‘Eerlijker’ is in dit opzicht een vergelijking van het Engels met Burgess' Arbeidersengels. Het AE is immers veel meer een ‘natuurlijke’ ontwikkeling van het Engels, en veel minder een bedenksel van een alziende dictator - Grote Broer - dan de Nieuwspraak. Bij het AE is van een couveusestadium geen sprake, het is in 1985 bij Burgess al volop realiteit. Een probleem is daarentegen weer, dat één van Burgess' opmerkelijkste voorspellingen (in de ‘epiloog’) betrekking heeft op het jaar 3000 of daaromtrent. Burgess beschrijft hoe het AE op dat tijdstip zal worden uitgesproken: alle klinkers zullen op een sjwa-klank lijken, en zou je kunnen afvragen of het niet wat aan de vroege kant is om zo'n voorspelling nu al te gaan toetsen.
De vraag is dan ook: hoe kunnen we de mededelingen van Orwell en Burgess, de voorspelling over 3000 inbegrepen, op een zinvolle manier toetsen aan de taalontwikkelingen die momenteel gaande zijn? Triomfantelijk constateren dat woorden als ‘dunkpolitie’ en ‘dubbelplusongoed’ op dit moment geen reeël taalkundig bestaan leiden, is overbodig. Constateren dat het Engelse klinkersysteem nog volstrekt geen aanstalten maakt om Burgess' prognose in vervulling te doen gaan, zou flauw zijn. En - wat de Nieuwspraak van Orwell betreft - ook de methode van J. Renkema4 vind ik niet toereikend. Renkema vraagt zich af of de taal van de Nederlandse bureaucratie van 1949 minder ‘totalitair’ is geweest dan de taal die onze bureaucratie in 1984 gebruikt, en voert een vergelijkend stilistisch onderzoekje - zonder wetenschappelijke pretenties overigens - uit op een paar passages uit de NS-dienstregeling van 1949 en uit die van 1984.
Beter lijkt het, de prognoses van Orwell en Burgess te toetsen op een abstracter niveau. De vraag luidt dan als volgt: zijn de verschijnselen die Orwell voorspelt waarschijnlijk, of zijn ze überhaupt mogelijk, wanneer je ze bekijkt in het licht van de theorieën over taalverandering?
Alvorens ik op die vraag inga, wil ik eerst in het kort iets zeggen over die taalveranderingstheorieën. Een consistente, over de hele linie uitgewerkte theorie inzake taalverandering bestaat nog niet. Wel is er op een aantal deelgebieden onderzoek gedaan naar factoren en combinaties van factoren die taalveranderingen veroorzaken. Enkele voorbeelden van zulke factoren zijn taaleconomie (het streven naar gemak en kortheid), het principe van Von Humboldt (het in alle natuurlijke talen werkzaam streven om aan ieder vormverschil een betekenisverschil toe te kennen, en aan ieder betekenisverschil een vormverschil), en diverse sociaal-culturele oorzaken (deze kunnen bijvoorbeeld leiden tot taalgroei of -reductie, d.w.z. tot groei resp. vermindering van het cognitieve bereik van een taal).
Iedere taalverandering is een aanpassing aan een eis die kan liggen op het gebied van de taalverwerving (de taal moet zo gemakkelijk mogelijk te leren zijn), van het gebruik in gesprekken, en van het maatschappelijk functioneren. Deze eisen zijn soms met elkaar in strijd, vandaar dat een taal nooit de ideale toestand bereikt waarin aan alle eisen tegelijk is voldaan.
Zowel bij de Nieuwspraak als het AE doet zich het opvallende feit voor dat sommige van de voorspelde taalveranderingen keurig parallel lopen met in de taalkunde thans bekende, universeel werkzame ontwikkelingstendenzen, maar dat andere voorspelde veranderingen met een dergelijke tendensen in strijd zijn. Nog merkwaardiger is, dat een aantal veranderingen wel met een bepaalde tendens overeenstemmen maar dat andere met diezelfde tendens in strijd zijn.
Ik begin met enkele voorspellingen die taalkundig helemaal ‘veranwoord’ zijn (ze lijken misschien zelfs triviaal): alle zelfstandige naamwoorden eindigen in de Nieuwspraak op -(e)s, en het meervoud van ‘ox’ is dus niet meer ‘oxen’ maar ‘oxes’. (Halbo Kool heeft in zijn vertaling het Nederlands suffix op -en als eenheidsvorm gekozen, met meervouden als bakkeren, eien, kinden). Het oude vormverschil tussen de Engelse meervoudsuitgangen op -en en -(e)s, waaraan geen enkel betekenisverschil beantwoordde, is dus opgeheven, er is in de Nieuwspraak een één-op-één-relatie ontstaan tussen vorm en betekenis van de meervoudsuitgang. Op soortgelijke wijze is ook het systeem van werkwoordvervoeging gestroomlijnd: sterke en onregelmatige flecties zijn vervangen door zwakke vormen.
In de tweede plaats komt het, zoals gezegd, voor dat vermelde verschijnselen soms wel, soms niet met een bepaalde universele tendens stroken. Dit blijkt uit de manier waarop Orwell en Burgess ‘omspringen’ met het principe ‘taaleconomie’.
Ik begin met twee typen ‘plausibele’ voorspellingen op het gebied van taaleconomie. Zowel in de Nieuwspraak als in het AE bestaat er een sterke tendens om woorden te verkorten; het gaat dan (bij Orwell) om woorden van het type Dunkpol (verkorting van Dunkpolitie), en bij Burgess om het voltooid deelwoord ‘forgot’ (uit forgotten). Verkorting is een vorm van taaleconomie, een ontwikkelingstendens die voorzover bekend in alle natuurlijke talen werkzaam is. Ook het Nederlands kent hier talloze voorbeelden van: foto(grafie), para(chutist), psych(iater), infor(matie).
Het tweede type voorspelling (bij Orwell) is, dat in woorden die moeilijk uit te spreken zijn of die gemakkelijk verkeerd worden verstaan soms ‘extra letters’ worden geplaatst. (Extra klanken zal Orwell wel bedoeld hebben). Taaltheoretici kennen dit verschijnsel als ‘clustersimplificatie’. Een Nederlands voorbeeld is ‘mellek’, met een sjwa tussen de l en de k.5
Tot zover werkt het beginsel van de taaleconomie in beide talen. Maar bij Burgess vinden we ook een ontwikkeling - we moeten maar aannemen dat het niet een vrijblijvend grapje van hem is - die sterk tegen datzelfde principe indruist. In het AE bestaat namelijk een neiging om ‘vrijwel alle bestaande werkwoorden’ te vervangen door een uitdruk-