| |
| |
| |
Christien Kok
Blijvend ongemak
Achter mij in de zwarte diepte klapperen de zeilen, maar als ik me concentreer op wat ik voor me zie, kan ik blijven staan. Een stille figuur onder kaal lamplicht. Waar licht is ben je veilig. ‘Wie is er nu banger voor spoken dan voor mensen’, zei mijn vader altijd.
Mijn broer, die een stuk jonger is dan ik, wil dat ik hem regelmatig bezoek. Ik voel me er niet verantwoordelijk voor dat hij hier in deze nog maar voor de helft opgetrokken flatwijk woont, maar de familieplicht weegt zwaar. Het enige aardige van flatwoningen is dat alle bewoners ervan, als volgens afspraak, nalaten de gordijnen te sluiten; zo valt er 's avonds voor de galerijwandelaar veel te zien. Het geeft me een gevoel van overwicht dat ik zijn onwetende roze gezicht in het jonge kalende hoofd onbelemmerd in me op kan nemen. Een slaperige man, omlijst door een raam.
Hij werd de dag voordat ik zeven werd, geboren, zodat vanaf dat moment mijn verjardag een flauwe afspiegeling was van de zijne. Ik had er niet om gevraagd, maar omdat ik groot was, werden er eisen aan mij gesteld. Het overkwam me dat er opa's en oma's en tantes op bezoek kwamen zonder dat ik daar enig genoegen aan beleefde. In de weken die volgden, raakte het huis doordrenkt van een eigenaardige lucht, die mij tot diep in de nacht achtervolgde, zodat ik mijn heil zocht in een afgedankte speelbeer. Maar ondanks de wollige troost speelden er griezelige figuren op de muren rondom mijn bed en werd ik 's morgens in de nattigheid wakker, wat erg vermoeiend was voor mijn moeder.
Iets van het koude ontwaken uit die tijd ervaar ik weer, nu de natte wind zich begint op te dringen, begeleid door een tikken in de bouwsteigers. De warmte binnen lijkt aantrekkelijk, maar ik weet wel beter. Toch bel ik aan. Terwijl binnen het licht onveranderd blijft, voel ik achter me schaduwen in het pikkedonker, alsof er is gewacht op die druk op de knop. Opzij kijkend schat ik de afstand naar de verlichte hal, waar ik mensen zie lopen. Dan ruk ik me uit de grond en ren. Mijn elleboog raakt de klapdeur al als ik achter me mijn naam hoor roepen. Er is nog een fractie van een seconde voor de angst dat de deuren geblokkeerd zullen zijn, dat mijn benen zullen inzakken.
Twee mannen kijken bevreemd op terwijl de naar beneden gezoemde lift verend tot stilstand komt. Hijgend stap ik in het felle licht en zie dan dat een van de twee een stoppelig gezicht heeft met helblauwe ogen, die hij neerslaat als ik in zijn richting kijk. Hij doet me denken aan de held uit het verhaal dat de juffrouw op school voorlas toen ik jarig was.
Op de dag van mijn zevende verjaardag was mijn moeder niet thuis. Ik wist niet wat ‘het levenslicht aanschouwen’ was, maar ik vermoedde dat het broertje in het ziekenhuis mijn verjaardagskaarsjes had. Vader en oma vonden de taart even lekker smaken als anders. Ik had nog mijn privé-rechten op oma's schoot; ruikend aan haar zakdoekje probeerde ik te verzinnen waarom ik zo hield van haar eau de cologne-geur en vaders tabakslucht. Ik luisterde graag naar een gesprek tussen die twee, dat altijd de verrukking gaf van eau de cologne en pijptabak vermengd tot een vreemde en toch vertrouwde wereld.
Doordat oma de gewoonte had wekelijks mijn moeder te komen helpen met naaiwerk, was elke dinsdagochtend vervuld van omapraat. Tussen de middag kwam vader thuis en met z'n vieren aten we boterhammen uit de hand. Ik mocht daarbij een prentenboek bekijken. Moeder was vrolijk, vader gehaast, maar door oma tot kalmte gemaand, wat hij zich geamuseerd liet aanleunen. Het lag niet aan oma of vader dat die eigenaardige verjaardag mijn onlust opwekte.
Op school was ik de klassen langsgegaan, waarbij niemand zich had beperkt tot felicitaties met mijn verjaardag. Onze eigen juffrouw had me de opmerking afgedwongen dat mijn broertje mooi was, ook al had ik hem zelf nog niet gezien. Toch zag ik, toen ik met een vriendin over de gangen liep, de jassen geruststellend gewoon
| |
| |
aan de kapstokken hangen. De leesles had dezelfde sfeer als altijd; boven de hoofden zoemde de inspanning terwijl een kind de woorden uit het leesboekje opsomde. Ik zat slaperig in de bank met de volstrekte zekerheid dat er aan het einde van de ochtend ter ere van mijn verjaardag zou worden voorgelezen.
Het zakelijke licht in de lift contrasteert met die vage sferen van vroeger, maar het stoort me niet. Er heerst eenzelfde stilte als in de schoolklas tijdens het verhaal van juffrouw Uitema over de ondernemende mijnheer Patter, een zwart konijn met blauwe ogen. Met haar ruime verteltalent gaf ze ons richtlijnen voor de interpretatie van het voorgelezene, en op vaste toon leidde ze ons naar het veilige eind goed al goed.
Op de begane grond houden de mannen de liftdeur beleefd open, zodat ik me snel moet losmaken uit de lichte ruimte. Buiten wordt het donker nauwelijks opgeheven door de weinige lantaarns. Ik haast me naar het busstation, hoewel een vroege thuiskomst wel wat uitleg zal behoeven.
Ik zit als enige passagier in de bus; de chauffeur heeft de motor met een vermoeid gebaar gestart. Ben ik te veel? Maar hij moet zijn route toch rijden. Waarschijnlijk ben ik te weinig. Ik zit graag in een bus die door het donker rijdt; de lange rit naar het centrum van de stad verzacht de bezoeken aan Pieter. Er is geen reden voor mijn houding: Pieter is niet echt onaardig, het zit hem nooit mee en hij is alleen, maar mijn eerste ontmoeting met hem was al niet erg gelukkig.
De dag na mijn zevende verjaardag mocht ik met vader mee naar het ziekenhuis, waar hij uit de rij baby's die voor een venster werden opgehouden eentje koos. Ik schrok bij de gedachte dat ik tegen mijn lievelingsjuf had gelogen over het uiterlijk van mijn broertje. Mijn vader gedroeg zich onbegrijpelijk vrolijk, zoals hij bijna huppelend op weg ging naar de ziekenzaal waarin mijn moeder met een bleek gezicht in een hoog bed lag. Haar stem kwam van veraf en ik raakte voorzichtig de dekens aan. De verende pas waarmee vader door de gangen had gelopen, verplaatste zich bij het gaan zitten naar zijn bovenlichaam. Zijn schouders dansten naar voren, naar moeder; naar achteren, naar het nachtkastje; naar beneden, naar mij. Er kwam een vreemde gedachte in mij op: als hij nu eens niet mijn vader was? Toch kende ik zijn schoenen heel goed, en op zijn stropdas zat een limonadevlek die ik er de vorige dag nog op had gemaakt.
‘Je bent nu een grote meid’, zei mijn moeder vaag, toen we afscheid namen.
Ik ben in de loop der jaren nog wel wat groter geworden; ik ben getrouwd met Guus en ik werk op een kantoor, maar sommige ongemakken zijn blijvend.
Een halte voordat ik eruit moet, stapt er een bejaarde dame in. Ik zit op het voorste bankje, wat gezien de zitruimte geen bezwaar zou hoeven zijn, als ze zich niet zo gemanouvreerd had, dat mijn plaats voor haar het gemakkelijkst te bereiken is. Terwijl ik overweeg alvast naar de uitgang te lopen, trekt de bus met een ruk op, waardoor ze ruggelings in het gangpad valt. De chaufeur merkt niets of doet alsof. Met wat meer besluitkracht had ik het kunnen voorkomen. Ik help haar overeind; ze ondergaat mijn stuntelig getrek zwijgend. Het is me niet duidelijk of ze zich erg bezeerd heeft en ik durfniets te vragen. Ze blijft naar me kijken tot ik uit kan stappen.
Het kost mij moeite in de stille straten mijn stappen zo te dempen dat de nette rust niet al te uitdagend wordt verstoord. Doordat ik mijn sleutels heb vergeten, kom ik nadrukkelijker thuis dan ik had gewild.
Als ik nog naar woorden zoek, zegt Guus:
‘Pieter heeft net gebeld.’ Hij zegt het een beetje nerveus alsof hij die opmerking moet neutraliseren door zelf een verklaring voor mijn gedrag te verzinnen.
‘Hij had geen zin in bezoek, toen ik al was weggelopen hoorde ik hem pas de deur opendoen.’
‘Kon je dan niet teruggaan?’
‘Nee.’
Ik ken het standpunt van Guus; het nauwelijks uitgesproken meningsverschil over Pieter heeft een eigenaardige plaats in ons leven genomen. Ik zekere zin heeft Guus gelijk, maar hij beseft enkele achtergronden te missen, zodat hij twijfelt over zijn oordeel. Ik zal hem niet wijzer maken.
De tafel in de woonkamer ligt vol met landkaarten. Guus deelt zijn belangstelling met een collega, een tengere man met een klein sikje, die altijd overdreven schichtig wordt als ik in de buurt ben. Guus lacht daar zo'n beetje om, maar ik houd er niet van erg op te vallen in mijn eigen huis. Bovendien tref ik die man altijd op momenten dat ik er niet op verdacht ben, alhoewel zijn aanwezigheid nu wel voor de hand ligt. Ik heb hun avond in mijn handen; toch is mijn inschikkelijkheid zonder enige zwier. ‘Ik ben moe, ik ga naar boven.’
Voor de vorm lig ik in bed bij het licht van een nachtlampje. Ik vermoed dat Guus nog op Pieter terug zal komen. Ik weet dat zijn zorg gegrond is, vraag me alleen of ik de aangewezen persoon ben om het nodige aan Pieters leven toe te voegen.
| |
| |
Pieter was vroeger niet erg gemakkelijk, maar dat hoorde bij kleine broertjes had ik begrepen. Mijn nichtje dat christelijk werd opgevoed, had haar ongenoegen eens samengevat met: ‘Ik begrijp niet waarom de Here Freddy heeft gemaakt.’ Het werd haar vergeven want ze was veel kleiner dan ik. Ik had de leeftijd waarop ik Pieter af en toe mee uit moest nemen. Zo herinner ik me nog een keer dat we op weg naar het perk waren. Hij had onderweg een dropje laten vallen, en denkend aan de angst van mijn moeder voor straatvuil, had ik hem aan het brullen gebracht, zodat iedereen mij aankeek. Om me aan de volwassen blikken te onttrekken, sloeg ik een stil zijstratje in, waar ik hem uiteindelijk een klap in zijn gezicht gaf. Hij was onmiddellijk stil. In een vlijmende schrik hoorde ik vanuit een zolderraam roepen: ‘Héé... rotmeid, kan je wel!’
Zo'n ervaring voegde ik moeiteloos toe aan de reeks gedachten die me 's nachts regelmatig overviel op het moment dat ik bijna insliep. Jarenlang hebben de verhalen van kleine Sjakie uit mijn klas daarin een vaste plaats gehad. Hij werkte graag met een gebeurtenis uit de werkelijkheid, waaraan hij fantaserend een spookachtige dimensie gaf. Toen ik een jaar of negen was, werd het plaatselijke nieuws in de kranten overheerst door een man die een aantal lustmoorden op zijn geweten had. De precieze achtergronden waren voor ons vaag. We gaven het begrip psychopaat geen ruimte; hij was een moordenaar zoals men die in ouderwetse verhalen tegenkomt. Verhalen waarover wij hoorden, maar die we liever niet zelflazen, hoewel Sjakie ons in een dikke rij om zich heen kreeg als hij begon. Door ‘Gerrit de moordenaar’, zoals wij de zaak noemden, werd hij geïnspireerd tot de uitspraak dat een moordenaar voor de rest van zijn leven achtervolgd zal worden door de geestverschijningen van zijn slachtoffer.
Op het schoolplein geloofde ik hem niet, maar een winter en een zomer lang lag ik 's nachts met een laken over mijn hoofd te neuriën om mogelijke geluiden en schimmen om me heen te kunnen negeren.
Naarmate we ouder werden, raakte Sjakies fantasie uitgeput, wat hij compenseerde met demonstraties van zijn vingervlugheid. Nadat we hem, met de handen in de zakken, de tassen onder de oksels, hadden staan uitdagen, gaf hij met een goedig glimlachje onze bezittingen weer terug. In de zesde klas moest hij van school omdat hij in een warenhuis dan toch nog was betrapt. We misten hem, maar kort daarop brak voor ons allemaal een tijd van veranderingen aan.
Ik mocht naar het gymnasium, waar ik al snel de moed op gaf, en ik pestte Pieter. Voor zover ik me kan herinneren heb ik mijn hele jeugd Pieter gepest, wiens enige streven was in mijn gezelschap te verkeren.
Het is nog steeds te vroeg voor de collega om weg te gaan; dat zie ik op de wekker met de secondewijzer die me niet met rust laat. Ik zou het nachtlampje uit kunnen doen; ik kan ook de wekker omdraaien. Zo'n overweging duurt ongeveer drie seconden. De slaapkamer is doodstil op een lichte brom na; ook van beneden klinkt geen enkel geluid. Wat zijn ze aan het doen? Als ik wakker blijf totdat Guus komt, moet ik over Pieter praten, maar slapen kan ik ook niet.
Ik ga voor het raam staan en zie hoe een hond zijn poot heft tegen de lantaarn voor ons huis. Zijn baas kijkt houdingloos voor zich uit. Aan de overkant loopt een jonge vrouw met een tekkel. Op dit uur zijn er maar weinig zonder hond op straat. Ik ben nu vastbesloten te blijven kijken totdat het sikje ons huis verlaat. De man en de vrouw negeren elkaar; zelfs de hondjes houden hun neus alleen op eigen stoep. Zo kuiert het kleine gezelschap langzaam de straat uit, waarna er een hele tijd volstrekt niets gebeurt.
Ik krijg trek ik een sigaret. Als ik een vrij mens was kon ik hem beneden gaan halen zonder zorgen over wat mijn verschijning in ochtendjas te weeg zou brengen, maar mijn eigen oordeel zit me in de weg.
Ter afleiding komt er een man slingerend onze straat in fietsen. Met een arm maakt hij wilde gebaren in de lucht, die een pathetisch karakter verraden. Terwijl hij dichterbij komt, zie ik dat zijn mond voortdurend beweegt alsof hij zichzelf regisseert. Het geheel wordt tot een climax gebracht als onze voordeur opengaat precies op het moment dat de fietser de stoeprand niet meer kan ontwijken en opmerkelijk waardig op de straatstenen glijdt. Daarna wordt het tafereel snel afgerond. Guus en de collega helpen de man, in wie ik plotseling onze overbuurman herken, efficiënt overeind en zetten de fiets bij zijn voordeur. Terwijl onze deur dichtslaat en het sikje zich snel verwijdert, steekt de buurman aandachtig, maar wankel over. Voor zijn huis zoekt hij lang naar de sleutel. Hij ziet er nu schutterig en moe uit. Zo stel ik me Pieter voor als hij van zijn werk thuiskomt. Beneden loopt Guus door de kamer en ik lig in bed onder een drukkende duisternis.
Guus en ik zijn onze maaltijd begonnen met elkaar beurtelings aan te kijken. Er is maar één onderwerp van gesprek. Ik kan me nauwelijks voorstellen dat hij van mij een begin verwacht. Zoals dat gaat met sommige
| |
| |
vormen van zwijgen, wordt de kans op een opmerking met de minuut kleiner. Ik zoek naar een voorval op kantoor dat sterk genoeg is om de verzwegen probleemstelling te verdrukken, maar vandaag was het wel een uitzonderlijk kalme dag bij de firma Pietersen & Vermeer, waarvoor ik de correspondentie voer. Zelfs Pietersen, op wie door de hoge leeftijd van Vermeer de hele leiding rust, rende minder vaak dan gewoonlijk op en neer tussen het kantoor en de werkplaats waar de meubels van onze klanten worden gestoffeerd. Waar Mirjam en ik meestal pas na vier uur, het tijdstip waarop Pietersen altijd definitief naar de werkplaats vertrekt, de belangrijkste zaken kunnen afronden, was er vanmiddag zoveel tijd over, dat Strijk, de boekhouder, over vroeger kwam te spreken. Het is een bekend verhaal, dat verteld wordt met rusteloze handen boven zijn boeken, die hem, hoewel ze altijd in orde zijn, in de greep houden van de angstige mogelijkheid dat.
‘Wij hadden vroeger een schoolmeester, op de avondschool dan hè, want ik was er al jong bij met werken, maar bij die hoefde je niet te laat te komen.’ Hij is een teleurgesteld man, die, terugkijkend op een ook niet zo gemakkelijke jeugd, na jarenlange innerlijke strijd voor het verleden heeft gekozen. We weten ongeveer met hem om te gaan, voornamelijk dankzij Mirjam, zonder wie ik het nooit lang bij Pietersen & Vermeer uitgehouden zou hebben.
Ik trek veel op met Mirjam, we bezoeken elkaar, maar ik weet niet veel meer van haar dan dat ze jong genoeg is om met een kamer als behuizing genoegen te nemen, en oud genoeg om dat zonder problemen te laten verlopen. Als we over persoonlijke aangelegenheden praten, betreffen die meestal de mijne, alsof ze aanvoelt dat de raadgever in mij slecht ontwikkeld is. Inderdaad is haar vermogen tot zinvol antwoorden groter dan dat van mij. Ik probeer daar zo weinig mogelijk misbruik van te maken.
Strijks geneuzel paste vanmiddag zo goed in de sfeer van het vroege donker, waarbij alles buiten door lantaarns en etalageramen wordt verlicht, dat ik hem bijna teder groette toen Mirjam en ik het kantoor verlieten. Vroeger was ik degene die als laatste naar huis ging, maar de problemen die dat in de winter in het eenzame pand met zich meebracht, dwongen mij tot andere werktijden.
Ik kan Guus vertellen hoe Mirjam en ik in het café schuin tegenover ons kantoorpand merkten dat Strijk, niet op de hoogte van onze gewoonte, een half uur voor zijn werkelijke tijd vertrok. Over de voortrazende autorij heen, die door de stoplichten aan het eind van de straat
zo wordt geregeld dat er voor de snelle voetganger eens in de drie minuten een mogelijkheid is tot oversteken, zagen we hem met een voor zijn doen tegennatuurlijke onbezorgdheid wegstappen. Het zal Guus niet erg interesseren, ondanks zijn belanstelling voor de onbetrouwbaarheid van boekhouders. Onder gewone omstandigheden zou ik hem zeker hebben verteld van de man in het café, die spontaan van zijn barkruk viel. Sommigen vinden zoiets grappig. Ik vind het beklemmend door de berusting die er van zo'n man afstraalt terwijl het personeel hem geroutineerd overeind zet en een taxi belt. Hoewel Mirjam naar de lachers scheen te neigen, begreep ze dat we beter konden opstappen. Zo werden onze bespiegelingen over jeugdverdriet afgebroken. Zij was niet verder gekomen dan die keer dat haar dagboek in de klas was afgepakt door de meester, waartegenover ik alleen de verontwaardiging van mijn lievelingsjuf over de bekentenis omtrent het uiterlijk van mijn babybroertje, had kunnen inbrengen. Mirjams spontane gelach stemde me mild genoeg voor de belofte Pieter haar groeten over te brengen. Ze heeft hem eens bij een of andere gelegenheid op een avond bij ons ontmoet, waarover Pieter zich naderhand zeer tevreden uitliet.
Hij was toen nog niet zo erg lang uit het ziekenhuis waar hij had moeten herstellen van een val van zijn huishoudtrap, midden in de nacht. We zijn nooit precies te weten gekomen wat er aan de hand was. Hij was niet dronken; de trap stond ergens aan het begin van de gang, niet onder een schilderij of zoiets. Op ons aanraden vertelde hij de artsen dat hij een lamp had willen verwisselen.
Ik had hem in die tijd verwaarloosd. Zijn eenzaamheid leek me een onderdeel van zijn karakter en ik kon niet geloven dat zijn beroep op mij een tijdelijke zaak was. Ik was behoorlijk geschrokken van zijn val.
| |
| |
Als Guus er nu bijvoorbeeld op gaat wijzen hoezeer we de vorige keer de situatie hebben onderschat, dan weet ik waar ik aan toe ben. Ik zou graag het gesprek openen om het in wenselijker banen te leiden; de stilte mag nu niet langer meer duren, elke hap gaat bij mij provocerend klokkend naar binnen.
‘Als we nu eens samen naar Pieter gaan’, zegt Guus ronduit, ‘vanavond bijvoorbeeld.’
Ik waardeer zijn oplossing, maar het gaat te snel voor mij.
‘Ik vraag me af of hij thuis is.’ Als dit geen ontwijkend antwoord is, kan het alleen als een flauwe grap opgevat worden.
‘Ik heb hem al gebeld, hij is vrij vanavond.’
‘Dan heb ik dus geen keus.’
‘De vorige keer... luister nou’, hij loopt me achterna de gang op, ‘de laatste keer dat we met z'n tweeën bij Pieter waren, vond je het zelf gezellig. Dat zei je.’
‘Het scheelt wel als jij meegaat’ zeg ik met een plotseling besef van gedeelde plicht. Ik kan me niet herinneren het ooit gezellig te hebben gevonden bij Pieter, maar daar gaat het ook niet om.
‘Wat betekent gezelligheid voor jou?’, vraag ik half lachend om hem niet te veel af te schrikken van zo'n vraag waar geen antwoord op mogelijk is. Wat ik in werkelijkheid wil weten is de reden van zijn tevredenheid in het leven, maar daar is niet achter te komen zonder afbreuk te doen aan zijn blijmoedige houding. Bovendien is het moment niet erg gelukkig gekozen. In de gang hangt soms een sfeer die mij dwingt tot oplettendheid; ik ben van tafel gelopen zonder het ganglicht aan te doen. Het is niet zo dat ik me in het gezelschap van Guus zou generen, maar sommige dingen houdt men liever voor zich. Waarom we zo lang tegenover elkaar blijven staan, is niet helemaal duidelijk. Ondanks het vroege tijdstip in de avond zie ik een schim voor me, die onmiddellijk Guus zal worden als ik iets laat merken.
De bel breekt alles af, we steken tegelijkertijd een hand uit naar het lichtknopje. Met de omhaal waarmee de overbuurman komt bedanken voor de hulp van gisteravond, weet Guus om te gaan. We zijn weer in beweging.
‘Gezelligheid’, zegt Guus als we naar buiten gaan, ‘betekent voor mij zoiets als samen met anderen vinden dat niet alles zinvol hoeft te zijn.’ Ik vind het knap verzonnen, maar hij heeft het te mooi willen maken.
Dat we vanavond na onze thuiskomst zo zwijgend ieder een kant zijn opgegaan, ik naar boven, Guus naar de woonkamer, is niet de reden van mijn slapeloosheid. Guus ligt trouwens al anderhalf uur in bed. Ik heb hem een keer wakker gemaakt om te zeggen dat ik het niet zo rot bedoeld had, waarna hij zich brommend weer tot de slaap wendde. In het donker lig ik versmolten met mijn onvermogen een avond bij mijn broer te laten verlopen zoals ik me dat van te voren voorschrijf.
Onze aankomst was ongemakkelijk. Ik had besloten over mijn vorige bezoek te zwijgen, maar Pieter kon het niet ontwijken of wilde dat niet. De aanwezigheid van Guus, die mijn stilte in de fase van het gaan zitten, zinloze vragen stellen en wachten op de eerste koffie, overstemde, bracht de avond wat op gang. Hij bekeek met beleefde belangstelling de platen aan de muren van het kaal gemeubileerde vertrek, dat aan een huis in de laatste week voor een verhuizing deed denken. Er hingen afbeeldingen van vogels in bos en wei, zo ongeveer als de lesplaten die vroeger op onze school werden gebruikt. Zo grepen de herinneringen hun kans. Vooral Pieter weet nog veel en vertelt alles vanuit de achtergrond van een getroffene. Misschien ging hij er te lang mee door, misschien had hij moeten nalaten met zijn kleine geluid de uit de borstholte getrokken stem van onze vader na te bootsen: ‘Als jij Pieter zo blijft pesten dan zal ik juffrouw Uitema eens wat vertellen.’ Maar dat was niet het moment waarop ik uitviel.
Guus vertelde hoe hij altijd had verlangd naar een broertje zodat hij de last van de ouderlijke afkeuring met iemand kon delen. Ik wilde daar niet al te diep op in gaan, maar het gaf me meer inzicht in zijn onbegrip. Het is pesten of gepest worden volgens de kinderwet, en hoe Guus daarmee is omgegaan te midden van zijn vriendjes, heeft hij nooit prijsgegeven. Ik stond vroeger in ieder geval alleen in huis aan de actieve kant.
De wijn die Pieter schonk was wrang en bracht hem op sensationele onderwerpen waarvan hij strikt genomen niets kon afweten. Ik hield staande dat hij de affaire met Gerrit de moordenaar nooit bewust meegemaakt kon hebben; hij was in die tijd net twee jaar oud. Uit zijn reactie bleek dat ik hem te veel afpakte, maar de ordening van mijn eigen jeugd was mij te kostbaar. Toen ik besefte dat mijn gelijk sterk genoeg behoorde te zijn om mijn broer voor een avond zijn zin te geven, was er al te veel gezegd. Guus kon er niets meer aan veranderen. Toch bleven we zitten totdat het uur bereikt was waarop we weg konden gaan zonder ons vertrek als vervolg op de onaangenaamheden te laten gelden.
‘Je hebt het er voor hem niet veel beter op gemaakt’, zei Guus in de bus. Ik ben vergeten wat ik precies heb geantwoord, maar er sprak een lang achtergehouden
| |
| |
verweer uit, alsof in Guus alle personen uit het verleden verenigd waren. In ieder geval werd hij erg kwaad.
Ik lig met mijn rug naar Guus en vraag me af waarom Pieter zo bezeten is van het idee dat ik met hem moet omgaan. Ik hoor de stem van kleine Sjakie op het schoolplein en knip het nachtlampje aan. Als ik mijn hand op een bepaalde manier houd, verschijnt er op de muur een konijnekopje. Mijn vader maakte vroeger veel meer figuren, maar ik was allang tevreden toen ik het konijntje had geleerd. Mijnheer Patter uit het verhaal van juffrouw Uitema. Hij buigt en strekt zijn kopje met een knipperend oog, in het vuur van zijn verdediging tegen de beschuldigingen van de dierenraad. Twijfelden wij als kinderen aan de onschuld van Patter? De belangrijkste dingen vergeet men. Wel weet ik nog hoe sterk de spanning steeg terwijl mijnheer Patter, het hoofd al bijna in de strop, smeekte om enkele minuten uitstel, waarin de snelle mus zijn onschuld zou kunnen bewijzen. Zijn nek wordt langer naarmate hij hoger in de lichtvlek klimt. Ik laat hem met een ruk zakken, zodat alleen nog twee oren over zijn. Ze kriebelen wat, worden steeds vormlozer, totdat er vijf duidelijke vingers verschijnen, die traag uit het gezicht verdwijnen. In de verte mompelt Guus en het bed kraakt onder hem.
Het is pikkedonker als ik wakker schiet uit een droom. Even later ontstaat er in de hoek van de kamer een paars schijnsel. Het lichtknopje ontschiet mij en ik durf Guus niet meer wakker te maken.
Mijnheer Vermeer was vandaag op kantoor om de boeken van de afwezige Strijk te controleren. Hij stond een tijdje zacht mummelend te bladeren, tot hij plotseling een bevende vinger naar mij uitstrekte en schreeuwde: ‘U hebt er al die tijd naast gezeten’, waarop hij de boeken met beide handen van zich afsmeet. Zijn schreeuw breidde zich uit met een trillende huig in de open mond. Paars aanlopend zakte hij in elkaar.
Het was een droom, maar in de hoek van de kamer ligt een oude rochelende man, die op mij toe begint te zweven in een paarse wolk. ‘Moordenaar, moordenaar.’ Slijmerige substantie begint mij te omvatten, zodat mijn longen worden dichtgeknepen. Ik verzamel alle kracht die ik in me heb om weerstand te bieden, terwijl ik mijn ogen stijf gesloten houd. Mijn gezicht wordt drijfnat, het bed staat te trillen op zijn poten. Ik hoor van veraf mijn naam roepen terwijl het paarse licht zelfs al door mijn oogleden heendringt.
Guus staat lijkbleek naast me met een leeg glas in de hand. Het grote licht in de kamer brandt.
‘Ik heb mijnheer Vermeer vermoord’, mompel ik.
‘Doe toch niet zo gek’, zegt Guus hulpeloos.
De laatste flarden mist trekken uit mijn hoofd weg. Guus ziet er ellendig uit; hij trekt zijn schouders op en zegt huiverend:
‘Laten we beneden iets gaan drinken.’
Als ik naast het bed sta, merk ik dat mijn nachtpon nat is. Samen zoeken we een droge in de kast.
‘Je hebt toch geen moeilijkheden op je werk?’ vraagt hij aarzelend.
Het is een rumoerige ochtend op kantoor. Pietersen heeft een uur geleden telefonisch zo'n grote order gekregen, dat hij als een haan door de kleine ruimte stapte. ‘Bevestig dit telefoongesprek, bevestig schriftelijk mijn gesprek’, riep hij tenslotte half in de deuropening staand, voordat hij naar de werkplaats ging. Dat is toch niet gebruikelijk en zo zit je altijd wel fout of je het bevel nu wel of niet uitvoert. Gewoon schrijven, vond Mirjam en het klonk geruststellend eenvoudig.
Toch gaat er van haar niet zo'n kalmerende invloed uit als gewoonlijk. Ze heeft me voor een raadsel gesteld in de vorm van een grijze handtas. Een soort weekendtas maar dan in het klein. Niets bijzonders eigenlijk, maar geheel afwijkend van wat ik als haar voorkeuren heb leren kennen. Hij staat naast haar op de grond, Strijk is er zojuist bijna over gestruikeld op weg naar de gang; onze toespelingen op het feit dat hij vanmorgen te laat was, hebben meer te weeg gebracht dan de bedoeling was. Het geeft mij de gelegenheid een regelrechte vraag te stellen.
‘O, een cadeautje van iemand.’
| |
| |
Als cadeautje maakt de tas me nog nieuwsgieriger dan daarvoor, zodat ik me instel op een volgende vraag, die verder kansloos blijft, doordat we een onverwacht bezoek krijgen van de heer Vermeer. Pietersen heeft hem bij de voordeur afgezet met de belofte hem straks weer op te komen halen. Ik weet me een juiste houding te geven ondanks mijn innerlijke onrust. Al is het nog zo kinderachtig, ik kan me niet onttrekken aan de gedachte dat er de laatste tijd veel buiten mij om geregeld wordt. Tegelijkertijd besef ik dat de komst van Vermeer is aangekondigd door Pietersen die een paar dagen geleden iets heeft gemompeld over ‘79 jaar’. Het is mij een troost dat ook Mirjam niet ontvankelijk is gebleken voor dit soort vage beweringen. Er moet, kortom, snel iets goedgemaakt worden, want Vermeer heeft al behoedzaam een doos op een bureau gezet en is er zorgelijk naast gaan zitten. Als we de koffie en schoteltjes hebben gehaald, begint hij zich een beetje op zijn gemak te voelen. Hij kijkt mompelend om zich heen op zoek naar herkenningspunten. Het heeft weinig zin een gesprek met hem te beginnen, hij zoekt hier de sfeer van voor onze tijd.
Het gebakje van Strijk heeft al een lange tijd eenzaam op zijn bureau gestaan, als hij binnenkomt met een niet op de bejaarde jarige ingestelde pose, die hij ijlings corrigeert. Met deze verschijning ziet Vermeer een mogelijkheid zijn bezoek zinvol te laten verlopen.
‘Dat vind ik nou mooi mijnheer Strijk, dat u nog altijd hier werkt.’
Mirjam en ik laten Strijk spartelen in het web van Vermeers herinneringen en gaan met lunchpauze.
Op weg naar het koffiehuis begin ik in gedachten aan de uitgestelde vraag. Ik geloof niets van de bewering dat men zijn medemens leert kennen door zijn vrienden, maar de iemand van de tas houdt me bezig; er is een streepje van een gestalte op de achtergrond prijsgegeven en nu wil ik de rest weten. Overigens valt mijn zwijgend nadenken nauwelijks op te midden van de lol die Mirjam heeft om het lijden van mijnheer Strijk.
Terwijl we in de volle ruimte naast elkaar gaan zitten, tegenover een echtpaar met een stuk of wat kinderen, leg ik de laatste hand aan de vraag. Nog voordat ik hem kan uitspreken, noemt Mirjam de naam van een mij onbekende kennis die ze vorig jaar op vakantie heeft ontmoet. Op hetzelfde moment zie ik hoe een klein meisje helemaal verzonken is in een stuk snoepgoed, dat ze af en toe uit haar mond haalt. Ik kan die twee dingen opeens niet meer combineren. Alhoewel ik begin met Mirjam te antwoorden, gaan mijn gedachten een andere kant op.
Ik zit weer in de huiskamer op de grond met twee toverballen. Een witte en een rode. Ze lokken mijn broertje en doeltreffend grijpt hij met een dik handje de mooiste. Ik steek de witte snel in mijn mond en aarzel: het liefst zou ik hem de toverbal afpakken, maar ik denk aan vaders klacht dat ik nooit iets voor mijn broertje over heb. Pieter lost het probleem op door mij na te doen. De toverbal verdwijnt.
Om het verloop precies na te gaan, zou ik veel moeten reconstrueren. In mijn herinnering staat vader vrijwel direct naast me met een paars aanlopende Pieter, die hij aan zijn voetjes vasthoudt terwijl hij hem op de rug slaat. Mijn moerder is een witte vlek op de achtergrond. De bal schiet uit het keeltje en ondanks alles valt het me op dat het rood is vervangen door geel. ‘Ben jij gek’, schreeuwt vader tegen mij, ‘hij had dood kunnen zijn.’ Van de rest van die dag weet ik nog één moment: vader zit in zijn grote leunstoel; op de voorkant van de krant die hij leest, staat een foto waarop politieagenten tussen hen in een wegkijkende man meevoeren.
‘Hij is wel aardig, maar ik zou niet graag aan hem vastzitten’, zegt Mirjam. Wat hem heb ik gemist? Ze heeft al die tijd doorgepraat; onbewust moet ik de juiste mimiek geleverd hebben. Maar het maakt me al niet meer uit. Als ik naar haar grijze tas kijk, zie ik hoe mooi haar conclusie daarbij aansluit.
‘Wat ben je stil.’
‘Benauwd hier.’
| |
| |
Het kind voor me is van haar stoel gesprongen om in de grote papieren zak op haar moeders schoot te graaien. Het verbaast me dat ze temidden van zo'n overvloed zoveel aandacht voor één ding heeft kunnen opbrengen. Ik heb nooit meer toverballen gegeten. De dag na het incident bezochten we oma. Haar hartelijkheid tegenover mij leek me misplaatst. Vader en moeder deden alsof er niets aan de hand was; aan mij werd overgelaten eerlijk te zijn. Het lukte me niet.
‘Ik zei net dat we maar weer eens terug moeten.’
De ruimte is te vol, Mirjam praat te veel, en buiten is het niet beter. Mijn onredelijkheid stoort me, al heb ik er niets van laten merken.
‘Als morgen de zaak op de fles gaat, zal ik nergens mee zitten’, zeg ik om mijn stemming te doorbreken.
‘Dat lijkt me toch erg vervelend.’ Ze is bloedserieus.
In het lege kantoor zit Vermeer geduldig te wachten. Ik zou niet graag op zo'n manier jarig zijn. Zonder helemaal uit te sluiten dat er vergeetachtigheid in het spel is, vraag ik me af wat Pietersen met zijn nalatigheid bedoelt.
‘Heeft mijnheer Pietersen geen tijd met u afgesproken?’ vraagt Mirjam. Ik vind haar te hard, maar de zakenman in Vermeer kan het hanteren. Er zit iets van een terechtwijzing in het antwoord dat zijn compagnon vóór alles zijn tijd moet steken in de onderneming.
Hij krijgt zijn gelijk als Pietersen even later opbelt. Of een van ons de oude heer naar de werkplaats kan vergezellen. Ik voel er niet veel voor, maar omdat ik naast de telefoon zit, is er voor mij beslist. Veel werk kan het niet zijn, de werkplaats is vlakbij.
Terwijl ik met Vermeer over straat loop, merk ik dat hij veel langzamer gaat dan ik had voorzien. Hij weigert gebruik te maken van de oversteeklichten verderop: dat
is te veel om. Tijdens onze schuifelende oversteek houdt hij optimistisch zijn paraplu vooruit. Elk moment kunnen de stoplichten het verkeer onze kant uitjagen.
‘U bibbert alsof u van mijn leeftijd bent’, zegt hij als we weer op een stoep staan. Ik lach beleefd.
In de werkplaats wordt op een gemoedelijke manier degelijk gewerkt. Ik groet Vermeer bij de deur en blijft nog even door de grote ramen kijken. De oude heer loopt langzaam door de helverlichte ruimte. Aan alle kanten staan zitmeubels voor hem gereed. Hij klopt met zijn paraplu op een sofa en gaat in de leunstoel ernaast zitten. Ik draai me om en zie dan Pietersen staan. Hij praat wat in zichzelf. Ik groet hem net iets te luid, maar hij schrikt nauwelijks.
‘Kijk hem daar zitten’, zegt hij familiaar.
Als ik aan het eind van de straat ben, staat Pietersen nog steeds te peinzen voor de werkplaats; het valt me opeens op hoe jong hij nog is.
Terug op kantoor probeer ik van Mirjam een verklaring voor het opvallende leeftijdsverschil tussen de firmanten te krijgen, maar daarvan weet Strijk veel meer. Hij heeft meegemaakt hoe Pietersen eerst in loondienst kwam en na enkele jaren medeëigenaar werd. Over de gemakkelijke manier waarop Pietersen de gunsten van Vermeer verwierf, gingen verschillende geruchten. ‘In ieder geval zou Pietersen nu beter af zijn zonder die ouwe’, zegt Strijk, alsof hij daarmee de zaak duidelijk maakt. Ik laat het er verder maar bij zitten.
Later als ik onder de dreiging van een regenbui naar huis loop, blijken Strijks woorden toch in mijn hoofd te zijn blijven hangen. Ze gaan een vreemde combinatie aan met de verkeersstroom die ik moet overbruggen. Ik krijg het gevoel dat ik ergens aan ben ontsnapt. Over mijn hele lichaam verspreidt zich een gevoel van triomf. Deze keer niet! Mijnheer Vermeer in de leunstoel naast de sofa als bewijs dat niet alles op mijn schouders afgewenteld kan worden. Ga ik te ver met mijn argwaan?
Misschien dat mijn hersens de laatste dagen wat overbelast zijn geraakt door de familiezorg. Maar hoe vaak verdooft de oververmoeidheid juist niet die hersengedeelten die een helder inzicht in de weg staan? Ik moet deze bron van schimmige mogelijkheden zo snel als het kan afsluiten. Ik ga naar huis, naar Guus, met wie ik een plezierig leven leid, waarin zoals bij iedereen weleens iets tegenzit. Er is geen reden tot mopperen, maar ook niet tot de buitenissige vreugde die ik nu ervaar.
Steeds meer voetgangers passeren mij om aan de nade- | |
| |
rende bui te ontkomen. Ik heb niet bepaald behoefte aan regen, maar een verhoogde snelheid kost inspanning. Dan maar nat.
Vlak bij huis moet ik schuilen; de regen is hagel en doet pijn aan mijn gezicht. Als ik in een portiek een aantal minuten naar de stuiterende wittigheid heb staan kijken, gaat er achter me een deur open. Ik sta in de weg. De straten zijn vrijwel leeg; het is opvallend hoe snel mensen zijn waar ze horen als er enige dwang achter zit. De man die uitgerekend nu zijn hond wil uitlaten, is een zonderling, maar het is zijn portiek. Zo word ik toch gedwongen me door de onverminderde hagelbui te haasten.
Uit de verte zie ik Guus in de deuropening staan. De bezorgdheid die zijn houding uitstraalt, geeft me een sensatie die uit mijn vroegste jeugd moet stammen. Uit de tijd dat ik me het middelpunt van alles waande, zodat ik me de wil tot zelf doen nog kon permitteren. Hoe lang zou Guus daar al staan? Ik stel zijn gebaar op prijs, maar nu ik hem nader, vind ik dat zijn sombere gezicht niet past bij de wetenschap dat ik slechts enkele passen van het droge huis verwijderd ben. Hij doet het nooit, mij opwachten, waarschijnlijk weet hij daardoor niet hoe zoiets hoort te verlopen. Hij trekt zich zelfs in de gang terug als ik op de drempel sta, en beveelt mij de deur dicht te gooien.
‘Wat is er aan de hand?’
Uit de haastige zinnen begrijp ik dat er iets mis is met Pieter, maar de kern ervan wil niet tot mij doordringen.
‘Waarom ligt hij dan in het ziekenhuis?’
Met gekunsteld geduld herhaalt hij staccato wat ik moet weten. Slaapmiddelen, mislukt, voorlopig nog vastgehouden. Hij maakt een onderstrepend armgebaar, waarbij de gevreesde zin nog net niet wordt uitgesproken. Ik moet lang nadenken over een antwoord.
‘Kan het geen vergissing van hem zijn geweest, verkeerde dosering of zoiets?’
In het gezicht van Guus breekt de afschuw door. Ik weet wat hij denkt; ik denk er het mijne van.
Mijn triomf van nog geen half uur geleden was op niets gebaseerd, maar hoe groot was mijn inzicht.
|
|