De Revisor. Jaargang 11
(1984)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Willem Jan Otten
| |
[pagina 52]
| |
schrijven van het Carnaval hebt geraden.’ Het is duidelijk dat zij in een later stadium, van elkaar moesten vinden dat zij, in ons taalgebied, de enigen waren die bij benadering Nietzsche konden raden. En het is vervolgens niet overdreven om met name Ter Braaks omgang met Nietzsche te beschouwen als één lange, niet aflatende poging om hem te vrijwaren van misverstanden, zonder ondertussen al te expliciet te maken hoe hij Nietzsche zelf verstond. Hoe dan ook, het gaat vanavond niet om Nietzsche in Nederland; ik rakel Ter Braak en Du Perron alleen maar op om aan te geven wat de uitsluitende beschouwingswijze zou kunnen zijn. Er zijn schrijvers wier werk het meest recht wordt gedaan door ze niet te citeren, niet zin voor zin te verklaren of te interpreteren, niet bloem te lezen, niet tot onderwerp van academische studies te maken. Wat doet de uitsluitende beschouwer dan wel? Het lijkt me gepast om nu met mijn lezing te beginnen. Ik stel voor dat hij gaat heten: ‘Het fantoom van de karakterloosheid’.
Laat ik beginnen met beloven dat ik over ongeveer drie kwartier ga beweren dat er zoiets bestaat als een sociaaldemocratische literatuur. Dit zal velen verbazen die inmiddels vertrouwd zijn geraakt met het idee dat de scheiding tussen politiek en literatuur even groot is als die tussen glazenwasser en prostituée, en dat een politicus pas dán bekent wel eens een gedicht gelezen te hebben nadat hij eerst omstandig heeft verklaard dat hij er eigenlijk geen tijd meer voor heeft, en dus als het academisch geschoold evenbeeld van Jan Splinter beschouwd kan worden. Ons verlangen naar prominenten die uitkomen voor hun grijs verleden waarin zij soms wel eens Roland Holst lazen zou overigens eens nauwkeurig onderzocht moeten worden. Waaróm willen wij zo graag dat de socialistische fractieleider zijn Slauerhoff kent? Wat is dat voor warm gevoel wanneer wij horen dat Peter Winnen Maarten 't Hart leest? Maakt het voor de warmte van het gevoel uit dat de een politicus is en de ander wielrenner? Feit is dat zulke machtige mensen ons met één opmerking kunnen verlossen van een angst die we niet licht zullen opbiechten, namelijk dat wij niet helemaal normaal zijn. Angst is misschien een te groot woord, dat ik moet bewaren voor de achterliggende onrust waarover ik te spreken zal komen. Kwaad geweten is een passender term. Het is moeilijk om een leven dat grotendeels besteed wordt aan literatuur te verdedigen tegen de beschuldiging dat het een luxeleventje is. Ik vind het moeilijk om niet met mijn eigen overtuigingen slaags te raken als ik mij zo ernstig als ik kan afvraag welk idee mij ingeeft dat ik schrijver wil zijn.
Hoe het begin van een kunstwerk ook wordt genoemd, altijd krijgt het de naam van een mirakel, van iets dat zich buiten de wil of het verstand aan de schrijver, denker of kunstenaar voordoet. En hoe men, zoals bijvoorbeeld Vestdijk, ook zijn best doet om, zoals in De glanzende kiemcel, de omstandigheden te beschrijven waaronder het 't best kan gedijen - nooit is men aan een zekere buitenmenselijke terminologie ontkomen. ‘Vertel mij o muze’, inspiratie, ingeving, klik - het één klinkt poëtischer dan het andere, maar zelfs de ‘klik’ is niet zonder lyriek, zodra men bedenkt dat wie zich van die term bedient zichzelf klaarblijkelijk als een installatie beschouwt die, eenmaal aangeklikt, in prachtige stereo zal losbarsten. Ook bij ‘klik’ blijft de behoefte aan een hogere hand onverlet; uit de afkeer van deze afhankelijkheid van zo iets onberedeneerbaars zijn prachtige boeken ontstaan. De fascinatie voor de ontwikkeling van ingeving tot poëtisch organisme is iets van na de oorlog; thans is het een vruchtbare, om niet te zeggen spilzieke toop geworden, één van de weinige die we hebben. Het tweede lustrumnummer van De Revisor, bijvoorbeeld, was daarom zo feestelijk, omdat een aantal medewerkers aan dat blad, daartoe uitgenodigd, een boekje open deed over hoe poëzie of proza ontstaat. Er heerst om zo te zeggen een genetische woede. De één vertelde hoe hij eerst een tuin van vijf bij vijf had aangelegd, om vervolgens een gedicht van 17 regels bij ongeveer twaalf versvoeten over diezelfde tuin te schrijven; de ander volgde, versvoet voor versvoet, de kronkelwegen van zijn rijmdwang; en nog weer een ander liet de stenen jongeling op Naxos afdrukken die hem tot lyriek had gebracht. ‘Hoe is het gekomen’ - die vraag beheerst meer harten dan de vraag ‘Wat móeten we er mee’. Dit geldt niet alleen voor veel schrijvers - maar ook voor hun beschouwers, die al even benieuwd zijn naar de klik. Vorige week nog gaven 22 schrijvers antwoord op de vraag wat voor hen het belangrijkste moment was geweest voor hun schrijverschap. Zelf heb ik onlangs nog meegedaan | |
[pagina 53]
| |
aan een serie over geboortedagen. Voorlopig hoogtepunt van de speurtocht naar het begin - een speurtocht die in dit geval niet minder heroïsch is dan die naar de oerknal - is Sötemanns boek over het ontstaan van één onvoltooid gedicht van Leopold. Ik kan mij niet onttrekken aan het idee dat deze algemene honger naar het hoe van de verwekking een al even algemeen belang dient. Er heerst een huiver - onder schrijvers - om te zeggen wat de inzet is van hun poëzie, verhaal of roman. Groot gewicht wordt toegekend aan de implicietheid van de tekst, aan de gecompliceerdheid van de mededeling en aan de meerduidigheid van de formulering. Hoe men ook denkt over deze terughoudendheid, het zal duidelijk zijn dat hij één probleem veroorzaakt: hij berooft ons van een gespreksonderwerp. Vermoedelijk blijft de vraag ‘Wat moeten we ermee’ achterwege uit beleefdheid, ingegeven door de zekerheid dat het antwoord eenvoudig en krachtig zal zijn: ‘Niets’. Dit ‘niets’ kan tegenwoordig doorgaan voor het summum van baldadigheid, maar wordt meestal in een elegante formulering gegoten. ‘Mijn werk is geen boodschappentas’, bijvoorbeeld. Nog vóór een tekst aanleiding tot verstaan heeft gegeven, spreken veel schrijvers, en vooral dichters, al hun behoefte aan misverstand uit - wat natuurlijk iets anders is dan weten dat je het risico loopt om misverstaan te worden. De omgang van de schrijver met zijn lezer heeft daardoor een curieus dood punt bereikt. Er zijn er maar weinig die het zich denken te kunnen veroorloven om niet, op zijn tijd, de pers, de media, of de gespreksleider te woord te staan; maar een vraag als ‘Waarom schrijft u’ komt zelden ter sprake. En áls hij wordt gesteld, zoals tijdens de gedachtenwisseling die onder de titel ‘De taak van de schrijver’ is gevoerd, dan blijkt dat het makkelijker is om te bekennen er geen taakopvatting op na te houden, en op delicate wijze te meesmuilen over zo'n calvinistisch begrip als ‘taak’, dan om met een soeverein gebaar de discussie van tafel te vegen, het uitgangspunt opnieuw te formuleren, en te vragen: ‘Welk belang heeft de schrijver bij zijn schrijverschap?’. Laat ik het kind niet met het badwater weggooien. Schrijvers die er voor uitkomen dat zij niet weten wat hun taak is; die zelfs ontkennen dát zij er een hebben; en die het woord taak teveel vinden rieken naar net niet blijven zitten, geven in ieder geval niet toe aan de verleiding zichzelf mooier voor te stellen dan zij zijn. De troost is schraal; dit soort bescheidenheid is niet iets om buitengewoon geïnspireerd van te raken; maar de klip van de allergrootste schijnheiligheid is in ieder geval omzeild. Of niet? Hoe militant is welbeschouwd deze bescheidenheid? Het antwoord hierop zal afhangen van de wijze waarop we de antwoorden taxeren die schrijvers dan wél geven, zij het op andere vragen. Als gezegd: één van de gebieden waar veel schrijvers zich enthousiast op bewegen is dat van de ontstaansgeschiedenis van hun eigen werk of schrijverschap. Laat er geen misverstand over bestaan: zodra zij de klik op het spoor willen komen staan zij in een, voor hun doen, uitermate directe verhouding tot hun lezers. Het werk is gedaan, en ze geven te kennen dat zij een momentje over hebben voor hun publiek. Ze zetten de deur van hun keuken op een kier. Vestdijk - de Nederlandse patriarch van het denken over poëzie als over maakwerk - spreekt van een ‘werkplaats’ waar hij de toehoorders van zijn lezingenreeks De glanzende kiemcel zal ‘binnenleiden’, een ‘fabriek met allerlei blinkende machines en apparaten’. Even vraagt hij zich nog af of met deze uitnodiging de ‘waardigheid der poëzie’ niet te grabbel wordt gegooid. Maar dat is retoriek voor goede verstaanders, want, zegt hij: ‘iedere dichter is in de eerste plaats alleen maar een werkman’, en geen ‘hogepriester van de schoonheid’. Nu is het maar de vraag of het enige alternatief voor de ambachtelijkheid de schoonheidsaanbieding is.
Vestdijk heeft veel méér te zeggen over de verhouding tussen inspiratie (die hij erkent) en constructie, maar dat heeft niet kunnen verhinderen dat het begin van zijn Achtste Lezing de toon heeft gezet voor een wijs die nog altijd dé wijs is waarop veel schrijvers en hun beschouwers zingen: het montere werkmanslied. Vestdijk metafoor van de werkplaats is de vluchtheuvel geworden waar je als schrijver, zonder in al te grote filosofische en vooral psychologische problemen te komen, kunt communiceren met je lezers alsof zij je gelijken zijn. Alsof je zélf een gewoon, schrijverschapsloos iemand bent, die kan bewijzen dat hij heus, heus, heus werkt. Hard. Werkt. Scheppen gaat dan niet zozeer van au, het gaat van oef. Zo'n rondleiding door de keuken moet dan ook gewaardeerd worden als een democratische geste; een poging van de kok om zijn muts op het hoofd van zijn eter te zetten; en misschien zelfs als een bezwering van een knagend gevoel van ongelijkheid. Alsof de schrijver in kwestie geschrokken is van de hooghartigheid die iedere publikatie van een literair werk | |
[pagina 55]
| |
aankleeft - zéker wanneer dat werk vervolgens ook nog de meerduidigheid en de gecompliceerdheid als doel in zich zelf lijkt te hebben. De lezer moet gerustgesteld worden: als die al niet schrijver had kunnen zijn, dan begrijpt hij nu hoe schrijven in zijn werk gaat. Vandaar de gemelijkheid die je bevangt tijdens de lezing van zo'n reconstructiepoging - weliswaar word je op de hoogte gesteld van de alledaagsheid van de inspiratie, maar tegelijkertijd weet je nóg zekerder dan tevoren dat hoe gewoner, toevalliger en willekeuriger het begin van een kunstwerk wordt voorgesteld, hoe minder reden er is om het werk ook inderdaad alledaags te vinden. Want, om geen enkel misverstand te laten bestaan: wanneer ik schrijf, voel ik me in het geheel niet alledaags. Ik durf het haast niet te bekennen - maar ik voel me, eenmaal op streek, uitverkoren en uitzonderlijk. Zó uitverkoren en uitzonderlijk dat het me moeite kost om niet aan de verleiding toe te geven om te denken dat honger en dorst, huwelijk en inkomen, rijbewijs en boodschappen, bijzaak zijn. Dat ik bestemd ben om de wereld de rug toe te keren, in ascese te gaan leven, en een toonbeeld van onthechting te worden voor iedereen. Dat datgene wat ik opschrijf ondertussen over onvrijheid gaat, over vluchten voor verantwoordelijkheden en over lafheid, maakt voor de sensatie niet uit. En wat het rendement van de sensatie - die te maken heeft met de lyrische sensatie - precies voor mijn werk is, doet er vanavond al helemaal niet toe: zelfs wanneer met behulp van cardiogrammen aangetoond wordt dat de zinnen geschreven tijdens de grootste opwinding mijn slechtste zijn, dan nog blijft het feit van mijn uitzonderlijkheid, als gewaarwording, bestaan. Er is van alles wat mij verbiedt om dit op te biechten. Er is het voorschrift van de bescheidenheid, dat zegt dat alleen het eindprodukt van belang is, en dat ik moet zwijgen over de arbeid, en zeker over de arbeidsvreugde. Er is het zeurende probleem van de onverifiëerbaarheid van dit soort sensaties - hoe verhoudt die van mij zich ten opzichte van die van bijvoorbeeld Proust? Wat betekent zo'n opwinding, als ik bedenk dat ook Philip Glass hem kent, terwijl het bij hem toch alleen maar leidt tot het componeren van maar één akkoord? En de grootste schrik kan ik u om het hart laten slaan door u te laten realiseren dat ik me van een religieus-mystiek begrippenapparaat moet bedienen om, al is het maar bij benadering, uit te drukken wat ik bedoel. Uitverkorenheid, ascesezucht, bestemd zijn voor onthechting, de wereld als bijzaak - het is een patent vocabulair om de goden van het misverstand mee over mij af te roepen. Ik heb het, nogmaals, over een gewaarwording. Ik twijfel er niet aan of het is een soortgelijke gewaarwording die mensen tot geloof aanzet - in uitverkorenheid, ontzegging, en in het idee dat de wereld bijzaak is vergeleken met datgene wat verantwoordelijk is voor de gewaarwording. Het kost me tegelijkertijd weinig inspanning om de sensatie te reduceren tot het tegendeel van iets hogers, door hem bijvoorbeeld ‘narcistisch’ te noemen. Het curieuze is overigens dat beide manieren om de lyrische sensatie betekenis te geven op hetzelfde neer komen: een gewaarwording van uniciteit wordt tot iets algemeens omgedacht. Want de lyrische sensatie, en zijn pendant, de opwinding van het maken, kenmerkt zich in de allereerste plaats door een ongebruikelijke en zelfs onheilspellende zekerheid, namelijk dat je de enige ter wereld bent die op deze uitzonderlijke wijze een emotie gewaar kan worden.
Het interesseert mij minder waar deze sensatie het gevolg van is, dan waar hij toe leidt en verleidt. Pogingen om hem van een oorzaak te voorzien beschouw ik als tijdverspilling - we zouden wat dat aangaat agrarischer moeten zijn. Een boer vraagt zich ook niet af hoe een pit een appelboom heeft kunnen worden, zolang er maar appels vallen. Ook de instant-filosofische vraag of de lyrische sensatie bij uitstek menselijk is, en misschien zelfs dátgene waardoor mensen zich onderscheiden van dieren of computers, lijkt me niet ter zake. Ik feliciteer iedere dolfijn of tekstverwerker met zijn of haar gewaarwording van uniciteit - als hij of zij daarná maar datgene doet wat die gewaarwording waard is. Mij vertellen, bijvoorbeeld, wat ik aanmoet met de onrust die me bekruipt als ik bedenk dat het exact dezelfde gewaarwording is die mensen kan doen denken dat uitzonderlijkheid niet mag. Want zo ontstaat naar mijn overtuiging rancune: als reactie op een overstromend gemoed. Uniciteit als gewaarwording boezemt angst in voor de kracht van die gewaarwording: als ik, hoe kortstondig ook, in bezit genomen kan worden door het bijna lichamelijke idee dat ik de enige ben die zo kan voelen en denken als ik voel en denk, dan is daarmee een kier geopend naar de kracht waarmee ánderen kunnen voelen en denken. De behoefte om van nu af aan andermans lyrische sensatie te kleineren, verdacht te maken, te usurperen, of: domweg gelijk te maken aan die van jezelf door hem, zoals dat heet, te herkennen, en met een ideologie te verbinden, is dikwijls veel groter dan de behoefte om hem vast te houden, uit te breiden, terug te roepen of om te zetten in iets waarvan je na afloop kunt zeggen: dit nu heb ik gemaakt; dit nu is de sensatie waard. Want de tol die voor het laatste wordt betaald, kan groot zijn; men loopt, zoals gezegd, het risico van het misverstand, en zelfs van minachting. Wie zich zelf te serieus neemt wordt als een ongerijmdheid beschouwd. We zijn er mee behept, met onze uniciteit - temeer daar ons denken van alledag, het denken waarmee wij als verantwoordelijke burgers functioneren, zich bedient van een geheel ander uniciteitsbegrip. ‘Iedereen is uniek’, luidt de zin waarmee wij ons tot democraten kunnen denken. Met deze formule kan ons verboden worden om ongeboren kinderen af te drijven, maar ook om agressie te tonen tegen mensen die op de overloop geiten slachten. Ik geef deze twee voor- | |
[pagina 57]
| |
beelden bij wijze van extraatje om te laten zien hoe een gemeenlijk ‘onverdraagzaam’ genoemd standpunt - dat van de tegenstanders van abortus, en een gemeenlijk ‘verdraagzaam’ genoemd standpunt - dat van respect voor andere zeden - beide gedekt worden door één enkele uitspraak. ‘Iedereen is uniek.’ Toch is deze uitspraak het a priori van de verdraagzaamheid. Met andere woorden: de sensatie van uniciteit is iets volslagen anders dan de erkenning van andermans uniciteit. Wat ik dan ook probeer te beweren is dat het ons - van wie ik aanneem dat we democraten zijn, en geabonneerd op Wordt Vervolgd - veel gemakkelijker valt om uniciteit als maatschappelijk voorschrift op te vatten, dan als een persoonlijke gewaarwording. We zijn geoefend in medeleven met vertrapten en verbannenen, zonder dat daar een vergelijkbaar vermogen tegenover staat om onze eigen uniciteit de vorm te geven die hij waard is. Ik beweer overigens niet dat het één het ander uit zou sluiten, en dat de man of vrouw van introspectie zijn Wordt Vervolgd in het vervolg ongelezen in de prullemand zal werpen. Dat gebeurt trouwens sowieso wel.
Ik zou dit alles niet aangesneden hebben als ik niet kon vinden dat ook veel literatuur lijdt aan de aangesneden onevenredigheid. Niet dat er momenteel overmatig veel gedichten of boeken worden geschreven waarin vertrapten of verbannenen voorkomen. Het tegendeel is het geval. Ondanks enig beschaafd geroep om meer straatrumoer in de literatuur zien we dat de meest succesvolle boeken over ‘onschuld’ gaan, en de meest interessante over ‘scepsis’. Ik zal dit verduidelijken, maar niet alvorens van de poëzie te beweren dat zij over zichzelf gaat, als zij tenminste niet over onschuld dan wel scepsis gaat. Onschuld, scepsis en poëticaliteit - ziedaar de drie steunpilaren van de hedendaagse letterkunde. En hoe overzichtelijk en opzienbarend zo'n indeling ook is, ik denk niet dat de literaire kritiek en Neerlandistische essayistiek er hun voordeel mee zullen doen: want kritiek en essayistiek hebben, voor zover zij iets gearticuleerds voorstaan, hun hart verpand aan wat ‘close reading’ wordt genoemd. Tekstinterpretatie. Aandacht voor de tekst. Door weldenkenden beschouwd als een grote overwinning, geboekt op het impressionisme. Door een enkele, zeldzame boerenpummel als lood om oud ijzer. Of je nu gelikt wordt door de hond van het aandachtig lezen, of gekrabd door de kat van het niet te staven vooroordeel, wat maakt het uit als in geen van beide gevallen de bespreker, scriptieschrijver of essayist op zoek is naar het belang dat de schrijver bij zijn schrijverschap heeft, teneinde er achter te komen welk belang hij, als bespreker, bij zijn bespreking en vooral bij zichzelf heeft. Pas als dát zijn werkelijke, aantoonbare, en vooral: in de praktijk beleden vraagstelling is, heeft hij het recht om ook nog teksten te gaan verklaren. Daarzonder blijft tekstinterpretatie een didactische, dan wel gastronomische tijdpassering, wat in de praktijk van de krantenkritiek neerkomt op een pizza van opgespoorde motieven, citaten, trefwoorden, al dan niet verpakt in een papieren betoogje van psychologischer snit, en dichtgeniet met een conclusie die niet zozeer moet bewijzen dat de tekst ter beoordeling was, als wel het secure lezerschap van de bespreker zelf. Mijn vulpen voor de recensent die lak heeft aan aandachtig lezen. Er is overigens één besprekerstype nog fijnbesnaarder dan die welke zijn oordeel velt op grond van aandacht voor de tekst: die welke niet zozeer oordeelt, als wel van zijn aandachtige lectuur - veelal herlezingen - stukjes maakt. Ook hij heeft aandacht voor de tekst, heel veel aandacht, en hij diept de ene parel na de andere op. Zijn belang bij literatuur is misschien wel het grootst, want vergelijkbaar met die van een koster bij zijn kerk. Zijn geliefde metafoor is de ‘bibliotheek’ die de wereld is. Heus, vrijwel iedere week blaast hij het stof van een tekst, waarvoor dank. Maar zijn essayistiek bewijst óók dat aandacht voor de tekst leidt tot tere vingertoppen, waar ik, diep in mijn hart, vurig verlang naar mannen met eelt. Hij is - ere wie ere toekomt - de grootste en diepste lezer die wij bezitten.
Nu dan de driedeling, waarvan het voordeel zijn onbillijkheid is, en het nadeel zijn overzichtelijkheid. Er is sprake van een stroom romans en verhalen waarin schrijvers hun eigen jeugd of kindertijd oproepen op een wijze die er geen misverstand over laat bestaan dat mócht de volwassene in kwestie de indruk wekken een rare, bevlogen en ambitieuze snuiter te zijn, de oorzaak van deze toestand gelegen is in een jeugd waarin hij door ánderen als uitzonderlijk werd beschouwd. Jongetjes en meisjes die werden gepest omdat ze verlegen waren, boeken lazen, altijd gelijk hadden, stotterden, van de straat waren, of juist niet, of verwekt in Indië. Telkens wanneer ik zo'n boek probeer te lezen, kan ik mij niet onttrekken aan de indruk dat er een schrijverschap verontschuldigd moet worden. Alsof éérst vastgesteld moet worden dat het kind gewoon had kunnen zijn, als de wereld maar niet zo onheus was geweest, om vervolgens de vereiste permissie voor het schrijverschap zelf te krijgen. Ik wil hiermee niet suggereren dat de wereld heus is tegen begaafde kinderen, maar wel dat er in veel van dit soort boeken sprake is van een vicieuze psychologie: het kind was uitzonderlijk, en dat dwong het zijn toevlucht te nemen tot een isolement dat als het ware het schrijverschap al aankondigde; vervolgens beroept de volwasssene zich op het isolement van weleer door iets zéér uitzonderlijks te doen: een boek schrijven. Het rare bij dit alles is dat zo'n schrijver zichzelf in het openbaar veelal als een gewone jongen presenteert, min of meer op dezelfde wijze waarop televisiepersoonlijkheden dat doen. Beroemd, maar toch gewoon. Het levert een curieus schouwspel op, niet ongelijk aan dat van westerse en Japanse zakenlieden die elkaar begroeten: schrijvers die buigen om niet als buitenbeentjes beschouwd te worden; lezers die bui- | |
[pagina 59]
| |
gen omdat ze niet anders gewend zijn. Het isolement lijkt opgeheven, in dit buigend woud van de herkenning. De literatuur dankt er een bloeitijd aan, maar de vraag is of de sensatie van uniciteit van wie dan ook de vorm krijgt die hij waard is wanneer die uniciteit wordt voorgesteld als iets wat zijn ontstaan te danken heeft aan een vroege miskenning. Dat iedere gewaarwording van uniciteit tot isolement leidt, zal duidelijk zijn. Dat dat isolement een belangrijk onderwerp kan zijn ook. Maar wanneer daar niet de consequentie uit wordt getrokken dat het schrijven zélf een even uitzonderlijke als geïsoleerde handeling is die pas na erkenning van die eigensoortigheid kan leiden tot een onverwisselbaarheid die zich laat rijmen met de sensatie van uniciteit, dan laat dit type schrijverschap zich alleen nog maar verontschuldigen met de zin: ‘Het ís uitzonderlijk dat ik schrijf, maar ik ben nu eenmaal een buitenbeentje, altijd geweest. Trekt u het zich vooral niet aan.’ Zoals ik nog niet zei: schrijvers die mij meer aangaan zijn degenen voor wie denken en voelen zélf kwestieus zijn geworden, en daarmee ook de lyrische sensatie. Niet zelden zijn zij dichter, en leggen zij tuinen aan in het niks - om de titel aan te halen van een buitensporig aandachtig lezende essaybundel die aan één van hen is gewijd; of zij leggen de al genoemde tuin van vijf bij vijf aan. Wanneer zij proza schrijven dan is het met argwaan tegen het verhaal, en met een neiging tot essayïstiek en filosofie - zij het dat die filosofie van het kentheoretische type is. In het algemeen is het typerend dat de beoefenaars van dit proza zich eerder af zullen vragen ‘Wat kan ik kennen’, en zich dus werpen op problemen van waarneming, dan: ‘Wat moet ik’. En áls ze die vraag wel stellen, dan is hun favoriete geestesgesteldheid de besluiteloosheid en de depressie. Eén van hun voorname problemen is het personage. Het is, geloof ik, niet overdreven om te stellen dat zij zó weinig fiducie hebben in begrippen als ‘karakter’ en ‘persoonlijkheid’ dat hun hoofdpersonen - veelal ik-personen - ware elckerlijcken zijn geworden. Of het nu het driejarige meisje is uit wier mond en door wier ogen wij de wereld leren kennen; of het kunstmatige bewustzijn achter het raam; of de geschiedenisleraar die zich herkent in zijn leguaan - ook bij deze schrijvers zien we dat de uitzonderlijkheid, de onverwisselbaarheid als het ware wordt weggepoetst, en omgetoverd tot iets wat zich tot een bewustzijndragend wezen verhoudt als een echoscoop tot Hamlet. Voor mij is het personage Dunning uit het verhaal Flatus vocis van Nicolaas Matsier de held van het sceptische schrijverschap. Van hem - hier bedoel ik Dunning mee - weten we alleen maar dat hij beloofd heeft om een lemma te schijven voor de encyclopedie waar de ik-persoon redacteur van is. Hij vertegenwoordigt niet zozeer een raadsel als wel de vluchtzucht. Hij is de onachterhaalbaarheid zelve. Maar het allervoornaamste is wel dat hij, of beter: dat de ik-persoon, volslagen verwisselbaar is. Want op het eind van het verhaal wordt gesuggereerd dat de ik-persoon, na vele pogingen om hem te bereiken, Dunning zélf zou kunnen zijn. Dit verhaal, dat ondanks zijn beknoptheid veel verhalen en boeken van het sceptische type overbodig maakt, is vooral dáárom zo veelzeggend, omdat het de nachtmerrie verbeeldt die ieder bewustzijn droomt dat zich overdag laat leiden door het sociale uniciteitsprincipe. ‘Iedereen is uniek’ - hoezeer we ook denken te leven naar dit gebod, de spanning die het veroorzaakt in ons bewustzijn, dat immers als enige ter wereld weet hoe het voelt om uniek te zijn, ontlaadt zich in de angst dat we ook werkelijk gelijk zullen wórden. Niet zomaar aan een ander, maar aan Dunning. De man zonder eigenschappen. Het fantoom van de karakterloosheid. Zo afgeschilderd bevat dit verhaal een tendens die ik probeer aan te vechten. Schrijven is: de ongelijkheid vergroten; verschillen verergeren; vechten tegen het verleidelijke idee dat u bent zoals ik; en wij allemaal zoals Dunning.
De droom van de gelijkheid baart niet zozeer monsters, als wel mensen zoals u en ik, en het kost inspanning om het hartgrondige besef van ongelijkheid dat we tijdens sensaties van lyriek ondergaan niet als monsterachtig of op zijn minst beschamend te ondergaan. Want hier monden mijn opmerkingen in uit: in het bodemloze idee dat we ons bevinden in een parket waarin we onze eigen uitzonderlijkheid ook werkelijk als uitzonderlijk, beschamend en zelfs schuldverwekkend ondergaan. Soms voelen we de jeuk van een vage afkeuring wanneer een politicus Marsman citeert; hetgeen betekent dat we niet zóveel eerbied hebben voor de parlementaire democratie, of we begrijpen dat een dichtregel van iemand die groots en meeslepend wilde leven niet thuishoort in de mond van iemand die zou verbleken als hij zich realiseerde wat het inhoudt, wanneer er ook werkelijk groots en meeslepend geleefd zou gaan worden. Tegelijkertijd is ‘groots en meeslepend’ precies díe formulering van de lyrische sensatie die ons in conflict brengt met ons zelf. Er is, zoals bekend, iets met samenlevingen die groots en meeslepend leven dat ons doet denken aan de dood van de poëzie. Toch maakt die wetenschap de sensatie er niet minder dwingend om. Ook de citeerzieke politicus is onze Dunning; hij is onze gelijke. Als het er op aankomt kan niemand zonder te verbleken Marsman citeren. Of Roland Holst, of Leopold, of Gorter. De werkelijk schaamteloze dichters zijn allen al jaren dood. En de dichters en schrijvers van na hen die ons deze verwarring willen besparen - welnu, er zijn redenen om aan te nemen dat het belang dat zij bij hun schrijverschap hebben de bezwering is van de onrust, en zelfs paniek, die hen bevangt wanneer zij zich realiseren wat het betekent om een gedicht of boek te maken dat hun gewaarwording van uniciteit waard is. Zij, wij, schrijven de sociaal-democratische literatuur die ik u drie kwartier geleden beloofde. Niet omdat wij Jantje Beton of Jan Splinter tot onderwerp kiezen (die gelijkheidsretoriek laten ze goddank aan de ware woordvoe- | |
[pagina 61]
| |
ders over), maar omdat zij de herkenning, dan wel de verontpersoonlijking verkiezen boven het misverstand. Een literatuur waarin ambachtelijkheid een hoog goed is; schrijvers die net als u en ik willen zijn; of vrouw, wat op hetzelfde neerkomt; die zich zelf of hun personages tot verwisselbaren denken; of dichten over dichten; en een kritiek die dit alles aandachtig leest, zonder duidelijk te kunnen maken waar die aandacht ánders toe dient dan om aandachtig te zijn - ik spreek inmiddels tot mijzelf. Ik moet van te voren geweten hebben dat ik hier uit zou komen, dat, onvermijdelijk, de lezing zich zelf in zijn staart zou bijten; dat de vraag naar de legitimatie van mijn schrijverschap zou leiden naar de vraag naar het belang dat ik bij schrijven heb; dat ik deze probleemstelling zou veruitwendigen, door te formuleren wat ik denk dat ándermans belang is; dat het zou lijken alsof ik, zwiepend met generalisaties, het liefst de huidige literatuur uit mijn Staat zou verbannen, en daarmee mijzelf; waarna ik zou blijven zitten met de vraag naar de legitimatie van mijn schrijverschap. Is dit, alles bij elkaar opgeteld, een constructie die mijn lyrische sensatie, mijn gewaarwording van uniciteit waard is?
Plato, de verbanner van schrijvers uit zijn Staat, was, schijnbaar zijns ondanks, vooral dán een dichter als hij moest verwoorden hoe waarheid zich verhield tot weten. Eén van de vele beelden die hij gebruikt, is dat van de blik die naar een bord in de verte tuurt, en weet dat er letters op staan. Maar de letters zijn onleesbaar, de afstand is te groot. Zo verhield zich de waarheid tot wat wij weten: er is betekenis, maar we staan te ver weg. Als er één soort beeldspraak bestaat dat tot misverstanden leidt, zeker als je er bij vertelt dat hij van Plato afkomstig is, dan is het deze. Voor ik het weet, denkt u dat ik hem in petto heb, de waarheid. Toch weet ik zeker, of geloof ik, dat de verhouding tussen wat ik weet van mezelf, en wat de betekenis is van de lyrische sensatie, een soortgelijke is. Wanneer ik zeg dat ik onverwisselbaar ben, en dat wat ik schrijf die onverwisselbaarheid waard moet zijn, dan bedoel ik veel meer dan ik weet. De crux zit 'm in het woord ‘waard’, waardoor de sensatie een gebod wordt, en morele implicaties krijgt. Er bestaat een reusachtige afstand tussen wat ik weet van mijzelf, en wat het idee van de uniciteit betekent. En het lijdt geen twijfel of het is de gedachte aan het bewustzijn van anderen, en dus aan de behoefte om herkend te worden, niet uitzonderlijk gevonden te worden op andere gronden dan mijn charme, virtuositeit of, paradoxalerwijs, mijn herkenbaarheid, de behoefte om bereikbaar te zijn, om als navolgbaar, navoelbaar en inleefbaar door het leven te gaan, en ten slotte begrepen te sterven, die mij, als ik mijzelf vergelijk met Plato's bord, onleesbaarder maak voor mijzelf dan ik wil zijn.
Schaamte - dat had het onderwerp van vanavond moeten zijn.Ga naar eindnoot** |
|