| |
| |
| |
Lela Zečković
Brief
In het postkantoor, in Florence,
het postkantoor bekend om zijn schoonheid,
op een avond, aan een enorme, lege tafel
Verlicht door melkachtig schijnsel
Tussen hem en de wereld staan:
in schaduw verzonken ruimte
onbegaanbaar als een rivier
In een film hadden ze deze scène
ingekort met een kogel door zijn
nobel voorhoofd of door de binnenkomst
| |
Voor een verre vriend
Wat is een aristocraat anders
dan iemand die valt zonder strijd.
Overeind blijvend zolang het kan.
Eerst kijkt hij, dan ziet hij,
dan draait hij zich om. Verliest zich
in populieren, ander geboomte,
in een steen voor zijn huis.
In de deur aarzelt hij, slaat
zijn jas om nu het koud is.
Haalt zijn hand door zijn haar
wanneer het voorjaar wordt.
De wereld bestaat niet meer,
evenmin als de mensen, slechts de bomen
worden nog verzorgd; de bladeren
van een volwassen mimosa,
In de herfst kijkt hij door het raam.
| |
| |
| |
Moeder en dochter
‘De gelijkenis is zo groot’ zegt een man,
‘dat men vergeet dat het hier
Haar mond is eerder paars dan rose.
Haar grijze jurk is van dofglanzende zijde.
Haar man die de opdracht gaf
aan de schilder is een magistraat.
Zijn huid stinkt naar gezag en angst.
Nog nooit heeft ze hem mogen aanschouwen
in een kamerjas met een glas wijn
en baadt in een zacht licht.
Om haar middel heeft ze een groen ceintuurtje
versierd met een gesp met ingelegd smaragd.
Het buikje is vreemd rond.
Haar crêpe de Chine jurkje
dat ze ooit een kind zal krijgen
Hun salon was groot genoeg
voor deze twee treurige schilderijen.
| |
Wreedheid
Twee keer heb ik ze geschreven.
Ik kreeg twee keer een brief terug.
Alsof zij op mij wachtten.
Mijn oom prefereert de schrijfmachine,
Mijn brieven zijn met de hand geschreven,
in een extravagant handschrift,
de letters zijn soms hoog
als kleine torens; de gouden punt
van de Pelikan vulpen is schuin
afgeknipt. Zo verkrijg je
de wonderlijkste effecten
met dunne en dikke halen.
Groene inkt vloeit rijkelijk,
zelfingenomen, en bevochtigt de ogen
van lang vergeten oude mensen.
| |
| |
Tegelijkertijd bind ik me vast
aan een eindeloze ketting.
Als ik niet loop sta ik met mijn gezicht
dicht tegen de lijst van een portret,
kijk in het lege doek en denk
dat ik me alles herinner.
| |
De reis
ik ben hier, over de zee.
Waar is toch dat speelgoedje
dat opeens een beertje werd
dat schreeuwde: ‘Waar is mijn mamma!’
Zie dat je opnieuw een trein inkomt
en reis van hotel naar hotel.
In je reistas zijde en satijn
waarop de huid stralend is
en het lange haar glanst.
| |
De val
De schommelstoel gaat door
De man op de grond zwijgt, lijdt.
Het parket is warmer dan het lichaam,
Gipsen bloemen vallen van het plafond,
hij telt de bloemblaadjes, in een ander
huis rustig verstrijkt de tijd.
Met een zwakte voor zwijgen en winter
bevindt ze zich opnieuw op die plaats
waarvan zij nog nooit is teruggekeerd.
Langzaam loopt ze naar voren,
doorboort zich met haar blik,
slaat het boek vol hersenschimmen open,
op haar teken gaat de brug omhoog,
zij valt voorover in de modder
en vergeet dat ze ooit heeft bestaan.
|
|