vuur de brug, wegdek hersteld met boomstammen. Hoor hoe de wielen de hele dag ratelden over de gleuven tussen het hout, hoe de motoren op op- en afrit gierden door uitgesleten gleuven, bonkten over keien. Als ik iets een keer heb gezien, hoef ik niet twee keer te zien om te begrijpen wat ik hoor, hoefslag van paard of van muildier, tred van man of van vrouw, geritsel van eike- of van lindebladeren.
Wegtrekkend, de hele dag, want ooit, tegengesteld, oprukkend. Verschil tussen nederlaag en triomf, te horen aan elk geluid, te ruiken vooral. Maar wie wie kapot schiet kan mij niet schelen. Of de ene knecht de andere wurgt, de ene soldaat de andere, de weerhaak die de boer werpt in de rug van de vrouw op de andere boer, de boerin die de kalkoen steekt. Wie er ook gilt, ik niet... Niet zo gehaast. Rustiger, tempo trager. Ik heb een eeuwigheid de tijd. Wees niet bang voor stilvallen, voor drie maten rust. Maat en ritme drijven de woorden voort, verder dan het dorp, woekerende wrat in de arm van de rivier.
Tegen de avond, tijdstip dat het leven een holle tinnen koepel wordt, galmend en kaatsend wereldwijd gedreun van stalen reuzenhamers op stalen pennen in harde aarde ver voorbij de rivier. Maar nu niet meer. Vogelstilte in de bomen. Roerloos ben ik, kijkend. Mooie horizon, kleur van framboos, terugvloeiend in eierschaal. Tegengestelde bewegingen verzadigen elkaar, als ezel en ezelin. Warmte zuigt koelte op, laat zich omhelzen, ademt mistvlagen uit. De tijd van de natuur laat zich niet ontregelen. Koelte, het binnendringende, wint. Zuchtende lichamen van soldaten die naderen over de landweg, zuchtend en blazend uit duizend poriën, hartslag flakkerend.
Onder de haag van peperstruiken, achter het laatste hurkende boerenhuis, op de droge glooiing langs de landweg van dorp naar bosrand, de mijne, doodlopend pad voor karren en vee, lig ik te loeren. Mijn bloed ruist sinds een vorig moment niet meer. Mooi als de avond en verzadigd als de zomer ben ik nu zelf, tijdloos voorgoed. Wat ik observeer komt uit mezelf, in woorden. Niemand heeft mij, onnozele, ooit verteld dat de eeuwigheid bestaat uit de laatste flits in het oog, het gestolde beeld op het netvlies, in alle eeuwigheid gefixeerd. Toch heb ik, adem doorgesneden, iets meegesmokkeld het eeuwige in. Een minuscuul bewustzijn, niet groter dan een houtsplinter. O, veel te groot. Een speldepunt. Ontsnapt, drie woorden, die zich vermenigvuldigen, razendsnel, twee herinneringen, die zich stapelen, razend, als mens kruipend op mens, als lijk op lijk op lijk. Mooi is de eeuwigheid. Ik ben het zelf. Is het eeuwige een geluk? Ben ik geluk, nu? Rustig, rustig! Woord op woord op woord... Niemand heeft mij het woord eeuwigheid geleerd, of welk woord dan ook. Alles uit mezelf.
Na het voorbijtrekken van de soldaten, duwend tegen de stilstaande lucht, slepende voeten door de avondgloed
| |
| |
van de landweg waar ik, als elke avond, hoe lang al, lig te loeren, belemmert niets meer de vurige schijn van de kwijlende zon tussen de stammen van de bomen in de verte, mijn bosrand. Adem van warme aarde voert zijn avondlijke schijngevecht met het vervallende licht. Sliertende slangen, languit kronkelend, rijzend. Weer een spraakloze dag teneinde. Zoals ik nooit iets heb willen zeggen, willen vragen, zo ook is mij nooit iets geleerd, niet in woorden. Meer dan tien zomers kan ik niet tellen. Ik weet alleen wat ik zie. Kijk! Het moment tussen, tussen, het wegvloeien van de zon en het optrekken van het scherm van grondmist, dat moment, kleur van framboos, is het mijne. Was, is, blijft.
Weinig dekking van takken, zo laag bij de grond, daar waar de stammen van mijn struiken, mijn hut, het dikst maar ook het minst bebladerd zijn. Weinig slim van mij. Toch heb ik de hele zomer, en alle zomers voordien, nog geen steen, geen zwaaiende kolf tegen mijn kop gekregen. Moet ik rennen, dan ren ik mank. Beginnen zij die mij zien te brullen: hem hebben we al gehad. Een hond ontkomt hun niet, zelfs geen kromme sluwe. Lucht van binnengedrongen, langsgestreken katten. Pluizende takpunten sieren mijn hol. Een kat laat zich niet vangen. Ik kauw op een laurierblad en loer naar de soldaten. Let op hun getal, hun formatie, hun uitrusting, een weggeworpen laars of riem, vallende voedselresten, misschien, o wonder, verliest een van hen een steek- of schietwapen. Mezelf tellen en rangschikken geleerd, het ordenen van overlevingskansen, het kiezen van het noodzakelijke uit het mogelijke. Al heb ik dat niet laten merken. Nooit iets laten merken... doof en stom en kreupel. Kijken, ja! Kijk, in mijn ooghoek glipt de buurvrouw achter aangevreten laurierstruiken weg. Nog net te zien blikkerend ijzeren kunstgebit. Doet haar tanden uit voordat ze het doet. Wil ik ook wel eens van haar. Zuigend als een hondin aan zichzelf, zo'n gevoel zal dat zijn.
Maar de slag kwam niet van steen, niet van hout. Zag het niet aankomen, hoewel ik keek, zag niet de achteloze maar getrainde slingerbeweging van de soldatenarm met aan het uiteinde een pistool in de vuist. Afgeleid door blekkende, grijnzende, van angst zwetende tanden in de vrouwenmond. Geoefend in het zien van drie, zes dingen tegelijk, voor en achter mij, zag ik het niet aankomen, het moment dat de nog gekromde arm verstrakt, verstijft, richt... stoot in mijn hoofd. Het beeld van mijn eeuwigheid gefixeerd. Mooi is het. Een pisklein gaatje uit een handwapen. Gelukkig niet in de ogen, gekartelde scherf weggespat uit een granaat.
De colonne is al ruim gepasseerd, de laatste man, silhouet naast de verzinkende zon, zwenkt zijn lichaam om, uit zijn schaduw maakt zich een lange gebogen arm los, neemt niet de moeite zich te strekken, de arm doet alsof hij zijn wapen wegslingert, in een uitbarsting van lang bedwongen krankzinnigheid de strijd opgeeft. Mij iets toebedeelt, wil schenken, een wapen. De flits is in het druipende zonlicht niet te zien. De knal krijg ik nooit te horen. Die hangt, wie weet, in het oor van de buurvrouw achter de laurierstruiken, mijn knal samenvallend met de tweede kogel die, op haar afgevuurd, tussen twee van haar plooien steekt. Tussen stoot en knal zweef ik voor eeuwig. Lauriersap druppelt uit de mond van dat wat ik was, dat daar ligt, een ooit door man op vrouw of vrouw op man in elkaar geknoeid ding van vlees aan botten, weggeworpen, ontrafelend vod, onbruikbaar zelfs in een leven waarin elke rafel bruikbaar was in een dagelijks overleven.
Mijn gezicht in het frambooskleurige zonlicht, mijn gezicht bloedrode schijf voor de laatste, de achterom kijkende soldaat die met een snel en geoefend gebaar het rood van de zon in het rood van mijn gezicht, vlak boven en precies tussen de ogen schiet. Zodat het licht van de natuur en het licht van mijn geest zich, in een flits, vruchtbaar vermengen. Zodat... ik mij, weer, koester en verwarm in de vette brij van bij mijn geboorte, het moment voordat je, uitgestoten, gedwongen wordt je dichtgesmolten ogen open te breken. Nu dan, teruggestoten naar het eeuwige moment, gestold tot het oog van de naald, ben ik niet meer de imbeciel die men mij noemde, al heb ik behalve kijken weinig ervaring.
Misschien voedt het lauriersap de flinter bewustzijn, ontsnapt aan het dode lichaam via die oogwenk tussen stoot en knal, die minuscule scène van de buitenwereld op het netvlies. Vezel die zich redt, ontglipt met de laatste ademzucht. Ik herhaal het voortdurend. Spreek ik mezelf moed in? Spreek ik eindelijk? Bang dat het laatste gloeiwormpje bewustzijn dooft? Als het dooft zal ik het niet merken. Zwevend ben ik. Uit wie ben ik gevallen, aan wie ontvallen? Maar van mijn plek kom ik niet. Daar liggen mijn resten. Nooit zal ik weten wie dat wat van mij aan zichtbaarheid rest, maar waar ik niet meer ben, gaat vinden. Wat zweeft is een gefixeerd observatievermogen dat woorden produceert. In woorden kan ik mij alles verbeelden. Goed dat ik mezelf praten heb geleerd, al speelde ik de stomme. Wat noem je praten, als je je nooit uitte! Formuleren. Een kaatsspel van woorden in een kaal en vochtig keldergat. Profiteer ervan! Nu het duister van mijn hoofd is opengebarsten in de vuurrode schicht van het laatste licht. Nu behalve
| |
| |
woorden alles stilstaat. Smaak van lauriersap meegesmokkeld? Ook dat? Het zal een herinnering zijn.
Ritme drijft de woorden voort, verder dan je voor mogelijk had gehouden. Woord kruipt op woord, het ene bijt het andere in de nek, nieuw woord perst zich los. Het derde kijkt toe en bespringt het nieuwe. Grommende vrouw hengstend op vloekende boer. Ik keek toe. Copulatie op copulatie. Dat woord alleen al. Bij leven nooit geformuleerd. Dikke boeken, toonbeeld van het aanbeden maar heilloze, nimmer heil brengende heilige achter de wolken, dikke boeken vallen open als begeerde en geminachte vrouwenknieën, knobbelig van buiten, geschopt als de achterpoten van een onwillige koe, zacht naar binnen toe. Naar binnen gezogen, naar het sprakeloze ding. Koesteren wil ik me, en me verwarmen in de vette brij.
Nooit meer dan twee boeken gezien, en nooit in elkaars nabijheid. Een ooit betast... slag op de handen. Niets was mij, eenmaal uitgestoten, ooit nabij, ooit mijn tweeling, nooit andermans lucht vermengd met de mijne. Zelfs geen lievelingsdier. Lange tijd had ik een stok, een harde. Die zwarte stok, tweemaal de lengte van mijn arm, met zijn glad gestreelde knoesten, die noemde ik mooi, zoals ik de kleur framboos mooi noem, de donzen dot oker van de smeltende zon, de suizende stilte na de rumoerige dag, vlak voordat de krioelende nacht begint. Ik sloeg naar een oprijzend spook, en de stok brak op een ijzeren gedaante die ik daar, op die plek, bij daglicht niet had geconstateerd. Elke dag minstens één fout gemaakt door gebrekkige observatie. Hoe miniem was de laatste!
Nu dan kan de wraak of de hunkering gevoed en geformuleerd. Ritme is de opwinding die de woorden voortjaagt. Maar, als ik nog woorden kan maken, een volgorde van woorden kan vaststellen, dan bestaat er ook tijd. De voortgang van woorden duidt op een tijdsverloop. Als er een tijdsverloop is, hoe noem ik me dan tijdloos, eeuwig?... Ben ik al die zich ophopende woorden in één enkele, onmeetbare, stilstaande flits? De ademtocht van een mug? We zullen zien hoever ik kom, hoever ik mijn voorraad woorden kan vermenigvuldigen.
Ritme, maat en alliteratie, drie elementen die mij helpen. Als kogel uit pistool uit vuist. Wil ik wel eeuwig? De imbeciel die men mij noemde, en die ik speelde, wat lag die te loeren en te wachten onder de haag, een van mijn vele hutten? Herhaal. Te loeren naar de soldaten en hun wegwerpselen aan het eind van een dag. Te wachten op de buurvrouw met de dikke maar tilbare rokken en het uitneembare gebit, elke avond, zoals ook elke ochtend, onder de wade van de 's ochtends vochtige, 's avonds korrelige schemering gebogen sluipend van stal naar hok, van het geheime varken naar de verborgen ganzen, haar onhoorbare dieren, vlees dat zich, stemloos gemaakt, beschermt tegen de vijand. Te loeren op iets dat je kunt veroveren. Te wachten op iets dat je wordt geschonken. Terwijl ik toch mezelf heb geleerd verschillende dingen in de gaten te houden, maar nooit twee verschillende dingen tegelijk te willen hebben.
Loeren beschermt, wachten maakt kwetsbaar. Even was je de domme patrijs, de van kleurenpracht glanzende, hunkerende kop boven het maaiveld. Pats. Loerend was je op je hoede, wachtend was je verblind. Wachtend op de buurvrouw, tot zij, wasemend naar droge mest en schimmelend hout, op de terugweg naar haar duistere spokende beddekast in het uit vier tegen elkaar getimmerde krotten bestaande huis dat zij en haar boer het hunne noemen, gelegen naast de boerenbedoening die men die van mijn grootmoeder en haar dochters noemt, en waarin ik een aantal hutachtige, door sluipgangen met elkaar verbonden hoeken en gaten de mijne noemde... wachtend op de buurvrouw, lang beloerd, tot zij wie weet haar terugtocht onderbreekt en zich blazend, kozend naar mij vooroverbuigt, zoals ik haar heb zien doen, in een holte op het van hitte barstende veld, onder een door wentelende wielen bemodderde struik, achter een stapel knisterend hakhout, en ook mij in haar mond neemt, zoals ik, wijd starend paardeoog, haar heb zien doen, kauwend en slurpend een paar snelle seconden, waarna het vlees, zoals ik gehoord heb, een krijs geeft, mijn eerste... haar lege mond vol draden en vlokken. Wie weet. Nu weet ik dat het te laat is. Niet goed nagedacht. Niet goed genoeg.
In de krijs die ik nooit heb laten horen schuilt een geheim dat ik nooit meer zal ervaren, tenzij in bedachte woorden. Tenzij in de herinnering aan de stotende vrouwenknie, de knie van een dochter van de vrouw die men mijn grootmoeder noemde, haar ruwe handen schuddend aan mijn schouders, haar gezicht speeksel sissend, razend om mijn woordeloosheid, stotend tussen mijn benen, pijn en bewusteloos genot en dan weer pijn. Dat is wat beest onder beest zoekt, mens onder mens. Gegrom, gekrijs en een sprong. Maar geen woord heb ik laten horen. Had ik voor één krijs van mezelf mijn stomheid willen opgeven? Elk uitgesproken woord kan een valkuil zijn.
Maar, op nog iets lag ik te wachten. Op het moment dat
| |
| |
vanachter de andere horizon, die allang donkerpaars is, naar zwart neigt, dat daar opnieuw het gedonder en gedreun waarneembaar wordt, trillend in de aarde onder mij. Te wachten op de nacht dat het de hele nacht licht zal worden van vlammen uit vuurmonden langs de hele uit zijn onzichtbaarheid oplichtende hemel. Zodat de zon, bij het aanbreken van de nieuwe dag, de soldaten bij de bosrand, de mijne, zal verlichten, de lichamen aan flarden in de takken van de verschroeide bomen, de boeren uiteengespat tegen de resten van hun muren, hun botten met hun brij tegen de scheefgezakte zoldering gekleefd, de boerinnen uit hun beddekasten geblazen, onherkenbaar in brokken over het veld verspreid, als mest. Zodat ik, in volle glorie, de aarde omgeploegd, uit mijn onzichtbaarheid, mijn stemloosheid, kan oplichten. Zou kunnen oplichten. Had kunnen.
Wachten maakt kwetsbaar, dat moest eens bewezen. Want ik ben het die nu met verkrampte, gespreide vingers tegen de aarde lig geklemd, terwijl de soldaten, wie weet een lied zoemend, op weg zijn naar hun stelling onder de bosrand, en de buurvrouw, misschien eindelijk sluipend naar mij, naar mij, op een paar meter afstand achter een struik op haar rug ligt, met gesperde rode muil waarin het zwart van de keel zich begint te roeren en traag naar buiten stroomt. Tot mij kan zij niet meer komen. Tenzij, ook zij een flinter, een kierende appelschil bewustzijn heeft gered. En zweeft. Misschien krijg ik nog gezelschap van een stem, gescheiden door een ravijn. Niet haar stem wou ik, maar haar mond.
Nu mijn lichaam vervallen is, verrot, nu ik alleen nog maar woorden ben, nu ben ik iets. Wat dan? Iets dat niet meer lijdt aan zichzelf, niet bang meer is. Geen enkele herinnering, geen woord doet mij nog pijn. Alles aan woorden kan eruit, kan gedacht, met mijn minimale, tot een speldeknop gekrompen bewustzijn, in mijn onaantastbare bastion. Van instincten bevrijd kan de geest, wat daar van rest, zich onverhuld uiten in wraak. Waarom zou de geest wraakzuchtig willen zijn, als het zich van instincten bevrijd noemt? En waarom zou hij zich verlangens willen herinneren? Haat en verlangen de motor van het ritme, de brandstof van de motor van het ritme dat de woorden op gang houdt. Vraag je dat of beweer je dat? Als ik pas een paar duizend woorden eeuwig ben, heb ik er nu al genoeg van? Houd stand.
[...]
|
|