rand van de rugleuning. Was het nieuwsgierigheid of konden ze gewoon niet anders? Ik nam het boekje op, maar legde het terug toen hij me opnieuw in de ogen keek. Vragend. Ik knikte, zonder eigenlijk precies te weten wat ik beaamde. Dat ik eindelijk dat boek maar eens moest laten liggen? Dat ik me ook verbaasde: over die lui daar voor ons? Over de aard en duur van de opstopping?
‘De mensen zijn u dus niet opwindend genoeg?’
Dat was een vrij zinloze herhaling van wat hij zelf al gezegd had. Maar ik gaf er tenminste mee te kennen, zo dacht ik, dat ik zijn woorden bepaald niet vanzelfsprekend had gevonden. Of juist wel, maar dan in een andere zin. Hij haalde zijn schouders op.
‘Ik heb de mensen leren kennen, en zo door en door opgenomen, dat ík me tenslotte alleen nog maar oog, alleen nog maar twee borende ogen voelde.’
Hij had de nadruk op ‘ik’ gelegd. Sloot er zich iets in deze zelfde ogen? Ik liet mijn blik naar de ruitenwissers gaan, die knikkend als enorme spinnepoten eentonig raspend over het raam heen en weer bewogen. Het kon zijn dat hij dacht dat ik me niet meer zo op mijn gemak voelde (en misschien gaf ik daar ook wel aanleiding toe), want plotseling zei hij, welwillend:
‘Het eerste wat me aan u opviel, na uw gezicht dat iets plezierigs heeft, was uw tas...’
‘Mijn tas?’ riep ik uit.
‘Ja, de manier waarop u die naar binnen droeg, alsof u iets kostbaars tilde.’
Dat kan zijn,’ zei ik aarzelend. ‘Maar u observeert dus nog altijd?’
‘Nee, nee!’
Hij schudde het hoofd en zei, na enig nadenken:
‘Ik kijk niet meer. Anders had ik hier niet meer gezeten.’ Hij keek weer langs me heen en liet zijn ogen verwijlen bij het spel van de regen op de ramen achter me.
‘Soms kan het nog wel gebeuren dat ik mensen onwillekeurig aanstaar. Maar dat is dan geen kijken meer, zou ik zeggen, geen kwestie van nieuwsgierigheid, geen kwestie ook van hen te willen imponeren, voor me in te nemen of wat dan ook, maar gewoon een soort verlangen. Een verlangen waar ik geen naam voor heb.’
Hij keek me vrolijk aan.
‘Of zou u weten wat dat is, dat je...’
Hij brak zijn vraag af en met een verrassend lenige beweging trok hij ineens zijn lange benen op en maakte zich, de hielen van zijn schoenen tegen de rand van de stoel, klein en rond. De twinkeling in het ene oog waarmee hij me aankeek, onder zijn opgeheven arm vandaan, werkte aanstekelijk. Ik schoot in de lach. Hij ook. Hij liet zijn benen weer zakken en richtte zich op.
‘Of zou u weten wat dat is, dat je ernaar verlangt er tegelijkertijd wel... er één en hetzelfde ogenblik wel... en niet te zijn...?’
Verantwoordelijk voor de opstopping waren twee vrachtwagens geweest, waarvan één met oplegger. We waren er half over de stoep met enige moeite langs gekomen. Er had politie bij gestaan, druk gebarend. Inmiddels hadden we L. verlaten en reden nu over een weg in de verkavelde polder. We hoefden in de dorpen niet te stoppen en deze nieuwe (langs een lineaal getrokken) weg reed blijkbaar sneller.
De chauffeur had mij belangstellend gevraagd wat ik na afloop van mijn dienstperiode dacht te gaan doen en ik had hem de antwoorden gegeven die ik kon geven. Gingen mijn woorden nog altijd in hem om?
Zijn handen halverwege rond het grote stuur, links en rechts op gelijke hoogte, zat hij kaarsrecht op zijn stoel. Alles aan hem was voor het ogenblik een volstrekt chauffeur-zijn. Ik giste naar zijn leeftijd. Als hij werkelijk zo oud was als ik hem schatte moest hij toch al jaren op een bus rijden.
Zwijgend staarde ik mee in de wolken water die opstoven achter de bus voor ons. Ook ik zat nu rechtop, niet meer op de punt van de bank, maar stevig tegen de rugleuning. Ik hield mijn tas, die ik had opgehaald van de achterbank, met beide handen omklemd en zoals ik hier op de voorste plaats haast naast de chauffeur zat was het alsof ik sinds lang weer meeging op schoolreisje. ‘Rijdt u wel meer in deze streek?’
Ik dacht dat hij me niet gehoord had en kwam al overeind, maar hij draaide zijn hoofd een kwart slag en zei, zonder zijn gezicht volledig naar me toe te keren:
‘Ja, en maar al te vaak hele einden met een volkomen lege bus, haast zoals nu...’
Hij moest lachen.
‘Zinloze rit door de dorpen,’ riep ik terug.
Het zou een fraaie titel voor een film of een verhaal kunnen zijn. Tegelijkertijd ook moest ik aan de veelal lege zalen van het museum denken.
‘Zinloos...’
Ik hoorde het hem mompelen, alsof hij de geladenheid van het woord woog, het om en om keerde.
‘In zekere zin wel natuurlijk. Je hoort mensen in je bus te hebben.’
En vervolgens met luider stem:
‘Een feit is dat je te hard gaat rijden. Je hoeft niemand