| |
| |
| |
[1984/6]
Willem Brakman
Bij madame Scibu
Zo had het lot dus een voet tussen de deur; het verder openwrikken, dat zich niet altijd als zodanig laat herkennen, geschiedde middels een uitnodiging van madame Scibu. Het karretje lag oversierlijk en geurend in het verder lege zilveren schaaltje in de hal en verbaasde, zoals te doen gebruikelijk, mijn ouders in hoge mate. Bij madame Scibu en haar ‘invités de salon’ hadden ze werkelijk niets te zoeken, maar vermoedelijk, zo hadden ze wel eens bij vroegere gelegenheden overwogen, werden zij uitgenodigd als coördinaat, ten einde samen met een even verdwaalde professor of priester het bizarre van het verdere gezelschap te kunnen aangeven.
Madame Scibu woonde in een souterrain, maar dan een onder het paleis van de oude koningin. Dat was een heel lief paleisje, dat, hoewel het in het hartje lag van de stad, toch een oprijlaan bezat. Van daar had men het beste zicht op het gebouw: het was statig, voornaam van raam, blauwgrijs van kleur en met een goed bijgehouden en fris verguld balkon, dat een iegelijk spontaan aan de lieve glimlach deed denken van de oude vorstin. De hele stad, dat wil zeggen het gegoede deel, benijdde madame Scibu om haar woonstee. Met veel takt, wat schilderwerk en vergulden van spijlen had madame het zo gearrangeerd dat van buiten geen verschil was te zien met het paleisje; daarom woonde ze er ook eigenlijk in, en wie zo vriendelijk was haar dat te laten merken kreeg als beloning pikante anekdotes, zoals nachtelijke onrust, koetsen die voorreden, geluiden van een handgemeen om de troonsafstand of zwartgeklede heren die de hoed lichtend in en uit liepen. Soms liet ze iedereen verstommen door een overberingd skelethandje te heffen en aandacht te vragen voor sloffende voetstappen boven het plafond. ‘Hoor...’ fluisterde ze dan, ‘daar gaat de oude lieverd...’ en niemand wist dan waarom dat zo tragisch was.
Madame Scibu was klein en zeer tenger van bouw, haar handjes waren dor en mager, hier en daar zwart van ouderdom, en het magere vogelkopje was met alle middelen die haar ter beschikking stonden opgemaakt, zodat ze soms een marionetachtige en onwezenlijke indruk maakte.
Op haar avonden ging ze, in overeenstemming met dat laatste, gekleed in japonnen van goudkleurige stof, die rijk waren voorzien van kwastjes, strikjes en nopjes, en kon ze het niet laten nu en dan te vervallen in een popachtig staren en een mechanisch trippeltje, als ware zij ‘La poupée Olympia’. Dat deed wel eens schrikken, maar een hoed droeg ze nooit, zodat iedereen kon zien dat haar haren, die ook goudgeel waren geverfd, op de scheiding en bij de wortels zo wit waren als briefpapier en dat was weer geruststellend.
Haar huis bestond uit een aantal kamers, alle gelegen aan een marmeren gang die van de voordeur tot aan de paleistuin liep. Ze waren met zorg volgepropt met de meest uiteenlopende voorwerpen, de tijden hadden flink moeten kronkelen om alle spullen daar bij elkaar te krijgen: Griekse vazen, Engelse jachttaferelen, een vochtondermijnde empire-spiegel, veel kussens, een geweldige sofa uit een bordeel in Lemberg compleet met intrigerende vetvlek, de schommelstoel van Metternich, vluchtkoffers, schaaktafels, Chinees ivoor. Ertussen veel foto's waarop zijzelf te zien was, in polokostuum of zittend aan de casinotafels te Deauville of Monte Carlo of op haar paard Confidence in rijkleding. Op enkele tafeltjes lagen jaargangen van The Aristocratic World, de bovenste van iedere stapel was terloops opengeslagen, en daarin stond zij op het bordes van een huis met veel zuilen naast een buikig heer met bakkebaarden, het was de graaf wiens naam niet te onthouden was maar waar ze mee getrouwd was geweest. Wie zijn oogbollen ook maar in de richting van een stapel draaide kreeg te horen dat zij van Hongaar- | |
| |
se adel was en de graaf tussen de zuilen de meest bijzondere uitdrukkingen had gebruikt om de schoonheid van haar huid en haar borst te beschrijven. Gescheiden was ze van hem omdat hij haar een keer midden in het gezicht had geslagen, zo maar, naar het zich liet aanzien zonder reden, en met als enig excuus van zijn kant dat hij ergens aan had moeten denken.
Onder haar gasten bevonden zich veel artiesten, vooral toneelspelers, die haar het genoegen deden in kostuum te verschijnen. Niemand had hen dit direct gevraagd, misschien hadden ze het van elkaar of zat er toch iets dwingends in de verrukte reacties van madame Scibu, maar ze kwamen: onafgeschminkt, de kroon in de tas en een cape omgeslagen vanwege brokaat en fluweel.
Om de vale en gesleten plekken van de toneelkleren niet al te zeer te laten storen werd het licht op de soirees zeer gedempt gehouden, en wie van goeden wille was of wat roezig van de wijn kon in het roze schemerlicht de zonderlingste droombeelden beleven. Door al deze mogelijkheden van licht en kostuum verliepen de avonden altijd wat barok; de meesten hadden stiekem wat voorbereid: een menuet brak op het juiste moment door, er viel een sonore claus, er explodeerde een scène compleet met afgang en applaus, een soloinstrument liet fonkelend en virtuoos even horen wie de baas was. Toch hadden deze avonden ondanks de vele rembrandtieke mogelijkheden iets achtergrondelijks: men mompelde veel, boog zich wat ver naar elkaar over, onderwijl snel voor en achter afspeurend, trok elkaar even in een van de donkere hoeken voor een korte mededeling, zodat men alleen al op het oog zou kunnen zeggen dat er achter de soirees iets schuil ging, dat daar ondoorzichtige activiteiten waren.
Op de avond dat mijn ouders waren uitgenodigd (in welke invite ik middels een korte aanvullende krabbel ook was opgenomen) bevond zich onder de gasten de beroemde zangeres Haydn Assrani.
Ik zeg het zo gewoontjes, maar niemand ziet op dit moment mijn gezicht, waarvan ik alleen wil zeggen dat het door ontroering is vertrokken, en dat is weinig. Deze zangeres Assrani was een vrouw die mij reeds bij de eerste blik deed kreunen van de uitgestotenheid. Ik duizelde, klemde me zelfs even vast aan de arm van mijn vader, die toch al grote moeite had zich ongedwongen te bewegen, daar ik werd overweldigd door een grote metafysische honger, een geweldig innerlijk licht, een diepe treurnis en een bleke, fraai gebouwde hand.
Het zo vaak geroemde volle nu biedt geen mogelijkheid deze vrouw te beschrijven, dat kan alleen in de terugblik, waarin men haar, door de beschikking over een toekomst en een heel verleden, op enigszins bevredigende wijze kan omcirkelen. Ik wil echter het korzelige losrukken waarmee mijn vader zijn arm vrijmaakte niet overslaan en nadrukkelijk vermelden.
Haydn Assrani, de door de natuur zo overvloedig en rijk bedeelde, was een vrouw die over alle gasten die ze bij madame Scibu ontmoette ontevreden was, want allen deden haar te kort, of beter onrecht, en stelden haar diep teleur. Het is kortzichtig hierin de gewone verwendheid te zien van een begaafde, schone vrouw, of sterallure, want ten eerste betreft het hier de zangeres Assrani en verder was de enige reden waarom zij besloten had de avonden van madame Scibu te gaan bezoeken vervat in de behoefte door hen die zij daar zou ontmoeten gekwetst en geërgerd te worden. Daarvan maakte ze ook geen geheim.
Nu, daarin heeft ze haar zin gekregen, wat dat betreft heeft men haar niet teleurgesteld, want allen die er waren of nog zouden komen, zelfs zij die er veel vroeger waren geweest, hebben haar diep gegriefd. Waarin?... in alles: in haar gevoel voor rechtvaardigheid, haar zo veranderlijke meningen en opvattingen, in wat zij in een moeilijk leven had leren inzien, haar bijzondere gevoeligheden, de adel van haar geest, haar adel in andere zin, en ook in de vele tradities die zij zo op prijs stelde. Door haar immer onvergelijkelijke gelijk had ze een prachtige tint gekregen, een diep gefundeerde bleekheid, licht hautaine ogen, een volle, verontwaardigde mond, een rechte hals, waakzame oren en een iets geaccentueerde ademhaling.
Allen die haar kwetsten, die niet anders konden doen dan haar kwetsen daar dit eenvoudig samenviel met hun aanwezigheid, deed zij lijden door haar leed. Voortdurend was zij ermee in de weer het oog te laten donkeren, bleek weg te trekken, een wonderschone, ontgoochelde hand over de ogen te leggen, een snik te onderdrukken in haar divine boezem, droevig weg te staren, een traan weg te pinken of in een zakdoekje te bijten.
Dat alles werd alleen maar erger als zij werd getroost, en dat wilde zij zonder genade. Er waren onder de gasten werkelijk vaak zeer begaafde troosters, knielers talentvol als geen en soms ook nog in fluweel, zij omvatten haar handen, drukten die teder en riepen ‘ach God!!... ach toe!...’. Er waren er bij die dol van het door hen aangedane leed zichzelf vergaten en haar volmaakt gevormde hoofdje aan hun borst wilden druk- | |
| |
ken, maar die werden weggesnibd als met een scheermes, en voor 't leven.
Feestdagen waren het voor haar als zij voor een geheel nieuw publiek een exposé kon geven van haar littekens en met werkelijk ongekende inzet en emotie beschreef hoe een universum van goede en edele bedoelingen was beantwoord door een ware kosmos van onbegrip, botheid en domheid. Haar stopwoord op zulke soirees was ‘begrijpen jullie dat nou?...’ en de hele soiree kon dat natuurlijk niet, wist dat leven niet te doorgronden en schuifelde bedrukt en verdrietig naar huis, onder de schuld bij al deze kwetsuren niet ter plaatse te zijn geweest om juist van het grote tegendeel te getuigen: van medeleven, van inzicht, van begrip.
Veel geluk school er in haar ongeluk, maar degene die dat eens tegen haar gezegd had herinnerde zich die dag als de zwartste van zijn leven, want de opwinding die die dat in haar teweegbracht was zo schokkend geweest dat niemand er meer aan dacht zo iets ooit nog te herhalen. Ze zou er zelfs bij gezongen hebben, op barre en onvergetelijke wijze.
Kwetsuurzucht bond haar aan de mensen, en om die reden had zij zich een netwerk van overtuigingen aangeschaft dat waterdicht was en dat dus voortdurend werd gehavend en beschadigd. In werkelijkheid interesseerde het haar weinig, zij bekommerde zich alleen om haar eigen belangen, en die bestonden uit het op vaardige wijze belasten, beladen en bezwaren met verdriet dat haar was aangedaan en dat haar in de toekomst nog te wachten stond. Op de soirees kronkelden de gasten bedrukt in haar ijzeren greep, want allen, ook Jeanne d'Arc, Hamlet, King Lear en Richard de Derde, konden overduidelijk en vlak voor hun neus zien hoe zij ook lichamelijk leed. Onophoudelijk overwogen ze hun mogelijk aandeel in haar migraine, maagkrampen, plotselinge benauwdheden om het hart en de pijnen van hier naar daar. Er bestond zelfs zo iets als het zorgelijke circuit, een elkaar toevallig tegenkomen, een fijn weefsel van bekommernis, schuld en informatie. Men begroette elkaar benard, had het over het weer, vroeg naar de familie, om dan even voor het lichten van de hoed hetzij de laatste stand van zaken door te geven, hetzij die te vernemen. Altijd was er immers wel iemand geweest die, door gewetensnood gedwongen, haar die ochtend had bezocht en wist te vermelden dat zij er die morgen weer bleek had uitgezien, onuitgeslapen, gekweld door hoofdpijnen, en verder lusteloos was geweest en moe. Wat gebogen ging men dan verder, verdiept in zelfonderzoek, speurend naar tekorten. ‘Zij is sterk!’ riep men elkaar troostend toe, ‘wie zoveel energie steekt in zijn lijden moet toch taai zijn en kerngezond?!...’; ‘zeker, zeker’ zei dan altijd wel deze of gene, ‘maar toch...’.
Het kon niet anders of het moest ten slotte in haar bedoeling liggen een van de gasten te isoleren, een ontlastend en algemeen gevoel van verontwaardiging te mobiliseren waardoor haar mok en wrok kon beschikken over een machtsmiddel. Wie?... wie kon zij overtuigen van zijn nutteloosheid en nietswaardigheid, ziekmakende botheid en domheid? De vraag stellen is haar beantwoorden; dat was ik natuurlijk, want het moest iemand zijn die geloofwaardig overbracht van plan te zijn een beeldschone vrouw de dood in te drijven met zijn gekwel, en die ieder benul miste daar op dringend verzoek mee op te houden. Het zou ook iemand moeten zijn die beweerde niet of nauwelijks geloof te hechten aan zorgvuldig geëtaleerde kwalen, en zelfs morbide zou rondstrooien dat, al had ze die wel, hij geen medelijden met haar hebben zou.
Dan zou het zeker niet lang duren of men zou gaan fluisteren dat een zeker iemand bezig was zich van allerlei schoon te wassen door op een minder frisse manier een ander van allerlei te beschuldigen. De volgende stap zou dan ongetwijfeld zijn dat men het erover eens was dat daar een liefdesgeschiedenis achter moest steken. Dat laatste is helemaal niet zo dwaas als het lijkt, immers niemand was zo onder de indruk van haar bel canto als ik, dat wil zeggen van de kracht van haar zwakte en de onuitputtelijke zwaarte van haar lot. Als men dan bedenkt dat dat ook kwaliteiten zijn waardoor men onnoemelijk kan worden gesard, dan zal het duidelijk zijn dat niets de ontwikkeling van een groot liefdesgevoel meer in de weg stond.
| |
| |
Deze nobele lotslijnen werden echter verziekt door de aanwezigheid van mijn vader en wel op de volgende wijze. Toen mijn ouders en ik arriveerden ten paleize stond men al in postuur en was vol goede moed wat de toekomst betrof. De zangeres die mij op slag het bloed naar de slapen joeg negeerde mij volkomen, vermoedelijk om fijn-tactische redenen, en koos voor mijn vader uit haar repertoire twee zeer eenvoudige torturen. De eerste was die van de verbaasde herhaling plus accent wanneer bent u van huis gegaan?... waar heeft u een rijtuig genomen?... hoe is de koetsier gegaan?... waar bent u uitgestapt?... bent u gelopen?... welk kruispunt zegt u?... Alles wat mijn terecht transpirerende vader antwoordde werd herhaald op een steeds hogere en verbaasde toon, zodat het voor de omstanders wel duidelijk was dat mijn vader iets te verbergen had, en daar zij voortdurend met blikken om steun en bijstand vroeg werd er om het gewoonste antwoord luid en hard gelachen. Midden in het blikveld van mijn vader smiespelde men duidelijk uiterst komische zaken achter de hand, daarbij steeds roder wordend om vervolgens proestend en schokschouderend achter andere gasten weg te duiken.
Op deze manier ontstond als vanzelf een allerwonderlijkst ouderpaar, dat een tocht had ondernomen te gek om los te lopen; zonder twijfel indecent gekleed, daarbij slempend en dievend van jewelste en zonder ophouden de domste beslissingen nemend. Mijn rol in dezen zal duidelijk zijn.
De andere kwelling voltrok de steeds aanbiddelijker wordende zangeres Assrani wat later op de avond en is mij, daar ik me voortdurend in haar directe omgeving ophield, niet ontgaan. Ze begon namelijk opeens blijk te geven mijn vader een zeer boeiend mens te vinden (plichtsgevoel, het recht, verantwoordelijkheid en al die dingen) en ze vertelde dat daardoor de sympathie in haar groeiende was. Mijn vader gloeide van vergevensgezindheid en verering, voelde zich geaccepteerd door de hele Hongaarse adel en knielde al naast haar stoel van verrukking toen er iets niet in orde bleek te zijn: opeens had hij te maken met een afgewend gezicht, een strakke hals, een uiterst geïrriteerde waaier. Verwilderd zocht mijn vader in alles wat hij had gedaan of gezegd had naar ongerechtigheden, maar het enige dat hij ten slotte aan de weet kwam was dat hij, God mocht weten wat, iets heel grievends had gezegd, iets on-ver-ge-fe-lijks. Het laatste woord gesmoord uitgestoten. Echter, zo zag mijn vader, die zich tot het uiterste inspande om iets van haar gezicht te ontwaren,
blijkbaar ook iets dat haar verschrikkelijk verdriet had gedaan, want het ene oog dat hem vergund was te aanschouwen werd voortdurend gebed met een batisten zakdoekje.
Een zeer geslaagd praeludium, en zeker zou Assrani op dit pad zijn voortgegaan daar ze wel zag dat mijn vader werkelijk alles bezat om met verve ten gronde te worden gericht, als haar niet met het ongebette oog iets merkwaardigs was opgevallen. In de hoek van de kamer had zich prins Hamlet losgemaakt van een groepje monarchen en was met mijn moeder terzijde gaan staan. Zo op de rug gezien leek alles heel normaal, maar daar zij toevallig voor een spiegel stonden en daarbij ook nog van onderen werden belicht door een schemerlampje, zag de zangeres Assrani dat het hoofd van de prins zinnelijk gezwollen was, en ook hoe mijn moeder hoogst verbaasd, maar met grote genegenheid naar hem luisterde. Ogenblikkelijk herkende ze een geheel andere route binnen het lot en vol warme vergevensgezindheid draaide ze haar gezicht weer naar mijn vader, die opveerde gelijk jong gras.
Hoezeer ten onrechte, want in de Deense prins school de toneeelspeler Tintorelli, een naam die ik mij vagelijk, maar in ongunstige zin herinnerde. Deze histrio was een mollige man, aan de voze kant, wiens nachtbleke hoofd en omschaduwde ogen het echter niet alleen op het toneel goed deden. Wat vrouwen betrof was hij een abonnement op moeilijkheden, en bij mijn moeder kreeg hij al direct veel geschonken: hij was veel groter dan zij, rook behaaglijk naar een dik warm lijf, het zwarte fluweel maakte het beste in haar wakker, zijn stem was die avond goed in de bassen, en alles wat hij zei stak zeer geestrijk af bij de botdroge conversatie van zowel mijn vader als de officieren van vroeger.
| |
| |
‘Het is best mogelijk,’ zei hij, ‘dat veel mensen mij zo verschrikkelijk bewonderen, ik schenk daar weinig aandacht aan, wat mij bezighoudt zijn mijn rollen, het eindeloos wikken en wegen, het woelen en wringen van de betekenissen achter mijn voorhoofd zonder enig uitzicht op tevredenheid. Want dat is talent, mijn lieve mevrouw, nooit ende nimmer uitzicht hebben op tevredenheid; het volmaakte, hoewel onbereikbaar, schenkt geen rust aan de zeer begaafde. Een rol spelen dat is beslissingen nemen, het doen en laten van ieder woord naspeuren, verleiden, hypnotiseren, aan de arm meevoeren. Vreemde mensen bezitten mij, hun omstandigheden zijn mij onbekend maar zij bezitten mij. Zij die een ongeluk krijgen en waarin ik jammerlijk sterf bezitten mij en ook zij die brassen en verkwisten of dronken daveren op een feest of op de vlucht zijn naar Italië. Een hel, maar ook een hemel, want u bezit mij immers eveneens, mijn lieve Julie’.
Mijn moeder legde een hand met ring op het zwarte fluweel van de toneelspelersarm en keek hem daarbij met werkelijke ontroering aan. Het was alsof er weer bloed ging kloppen in verdorde ledematen, een golf van gemis en officierenhaat sloeg door haar heen en maakte haar blik donker en vochtig. De toneelspeler Tintorelli zag het en overwoog de theatrale mogelijkheden van een biecht, want blik en hand deden een regelrecht beroep op zijn pathos. Diep haalde hij adem, zijn neusgaten verwijdden zich en snoven het opgestampte stof van de planken. ‘Voor mij,’ begon hij nog onzeker het verloop van zijn confessie, ‘bestaat een dag uit een eindeloosheid van uren, waarin ik voortdurend vrees aan de eisen van mijn kunst niet te voldoen. Dat moet, want als het avond is stort alle opwinding die ik een dag lang van mij af heb gezet over mij heen. Ik houd het niet mee uit en word meegesleurd, het huis uit, de straat over, de schouwburg in, het toneel op. Soms kan ik die vaart prachtig gebruiken, dan davert de zaal, kraakt het plafond en in alle koppen zingt tot uitputtens toe mijn mooiste scène: “Nu Hamlet, waar is Polonius?” “Aan de dis.” “Aan de dis! waar?” “Niet waar hij eet, maar waar hij wordt gegeten”... Superbe. Ik ga naar huis, vuil, leeg, bezweet, bevlekt, stoffig, mijn hoofd gekrast, mijn schoenen niet afgeschminkt. Ik loop op golven, knip met de vingers, dronken koetsiers en bedelaars strijk ik over het haar.
De weg is kort, ik woon niet ver van het theater, en hij is afgezoomd met bewonderaars, buigers, hoedafnemers. Sommige leggen een hand op het hart en er zijn er ook die wat achterover leunen en geluidloos applaudisseren.
Daar gaat Tintorelli; breed en groot vangt hij alle blikken, maar niemand ziet de man achter hem die zorgvuldig in zijn schaduw blijft. Die moet trappen klimmen, moe worden, hijgen, zich ergeren, ongeduldig worden, zijn hoed ophangen, in zijn kamer komen, alleen zijn. Die man ben ik ook, maar echt, en echt is mat, dof, kleurloos, vervelend, zuur, vaal. Alle glans straalt van de poseur. Achtervolg de onopvallende man maar eens, niets is hij voor de politie te paard, voor matrozen of voor de mooie dame die voorbijrijdt in een koets. Terwijl Tintorelli nog buigt op het toneel is hij al bezig met zijn sleutel, het dienstmeisje, zijn slaaptabletten.’
Na dit alles te hebben gezegd legde de toneelspeler een hand waarvan de vingers zo waren gespreid dat hij er ongemerkt doorheen kon kijken als overweldigd over de ogen.
‘Prachtig,’ zei mijn moeder Julie, ‘wat een schitterend verdriet.’ Haar gezicht verfrommelde even in ontroering, en snel haalde ze haar zakdoekje te voorschijn om daar na wat oogdeppen in te bijten, precies zoals ze schuin achter Tintorelli de zangeres Assrani zag doen.
Alles liep zoals het wel lopen moest: de toneelspeler kon de stevige witte schouders van mijn moeder niet vergeten die, in combinatie met de blauwe, met goudkleurige bijen afgezoomde japon zo'n diepe indruk op hem hadden gemaakt, en mijn moeder werd bij monde van Tintorelli toegesproken door de beste minnaars uit de literatuur.
Alles vond ze ademloos fascinerend: de verveloze kleedkamers met het pluchen meubilair zo vet als een slak, het geklos over de steile spiraaltrap naar het toneel en de lege, doodstille zaal, die hij trapsgewijs en
| |
| |
geheimzinnig voor haar liet schemeren of donkeren. In deze holle muil, groot en griezelig als een winterheldere sterrenhemel speelden ze zelfs samen een klein scènetje. Tintorelli om eens te laten horen hoe hij een zaal kon vullen en toevallig gekleed, met puntbaard, goudmantel en lange nagels, als Ivan de Verschrikkelijke, mijn moeder onopgemaakt en timide.
Ivan. Wilt gij eens op deze fluit spelen?
Mijn moeder. Ik kan het niet prins.
Ivan. Ik bid u.
Moeder. Geloof mij, ik kan het niet.
Ivan. Ik dring erop aan.
Moeder. Ik ken geen enkele greep prins.
Ivan. Het is even makkelijk als liegen, blaas in de fluit met uw mond en zij zal de welluidenste muziek voortbrengen. Hier zijn de kleppen.
Moeder. Maar ik versta die kunst niet.
Ivan. En gij zoudt op mij willen spelen, houdt u alsof ge mijn kleppen kent. Waarlijk er is veel muziek in dit kleine instrument, maar gij kunt het niet doen spreken. Bij God! gelooft ge makkelijker op mij te spelen dan op een fluit? Ge kunt mij wel ontstemmen, maar op mij spelen, neen!
Het was gruwelijk indrukwekkend, ook dreigend, omdat
er nog iemand in de zaal had gezeten, die haar eerst niet was opgevallen daar hij geheel in het zwart gekleed ging. Geschrokken, tegen de goudstijve borst en de harde lakbaard van Ivan, wees ze op de man, die zijn hoed op zettend door een deur achter in de zaal verdween. Maar Tintorelli was er niet van onder de indruk. ‘Dat is een van die snoeshanen,’ zei hij, ‘die hier vaak boven vergaderen.’
Mijn zangeres was intussen gebleven die ze was: scherpzinnig, alles ziend, diep gegriefd en met een levenswrok die niet te dempen was. Haar enige zorg was dat mijn vader zich in een overmoedige bui van kant zou maken; de machteloze woede die zich dan van haar meester zou maken kon ze zich maar al te goed voorstellen. Hulpeloos pendelde mijn vader heen en weer tussen zijn huis en het hare, niet in staat, zelfs niet met de beste wil van de wereld, aan haar eisen te voldoen. Een ongelukkige natuur, die zich niet veranderen kon en die elke ochtend weer van huis ging in het gelukkige gevoel dat verongelijkte gezicht te zien, de knorrige lippen en de donkere blik die over hem heen zou glijden. En het wachtte hem ook op, aangevuld met een bitter lachje, een klagende blik en een inge- | |
| |
houden, verblekend beven. Veel daarin was echt, want mijn vader leed wel diep, maar niet erg interessant, en vaak verveelde hij haar zo dat ze er scheef van in haar stoel hing en aan haar keurslijf plukkend zich luid beklaagde over die dorre bundel aan haar voeten (mijn vader).
Zonder kleerscheuren zou die uit het hele proces niet te voorschijn komen, want terwijl hij op een mooie middag druk bezig was met knielen, sussen en begrijpen liet Tintorelli zich bij mijn moeder aandienen op een niet mis te verstane wijze. Hij was gekleed in een grijze rok met vergulde knoopjes, een zwarte pantalon met spits toelopende pijpen en een gebrocheerd zijden vest. Puntschoenen, strogele handschoenen en een zwart satijnen strop voltooiden het geheel. In het halletje gaf hij zijn handschoenen af aan de meid en beende regelrecht naar de salon, waar mijn moeder met veel tegenlicht aan het raam zat.
Wat later zei hij tot haar: ‘In het bijzondere licht van dit raam zijn uw ogen als verbleekt koper, in de glans waarvan ik mij zou willen verliezen tot het uiterste,’ en zij antwoordde: ‘Zonder al te grote woorden mijnheer, laat ons doen wat mensen altijd gedaan hebben, zichzelf in de ander voelen, hun zwakheden begrijpen maar ook hunne mogelijkheden.’
‘U bedoelt...’ vroeg de toneelspeler, verschrikt half overeind komend.
‘Ik bedoel,’ zei mijn moeder glimlachend, ‘laten we elkaar beminnen,’ en ze draaide haar gezicht in het licht naar hem toe.
Na een tijdje draaide de toneelspeler zich om en wees de kamer in. ‘Wat is dat? vroeg hij.
‘Dat is een hobbelpaard,’ zei mijn moeder.
‘Ravissant,’ zei de toneelspeler.
De volgende dag was Tintorelli er al weer en op dezelfde tijd, maar nu met een hoed à la Bruant, een toneelflambard groot als een wagenwiel, en om zijn hals bolde een fel rode sjaal waarvan de slippen tot op zijn kuiten afhingen. ‘Heb maar geen angst,’ zei hij, ‘niemand heeft me gezien...’
Hij omarmde mijn moeder en samen keken ze een tijdje innig in de richting van de gang. ‘Kom,’ zei de toneelspeler, en in dezelfde liefdevolle omarming van het begin liepen ze door die gang naar de achterzijde van het huis, een koddig trapje af en mijn slaapvertrek in voor alle veiligheid. De deur trokken ze achter zich dicht en deden ze op slot.
Een paar dagen later trof ik mijn hobbelpaard midden in de salon, maar het leek afgeborsteld met water en zeep, het leren tuig was gepoetst en het koper spetterde van de glans. Uit een vreemd gevoel van spijt had mijn moeder de meid hiertoe opdracht gegeven. Waar ze op doelde was het hinderlijke hobbelen, dat door het hele huis te horen was als ik meende helemaal alleen thuis te zijn of om de een of andere reden niemand aantrof. Dan kroop ik op mijn paard en begon al neuriënd te hobbelen. Een treurig geluid was het, een zacht rommelen en een zacht aanklagend wenen, een zang bijna.
Kort daarna was mijn moeder plotseling verdwenen, mijn vader ging door het huis, riep her en der haar naam, en telkens breidde zich om zijn stem op een griezelige manier de stilte uit, waarin alles er opeens verlaten bijstond, net nog aangeraakt, maar verder onherroepelijk alleen. Hij waakte tot diep in de nacht omdat hij meende dat haar een ongeluk kon zijn overkomen, daarna reed hij in een rijtuig de kennissen af en vroeg hun of zij Julie hadden gezien. Opeens wist niemand van iets en het grote verbazen breidde zich uit over de stad.
De volgende dag gaf hij de verdwijning aan en informeerde tegelijk naar allen die waren verongelukt in de nacht of ergens gevonden. Maar nergens was zij, en wel zo helemaal dat hij dacht aan de toneelspeler die om haar heen had gezworven, en overwoog dat deze haar kon hebben vermoord, verstopt of opgesloten. Hij sloop om diens huis en bestudeerde onmachtig de ramen, die er verdacht uitzagen. Toen het er na een paar dagen op leek dat ze werkelijk niet meer terug zou komen begon mijn vader door de stad te dwalen, vooral in de buurt van de Schouwburg, waar de plakkaten van Hamlet nog aan de muren klapperden en waarop groot de naam van de toneelspeler stond te lezen. Dan liep hij weer naar diens huis en keek, verder kwam hij niet.
Ik wel, een knecht die sterk op de portier van de schouwburg leek deed mij open en leidde mij zonder mankeren naar het vertrek van de speler. Een gruwelijke troep wachtte mij daar en deed me in een klap beseffen hoezeer een geordend leven in puin was gevallen: lege flessen lagen over de vloer, overal kussens, vrouwenkleren her en der, een onopgemaakt bed waarop een bijbel, verder viel een bemorste en overladen kaptafel op.
Achterover op de sofa en nog niet geheel bij de tijd lag Tintorelli, ziek van het verloederen, een been stak bloot en obsceen uit zijn sjamberloek en de voet ervan stond vreemd alleen op het rulle, harige vloerkleedje.
| |
| |
Zo moet Byron erbij hebben gelegen na een nachtje poëzie; het gezicht opgeblazen, keel en borst bloot en gelig, alles stampvol Don Juan.
Met pijnlijk geknepen oogjes ondanks het schaarse licht dat in de kamer hing keek de toneelspeler naar de figuur die voor hem stond, en tastte hem met de blik af op knobbels en bobbels die konden wijzen op een verborgen pistool of dolk. Maar er gebeurde iets heel anders; zelfs Tintorelli kon niet nalaten het gebaar en het beheerste effect ervan te waarderen en verrast te bewonderen. Ik zakte namelijk langzaam en plechtig op de knieën en hief de gevouwen handen in de spleet licht die tussen de gordijnen door in de salon viel en zo zorgde voor de louche schemer aldaar.
In deze houding smeekte ik de speler mij mijn moeder terug te geven, en toen ik daarmee klaar was begon ik opnieuw en in dezelfde welgekozen bewoordingen, zodat het leek of ik in trance verkeerde. Met kleine, stinkende boertjes probeerde Tintorelli tot twee maal toe overeind te komen, en deelde daarbij mee dat hij niet wist waar Julie zich ophield en haar daarom ook niet terug kon geven. Hij riep God aan als getuige en hief daarbij zijn bleke, grote hand lichtgevend in de gordijnspleet.
Tot drie maal toe herhaalde ik mijn poging, elke keer op hetzelfde uur, zodat hij als dat had geslagen kon weten wat hem te wachten stond. Zo had hij de derde keer wat meer aandacht voor mij en zei: ‘Je bent een talentvolle knieler, dat viel me de eerste keer al op. De meesten knakken uit een hurk, maar jij ontwikkelt het heel stijlvol uit de knieval, de billen goed ingetrokken, de rug recht en de nek mooi gebogen en bloot. Ook de gevouwen handen hou je prima beneden de gezichtslijn, dat doen maar weinigen...’
‘Ik heb alles gegeven,’ zei ik, ontroerd door zoveel bijval.
‘Dat weet ik,’ zei Tintorelli prijzend, ‘alles is tot de puntjes onder controle en ziet werkelijk scheel van de onechtheid. Vertel eens, mis jij je moeder wel?’
‘Ik hou meer van haar dan van mijn leven,’ zei ik met verstikte stem, heel sterk aan de zangeres Hayda Assrani denkend.
‘Dat is het,’ zei Tintorelli met een zucht, ‘als de onechtheid nu maar wat meer oprecht was. Maar goed, ik zal zien wat ik doen kan.’
Dat was niet veel, ik had al een tijdje de ontwikkelingen van mijn vader aandachtig gadegeslagen, maar nog onverwachts pakte hij zijn koffers, betaalde de meid en vertrok, dat wil zeggen, hij werd door een rijtuig afgehaald waar een gehandschoende hand hem bijzonder kwiek in naar binnen trok en dat er snel van tussen ging.
Ik zette mij aan het raam en besloot na een paar uur dat ik was achtergelaten, en wel met een zekere vanzelfsprekendheid. Dat maakte me wel ongerust, maar aan de andere kant zat ik al zo lang daar aan het venster dat ik in hoge mate verwonderd zou zijn geweest als ik was opgesprongen, de trap af gerend en naar buiten gegaan. De snelheid waarin zo iets wordt uitgevoerd is uitermate belangrijk en moet van tevoren goed worden overwogen: te langzaam maakt zij een wurgende moedeloosheid los, en een nerveuze snelheid doet het ontbreken van ieder doel, vooral op straat, enorm schrijnen. Wat moet ik daar buiten met die vrijheid vol armen en benen.
Midden in de verstarde en starende salon stond mijn opgepoetste hobbelpaard, en ik herinnerde me dat mijn vader had gevraagd: ‘Wat vind je toch aan dat hobbelpaard, andere jongens hobbelen niet meer als ze zo groot zijn.’
‘Het is een hollend paard,’ had ik geantwoord, ‘eerst verdwijnen de sporen, dan de trillende grond, de teugels, het land, de paardenek, en dan het paardehoofd.’ ‘Dat begrijp ik niet,’ zei mijn vader, en daarna, met een lichte dreiging in zijn stem: ‘desondanks heb ik 't gevoel het te begrijpen.’
Ik keek door het raam in de smalle straat met het stukje gracht aan het eind. Een energieke pas zou op dit uur nog het beste zijn, dacht ik, een hand gebald in de broekzak, een arm zonder aarzelen ver uithalend, zoals iemand die een vriend gaat opzoeken en zich daarbij nu en dan voor 't voorhoofd slaat.
|
|