| |
| |
| |
Lloyd Haft
Lepidoptera en andere
Wat de vlinder in het mos ziet
in de woonwijk-in-aanbouw -
Aandacht zeg ik, máák wat het oog ziet
je Ander. Hoor in het doen van je wervels
Zijn boodschap, die Bonte Blijde...
begon je fladderen, trilde je merg van 't luiden,
dit lage, Ver Vandane van de velden
- vandaar vandaag verlangen.
Geef d'r een hand, je leegte, vraag ze sámen
een ondergaande zon te ondergaan.
Wijk in wording? Wij in wijdere zin?
Aandacht. Of eenvoudigweg aanvaarden:
ik en een Ander. ‘Ik is een ander.’ Ikke.
‘... ik en de Vader één,’ wij
en de Keizersmantel steeds in het oog,
steeds in een oog omhoog.
| |
Balsem in Gilead
The atoms of Democritus and Newton's particles of light are sands upon the Red Sea shore where Israel's tents do shine so bright.
Blake
Zijn vijftien jaren genoeg
Toen de Wijzen van Weleer
om ceders vroegen of balsem
De vroege avondwind voert rook,
lichte regen aan, allemaal namen,
Dat waren nog eens oevers!
De korrels zand niet meer te onderscheiden
van regen, van doemende berichten.
En tenten! ‘Ach puilende Verblijven...’
- waar dennen nog niet waren, net als hier.
Terwijl de naam bestaat, al vijftien jaren.
Allemaal gewezen, op die wereld,
een man op een heuvel. Spettertjes te voelen
waar nergens nog een spikkel valt te vademen.
Of kennis zich vermeerdert
bij een enkeling, bij dalend daggedonder?
Ik weet het niet. Mijn bladeren bewegen,
mijn balsem, mijn Gileads gefladder,
gekomen - niet tot stand maar door geen doen,
geen lijden van nog dóór te laten loof.
| |
| |
| |
Zingend
uitsteekt: is 't ooit anders geweest
twee en een hoofd dat wiegelt -
prilste paal van ellende, pijn-in-aanleg?
Mens. Stem die de eigen tonen
koestert bij gebrek, slikt in wezen.
Zing eens ineens! Maar zuiver, zonder grond.
Stá eens voor paal. Sta in de verte toe
dat nu geen zin. jou siert. Sta 'ns op zang,
in werkelijkheid gekweld, en dáár nog vrij!
| |
Tuin op noorden
Nader dan de naglans is nergens
te komen zeggen mensen, nergens
zekerder dan bomen op balkons,
ingepotte berken, of achter
daken de populierentoppen.
Woorden - in de verte waar, hoogstens,
ik zie ze nergens. Waar mijn oog valt
staat een deur open, ademt een huis.
En die glans daar buiten de ruiten
treft, kent slechts nu, geen na, geen nader.
Mijn weg naar eenvoud toe gaat over
planten op de grond in de keuken
- hertshoorn, lenige zandspirea,
sierheester ofte wel de morgenster
tussen de kruidenbakken, takken,
tegen 't emaille enkel planten
zónder pluimen, die ik louter zóek.
‘Wie zoekt, móet zoeken’, is een Zoeker,
dat de zon in 't westen ondergaat
is ook de zon geraden, dag Zon!
Maar dat het om wonen gaat is goed,
of uiteindelijk om een vinden,
dit nemen van wat bloemen voor lief,
ook deze bloemen zonder pluimen,
ter ere van die glans daar buiten
die louter nu, geen na, geen nader treft.
|
|