| |
| |
| |
[1984/5]
Karel van Campenhout
Der Mate Logisch
Als ik een zekerheid wil aanvaarden, dan blijft het bij die ene. Zij is niet zo bekend want niet geliefd. Het is de zekerheid van de boom. Er wordt niet in geloofd, want zij is niet gekend. De zekerheid van de boom bestaat hierin dat je er met al je kracht tegen kan duwen, je kan hem, in een poging hem te omarmen, trachten omver te trekken, je kan er krachtige, zacht ploffende trappen tegen geven, met je lippen tegen de bast gedrukt tegen roepen (schreeuwen), met je vingers over de schors dwalend, de nagels vol mos gravend, mee worstelen, tot je er duizelig van wordt naar opkijken, proberen zijn wortels uit de grond te sleuren: hij blijft staan. Niets is zo zeker en tegelijkertijd zo ongevaarlijk als een boom. Het is de enige zekerheid die uit zichzelf ontstaat.
Ik woon in een appartement, zie door het keukenraam het park. In het park staan bomen. Ik weet niet van welk merk. Nooit geleerd. Ik heb wel geleerd dat 1 en 1 twee is, terwijl ieder normaal mens weet dat 1 en 1 gewoon 1 en 1 is. Als ik in de tram kom (Dat doe ik elke dag twee, als ik de dierentuin bezoek drie keer.) en ik zie twee mensen die ik wil bevallen, dan zie ik er eigenlijk 1 en 1. Nog nooit heb ik een volwassene (geestelijk rijpe) horen zeggen dat hij 1 en 1 en 1 en 1 bomen zag. Zoals kinderen doen, met hun vingertjes. Mensen hebben niet veel geduld, dulden niet veel. Ze hebben daar een heleboel redenen voor. Dat is hun dagelijkse zekerheid: hun vermogen om voortdurend redenen te verzinnen. Ik ken niet zoveel redenen, ik ken alleen bomen.
Kinderen delen aantallen, getallen, mee door middel van hun vingertjes. Sommigen denken dat de vingertjes afgeschaft werden door mensen die gingen samenleven. Ik denk dat de mannen van de grote getallen er verantwoordelijk voor zijn. Jammer genoeg zijn hun namen onbekend, zij zijn slechts nummers. Het begin van deze denkarmoede bestond in het aanduiden van de vijf met een gebalde vuist (Een vuist verstopt vijf vingers.). Ik ben niet erg gesteld op vuisten. Wel op bomen. Bomen strekken zich uit, zijn grillig, reiken naar het eeuwige, het onberekenbare, het onzekere: de wind. Bomen durven de confrontatie aan. Soms sneuvelen ze. Maar nooit als je er tegen duwt. Als ik er tegen duw.
Als ik naar de dierentuin ga neem ik drie keer per dag de tram. Drie keer, omdat ik altijd lopend terugkom van de dierentuin. Om te kunnen nadenken over wat ik gezien heb. Als ik dan naar huis (Het appartementje waar ik woon.) ga, denk ik vaak na over wat ik gezien heb. In de tram denk ik niet na. Daar tracht ik de anderen te bevallen. Dat lukt niet zo goed. Maar ik zal het wel leren. Als er niemand in de tram zit (Dat gebeurt eigenlijk niet dikwijls, maar ik kan het niet nalaten te denken aan de mogelijkheid.) dan probeer ik niet te bevallen.
Opgezwollen door teveel ijdele woorden zal de aarde uit haar cocon barsten. Haar gelaat, misvormd door teveel oppervlakkigheid, zal eerst rimpelen, later wegschilferen. Door het heelal dwarrelen dan talloze, ragfijne, haast doorzichtige vlokjes. Van ergens ver lijken ze op een sneeuwwolkje dat elk ogenblik kan verwateren. Een onopvallende komeet zal hen uit elkaar doen stuiven. Misschien vervelt de aarde wel op gezette tijden. Astronomen zouden al die nevels in ons zonnestelsel beter moeten onderzoeken.
In de dierentuin volg ik nooit een gids. Die zou toch dingen zeggen waar ik het niet mee eens ben. Wanneer ik naar zo'n gids zou luisteren zou ik mij bezoedeld voelen. Want ik ben zuiver, ik praat nooit met iemand.
Als ik de tram neem (twee à drie keer per dag) kijk ik naar de mensen. Meestal probeer ik dan zo vriendelijk
| |
| |
mogelijk te kijken, hen geen pijn te doen met mijn ogen. Sommige mensen doen wel pijn met hun ogen. Het zijn de mensen die bevallen. Vaak zijn dat de mensen die zitten. De mensen die zitten kennen het meest zekerheid. Ze zijn zeker van een nakende dood, een handicap, hun positie, hun vermoeidheid. Naast de mensen die zitten zijn er de mensen die staan. Een verdere onderverdeling is noodzakelijk: De staande mensen staan graag of staan niet graag. Maar hier wordt het ingewikkeld. Ik zal trachten het niet te vereenvoudigen. De staande mensen die niet graag staan (Veelal is die eigenschap equivalent met ‘wel graag zitten’.), staan om twee redenen: Er is geen zitplaats meer of ze zijn opgestaan om iemand anders te laten zitten. Mensen die zaten en opgestaan zijn om anderen te laten zitten (of hen daartoe de gelegenheid te geven (en dit onopvallend of niet)) behoren niet persé tot de groep mensen die graag zitten. Zij kunnen behoren (en dat onbewust, dat verergert de hele zaak) tot diegenen die graag staan, maar iemand (die zit) een plezier doen door naast hem te gaan zitten. Soms zie je twee mensen op de tram die met elkaar praten, de ene op een bank, de andere met een arm om een van die stangen. Dat lijken echte mensen, uit één stuk. Ik weet echter dat zij door oncontroleerbare (hoewel soms definieerbare) krachten gedwongen kunnen zijn zich in die houding te verplaatsen (in de tram). Diegenen die zitten nu, zijn meestal mensen die ofwel iemand bevallen (die hen een zitplaats heeft aangeboden), ofwel mensen die niemand hoeven te bevallen. Mensen van de laatste soort kom je erg weinig tegen in de tram: ze hebben een eigen wagen of verplaatsen zich per taxi.
Een van de grootste gebreken van de mens, zegt men soms, is dat hij het verkeerde woord gebruikt om iets te duiden. Evenveel misverstanden ontstaan door iets bij de juiste naam te noemen. Een mens een mens noemen bijvoorbeeld. Want mensen zijn beesten.
Vanuit mijn appartementje kijk ik neer op een park. Tenminste, zo wordt het genoemd. Eigenlijk is het niet meer dan een smakeloze verzameling heesters, een paar verveloze banken, drie kindjesbomen en één echte. Tussen deze requisieten loopt dat wat het hele decor een park laat noemen: een kilometer paadjes. Bestrooid met rood grind. Over die kindjesbomen zou ik graag even mediteren, maar de gedachte eraan wordt onweerstaanbaar verdrongen door een andere: de totale lengte van de wandelpaadjes bedraagt helemaal geen kilometer. In tegenstelling tot wat men zou kunnen denken heb ik ze wel gemeten. Ik heb ze afgestapt. Mijn passen zijn gemiddeld 87 centimeter lang. Het totaal aantal passen bedraagt 1120 als ik rustig ben en altijd in het midden van de paadjes blijf lopen. Als ik iemand tegen kom blijf ik liever niet brutaal in het midden lopen. Ik ga dan opzij staan op dezelfde hoogte als waar mijn laatste pas eindigde, laat de tegenligger(s) rustig de tijd om mij te kruisen en tel en wandel dan verder. (Eigenlijk ben ik nog maar één keer iemand tegengekomen, een vrouw met een hondje.) Het probleem dat ik niet kan ontwijken bij het berekenen van de lengte van de paadjes is dat ze elkaar kruisen. Ik weet niet of ik de lengte van de kruispuntjes twee keer mag tellen. Uiteindelijk heb ik besloten dat wel te doen. Tenslotte gaat het niet om oppervlaktes maar om paadjes.
Mensen die je op zitplaatsen ziet en niemand hoeven te bevallen liggen meestal. Zij zijn de mensen aan wie ik het liefst zou bevallen. De mensen die staan zijn dikwijls mensen die willen bevallen. Dat weet ik omdat ik vroeger zelf altijd stond. Het probleem nu (Ik kan het niet helpen, er schijnt geen plaats te zijn waar ze niet opduiken.) is dat mensen die willen bevallen en mensen die bevallen haast nooit iets met elkaar te maken krijgen. Voorbeeld: Ik zit op een tweepersoonsbank. Er komt een knappe jongen aansloffen. Ik sta op omdat hij dan kan slapen op de bank die ik bezet hield. Dat ziet hij niet. En als hij het ziet interesseert het hem niet. Hij kan zelfs denken dat de bank slechts toevallig vrijkomt, of dat ik de volgende halte moet uitstappen (Dat was eens het geval.). Hij kan ook de waarheid inzien. Is hij mijn pogingen om hem te bevallen waard, dan zal het hem geen moer kunnen schelen. Hij wil immers niet bevallen.
Ik maak geregeld een uitstapje naar een dierentuin die in mijn buurt gevestigd is. Ik heb mij nog nooit afgevraagd waarom ik het eigenlijk doe. Van dit laatste zou ik mij niet bewust geweest zijn als ik niet dat bevreemdende gesprek had gehad met een opzichter. Ik herinner het mij woordelijk. ‘Goeiemiddag.’ ‘Dag.’ ‘U komt hier nogal vaak.’ ‘Misschien.’ ‘Waarom eigenlijk? Maakt u een studie over een van de beesten of zo?’ ‘Neen, eigenlijk weet ik niet waarom.’ ‘Het wordt dan wel tijd dat u er achter komt. Tot ziens.’ Hij lachte erg vriendelijk naar me en ging door met vegen. Hij was verantwoordelijk gesteld voor de hygiëne van de wan- | |
| |
delpaden, dat zag je zo. Overal zag je hem allerlei opprikken, opscheppen. Hij was erg netjes. Ik heb hem al een tijdje niet meer gezien. Misschien kreeg hij een andere taak toegewezen. Ik ben zelfs vergeten hoe hij eruit zag. Maar ons gesprek zal ik nooit vergeten, het was een keerpunt in mijn leven. En dat om twee redenen. De eerste behelst een banaal gegeven: vanaf dan denk ik dat ik niet meer alleen ben. (Ik zal vermijden te beweren dat ik niet alleen ben. Want in die misvatting ligt het menselijk drama besloten. De menselijke geschiedenis en ondergang startten waar men dacht niet langer alleen te zijn omdat men samenleefde.) De tweede reden houdt in dat ik voor de eerste keer luisterde naar iemand die mij erop wees dat ik dingen deed waar ik het waarom niet van kende.
Zelf weet ik niet goed of ik iemand ben die graag staat, of iemand die graag zit. Oorspronkelijk dacht ik dat ik behoorde tot het staande type, omdat ik altijd rechtstond in de tram. Al bij een oppervlakkige beschouwing blijkt de naïviteit van deze redenering: dat ik toen rechtstond omdat ik vervreemd was (ben) lijkt een even plausibele verklaring. Misschien stond ik wel omdat een andere factor in mij, mijn aandrift anderen te willen bevallen, de bovenhand had gekregen. Ik moet mijzelf terugvinden. Ik denk dat de zin van mijn leven besloten ligt in het zoeken naar mijzelf. Twee hoofdvragen: Ben ik een staand of een zittend type? Beval ik graag of beval ik? Ik weet dat ik de oplossing nooit zal vinden als ik blijf aannemen dat er niet meer dan vier soorten mensen zijn. Om de waarheid te ontdekken moet ik rekening houden met de complexiteit die mij zegt dat er duizenden combinaties mogelijk zijn. Maar dan lijkt het of ik het probleem nooit terdege zal kunnen aanpakken. Dat ik gedurende heel mijn leven de zin ervan niet zal kennen. Met het zoeken naar mijzelf bedoel ik meer dan het navelstaren dat sommigen erin zullen willen zien. Het is een zoeken naar de chaos achter de harmonie die mij voorgespiegeld werd. Het is een zoeken naar een woekerende tumor onder de rustigst deinende borst. Een zoeken naar de boom in het bos. Want de boom is wanorde. En wanorde is de hoogst denkbare orde.
Ik was in slaap gevallen in de tram. Hoe het komt dat ik juist die droom zo goed onthouden heb weet ik niet. Ik kende hem goed. Althans, ik zou hem herkend hebben als hij naast me kwam staan in de tram (bijvoorbeeld). Vaak tuurde ik mee door de ogen van mijn huis dat troonde op een heuvel en uitkeek over zijn landgoed. Vooral 's zomers gebeurde het regelmatig. Een van de weilanden was afgebakend met dikke boomstammen, bomen zonder kruin. De houten ladder bleef altijd staan. Hij bracht zijn motorzaag mee, besteeg de ladder tot hij de platte top van de boom kon bevoelen met zijn hand. Hij zaagde zorgvuldig een plak af. Hij hing de zaag aan een (ijzeren?) haak, die rond de voorlaatste sport geklemd was. Dan legde hij zijn hoofd zijdelings boven op de boom. De plak legde hij op zijn vrije slaap. Zo bleef hij soms een kwartier staan.
Vanuit mijn appartementje kijk ik neer op een plantsoen dat de mensen uit de buurt 't park van Leemans noemen. In dat plantsoen groeit één boom. En drie kindjesbomen. Deze laatste worden verstevigd met een dikke houten paal die gemiddeld ongeveer vier keer zo dik is. Zoals de grote boom is er maar een in de buurt. Elk jaargetijde heeft hij een ander uitzicht. Hij is echter niet wispelturig, de wijzigingen in zijn uiterlijk verlopen elk jaar volgens een zelfde plan. In de lente blijft hij langer kaal dan de kindjesbomen. Waarschijnlijk omdat hij ouder is. Hij draagt het hele jaar door verdroogde blaadjes. Het lijkt alsof hij erg gehecht is aan datgene wat hem een jaar lang mee gemaakt heeft, alsof hij het wil bedanken voor bewezen diensten. Af en toe verwart mij de indruk dat hij moeilijk afscheid kan nemen van zichzelf. Het is als een zekerheid die, eenmaal veroverd, steeds opnieuw moet prijsgegeven worden aan de wisselende wereld.
Ik weet niet wanneer ik het opmerkte. Uiterlijk wees niets op een verandering, toch moet ieder de ongewone sfeer geproefd hebben. Het duurde een tijdje eer ik doorhad wat er eigenlijk zo vreemd aandeed. Graag had ik iemand gevraagd of hij ook het gevoel had dat er iets op til was. Eigenaardig genoeg schrikte het idee met iemand te praten mij niet zo erg meer af. En ik was niet veranderd. De anderen, daarentegen, begonnen weer met anderen te spreken. Noch op de tram, noch in de dierentuin kon ik er achterkomen wat hen deed samenklitten. Het fenomeen op zich was al interessant genoeg. Een onverlaat had best de indruk kunnen krijgen dat men de tram nam om te kunnen praten, om de jarenlang opgekropte ergernissen, frustraties, angsten en twijfels kwijt te raken aan een toevallige medereiziger. De mensen goten hun vergeetputten in elkaar leeg, ieder was vervuld van medeleven, kinderlijk enthousiasme, naïef vertrouwen. Neen,
| |
| |
dat klopt niet, het wantrouwen was haast tastbaar, mensen waren ongeduriger, ze gingen (bij wijze van spreken) met hun rug tegen de muur zitten. Wel leken ze impulsiever te worden, openhartiger, vlotter, minder geremd. Emoties waren op de spits gedreven, matiging was taboe. Iedereen stonk naar een vreemd soort opwinding, naar lang gedoofde hartstochten, verlangens. Herinneringen geurden in de straten. Als ik de tram nam ging ik altijd in de buurt van pratenden staan. Niemand had het over iets dat ik kon in verband brengen met de gedragswijzigingen die ik had vastgesteld.
Het was echt niet mijn bedoeling ze te verrassen. Misschien wilden zij eventuele voorbijgangers wél van hun stuk brengen. Hij zat op de bank zoals iedereen dat doet. De rug tegen de daarvoor bestemde leuning, het achterwerk op de zitting, de voeten op de grond. Haar houding nam een loopje met de modernste conventies inzake zitgewoonten. Ze zat schrijlings op haar vriend. Haar handjes op zijn schouders, het hoofd achterover, glanzend in haar ogen waarschijnlijk de kruin van de boom. Zijn handen om haar billen, gespannen, gelaten. Zij schoof wat dichter naar hem toe, kwam een beetje terug... Hij glimlachte, zei wat. Toen ze me opmerkten (ze hoorden het grind knarsen) gingen ze ongegeneerd door. Wat het gebeuren het karakter van een doordeweekse ontmoeting zou bezorgd hebben, is een gemeenzaam goeienavond.
In het begin bracht de dierentuin me erg in verwarring. Niet door de wonderlijkste vormen en kleuren van de diertjes, veel exemplaren had ik wel al eens gezien op foto's, wel door de manier waarop zij in groepen verdeeld worden. Dieren die in elkaars buurt hokken of binnen dezelfde omheining leven moeten iets gemeen hebben met elkaar, vind ik. In de dierentuin schijnen ze om de meest willekeurige redenen bij elkaar gestouwd en gescheiden te worden. Het geheel is niet overzichtelijk. Ik begrijp wel dat je dieren niet bij elkaar kan stoppen enkel en alleen omdat ze op elkaar lijken, dat zou trouwens monotoon worden. Als indelingscriteria zou ik er twee voorstellen. Eén, het voedsel dat ze nodig hebben, en twee, hun temperament. Onder temperament versta ik allereerst die eigenschappen die bij de mens terug te vinden zijn. Er zijn dieren die graag staan en dieren die graag zitten. Verder zijn er dieren die graag liggen, zwemmen, vliegen. Ik heb het hier natuurlijk over diersoorten, niet over enkelingen. Het spreekt vanzelf dat wie overgaat tot het inrichten van een dierentuin rekening moet houden met de individuele karakters. Bij het opstellen van algemene indelingsregels mogen zij echter niet de kleinste rol spelen. In dit systeem gaat de mens door voor een diersoort, laat ik niet vergeten dat toe te geven. De natuur heeft heel wat diersoorten voorbestemd om niet meer voor te stellen dan wat voedsel voor een andere soort. Hierin ligt trouwens het verschil tussen mens en dier (de mens en de andere dieren): dieren wensen niet te bevallen. Want omdat dieren geen oog hebben voor karakteriële nuances heeft bevallen enkel betrekking op fysiek, gastronomisch gebied. (Een vergelijking tussen de dierlijke gastronomie en het sexuele leven van de mens, zelfs tussen gastronomie en sexualiteit zonder meer, dringt zich op, maar ik kan nu onmogelijk van mijn onderwerp
afwijken.) Ik illustreer. Ik beschouw mijzelf voorlopig als verwant met het staande type dat wil bevallen. Ik hou dan ook in aanmerkelijke mate van een staand dier waarop de ‘beval-indeling’ totaal niet van toepassing is. Het is het zuiverste, onafhankelijkste wezen op aarde. Het kent geen angst, boezemt er dan ook geen in. De neushoorn. De geharnaste sereniteit, de onverstoorbaarheid zelf. Hij slaapt zelfs rechtop. Daarom zijn er ook bijna geen meer. De wereld van nu erkent niet dat de natuur ook statig kan zijn. Dat kracht en onverzettelijkheid (zekerheid) eerder natuurlijke dan typisch menselijke eigenschappen zijn. Al wat blijft staan, zich schijnt te bezinnen, wat twijfelt, wordt verwoest. Het ritme in het onregelmatige wordt vervangen door onberekenbare rechtlijnigheid.
Middenin het plantsoen staat een borstbeeld. Het staat (Of ligt het? In deze banale vraag schuilt het antwoord op de vraag naar het onderscheid tussen dode en levende stof. Wanneer niet uit te maken valt of iets staat, hangt, zit of ligt, betreft het dode stof.) op een granieten zuil die anderhalve meter hoog is. Onder het beeld staan groene letters: Lucien Vilébon. Vaak speelt die naam door mijn hoofd. Niet omdat hij vreemd zou klinken, of omdat ik me hem schijn te herinneren zonder dat ik hem thuis kan brengen, wel omdat ik me afvraag waarom mensen uit de buurt het plantsoen 't park van Leemans noemen, terwijl niets in de omgeving naar die naam verwijst. Niet de straatnamen. Geen naamkaartje bij een deurbel. Heel even verkeerde ik in de waan dat het de naam van de beeldhouwer was. Ik kwam op het idee tijdens een slapeloze nacht. Ik herinner me hoe ik uit het gloeiende bed sukkelde, naar de keuken liep, de gordijntjes opzij rukte, de
| |
| |
boom zag. Toen wist ik het. Althans, dat dacht, hoopte ik. Ik trok een broek en hemdje aan, schoot in mijn pantoffels en rende de overloop op, de trap af, de straat over. Nog steeds weigert mijn gestel te aanvaarden dat de beeldhouwer niet Leemans heet. In het licht van omstaande lantaarns onderzocht ik het hele borstbeeld, daarna de zuil. Aan de achterkant (Ik moest in de modder gaan staan om het te kunnen lezen.) stond de naam van de beeldhouwer. Ik ken hem niet meer. Ik heb mijzelf gedwongen hem te vergeten. Waarom niet Leemans? Het behoorde best tot de mogelijkheden, tenslotte was ik op de gedachte gekomen.
De naakte feiten bezorgen hen rillingen. Bang voor de waarheid capitonneren ze hun gedachten met een kleverig web. Zij en hun slachtoffers klitten samen als padden in de paartijd. Met redelijkheid krijg je ze niet uit elkaar. Ze maken zich los van de grond en verheffen zich boven de twijfelaars. Zij kennen zekerheid. Als een zwerm sprinkhanen storten ze zich op de enkeling. Als sprinkhanen bidden ze, maken ze elkaar af als passend ritueel bij het zorgen voor het voortbestaan van de soort. Als grote druiventrossen scheren ze rakelings over je heen, op zoek naar de vijand. Bij een treffen verduistert het rondspattende bloed de zinkende zon, het maakt hen dronken. Op zoek naar rust en roes en roes en roem verminderen ze de werkelijkheid tot hun snelheid. De lucht suist hen om de oren, ze horen niets. De lucht doet hun ogen tranen, ze zien de dingen door een waas. Door hun vaart vergeten ze te ademen, te ruiken, de lucht is er alleen nog om te doorklieven, te negeren. De lucht verdroogt hun mond en lippen, ze kunnen niet meer proeven. De lucht verhardt hun huid, voelen is een geval van slapte.
De boom krijgt ieder jaar vruchtjes. Als iemand mij zou vragen ze te beschrijven zou ik verstek laten gaan. Ze hebben een vorm waarvan ik denk dat er geen naam voor bestaat. Elk jaar vul ik er een plastic zakje mee. Eerst verzamelde ik ze omdat ik ze zo leuk vond. Of omdat het zo fijn was te beseffen dat ik een stuk van de boom met me mee kon dragen zonder dat ik er hem pijn voor had hoeven doen. Later zag ik eens een meisje dat ook vruchtjes had verzameld. Ze pelde ze altijd op dezelfde manier, stopte ze vlug in haar mondje en wierp de stukjes schil onder de bank waar ze op zat. Ik had dit graag van dichterbij bekeken, maar ik was bang haar aan het schrikken te zullen maken. Thuis heb ik ook zo'n vruchtje opengemaakt. Ik denk dat ik huilde. Ik heb het in elk geval nooit meer gedaan.
's Winters, of gewoon wanneer het regent, ga ik nadat ik alle dieren gezien heb, iets drinken in een café in de dierentuin zelf. Ik kijk dan naar buiten. Daar zie ik de eenden. Ze zijn er altijd. Er zijn ook drie mandarijneendjes, dat weet ik omdat langs de vijver bordjes staan waarop de namen van de vogels met een schetsje ernaast. Dikwijls pik ik er zo'n schetsje uit en tracht ik het echte diertje te ontdekken. Soms is dat heel moeilijk, maar bij de neushoorn natuurlijk niet. Ik denk dat ze mandarijneendjes heten omdat ze een oranje vlek hebben. Ik kan me geen andere reden indenken.
Iemand had Lucien een sjaal omgehangen. Mijn eerste reactie was er een van verontwaardiging. Ik ijlde op het borstbeeld af en... ik realiseerde me dat het een borstbeeld was. Nu een verzoening met deze ogenschijnlijke schanddaad in het verschiet lag, beving mij een enthousiaste bedrijvigheid. Ik wandelde naar de verste uithoek van het plantsoen, ging zelfs even op een bank zitten, liep nog eens rond het borstbeeld. Ik bekeek het van alle kanten. Het was grappig. De geel en rood gestreepte sjaal, Lucien's groene gezicht (al was het groen van een heel andere orde dan beide andere kleuren), het was grappig. Een paar spiertjes in de buurt van mijn mondhoeken vertrokken, ik dacht dat ik glimlachte.
Toch is het in de tram dat ik vernam (zij het onrechtstreeks) dat er een eiland zou bestaan waarop vliegjes zonder vleugels leven. Als ze zouden kunnen vliegen zouden ze van het eiland waaien. Het komt mij voor dat alleen mensen zoiets weerzinwekkends kunnen verzinnen. Zij zijn het immers die de eigen menselijkheid opheffen om te overleven. De mens schakelt zichzelf uit om zich in stand te houden. Maar vliegen zonder vleugels bestaan niet. Het zijn insekten die bijna alle kenmerken van vliegen hebben, waarschijnlijk afstammen van vliegen, maar niet kunnen vliegen, geen vliegen zijn. Als ik iemand van voorgaande zou moeten overtuigen zou ik niet aarzelen met de volgende evidentie uit te pakken. Een vliegende neushoorn zou geen neushoorn meer zijn, want een neushoorn staat (stil).
In een grote bokaal zitten alle vruchtjes die ik ooit opraapte. Ik weet dat ik hem nooit zomaar zal openen, slechts zal koesteren als laatste redmiddel. Voor te lange winters, als iedereen zich teruggetrokken heeft in
| |
| |
vochtige vertrekken. De enige levende wezens die je dan ontmoet lijken wel druipstenen, glimmende monolieten, op weg naar niets. Dan is er mijn pot, gevuld met uitgedroogde vruchtjes van een vorm die niet te beschrijven valt. Onderaan wat stof, broeiende onrust, jeukende, prikkelende, poederige substantie, klaar voor de tranen. Want dit is instant-leven! In één ogenblik kleien reuzen wier niets ontziende voeten elk gezag aan hun laars lappen. Kerken wentelen zich in het zo verachte stof, smeken om genade, worden krakend vermalen als kevers onder snelle pantoffels of opgerolde kranten. Fabrieksschouwen knappen en verpulveren, antennes buigen, glimmend asfalt rolt zich op als veterdrop, het einde van alle verveling, het vervellen, kondigt zich aan.
Langzamerhand verdwenen ze nagenoeg allemaal. Waarom trachtte niemand ze tegen te houden? Wat iedereen wel zal willen geloven, is ook zo: in het begin viel het niet op. Eigenlijk raakte ik pas verontrust toen de mandarijneendjes drie opeenvolgende dagen onvindbaar bleken. Eerst verzon ik allerlei redenen voor hun verdwijnen. Het lag voor de hand dat ze gestorven
waren. Van honger? Dat was het. De beesten werden niet meer gevoerd. Het ging trouwens al een hele tijd niet meer zo best in de dierentuin. Verschillende dieren zaten in hokken waar ze niet thuishoorden, planten werden niet meer verzorgd, bezoekers konden ongestoord hun onverantwoorde gang gaan. Alle grote vogels, die gewend waren de hele zomer te blijven, vertrokken. De neushoorns stonden er onverstoorbaar bij. Ik wist dat ze honger hadden, maar niet hoe ik die zou kunnen stillen. Het was niet meer veilig in de dierentuin, de dieren hadden honger. Ik wilde ze wel helpen, maar hoe moesten zij daar achter komen?
Er was die dag. Het doet wat vreemd aan uit de voorbije tijd enkele gebeurtenissen te plukken en ze samen te smeden tot wat je een dag noemt. De dingen die mij nu bezighouden duurden elk niet langer dan een paar tellen en stonden in geen opzicht in verband met elkaar. Ik liep meer dronkemannen op het lijf dan ik er in mijn hele leven gezien heb. Waarschijnlijk bestaan er in alle samenlevingen gebruiken waarvan iedereen op de hoogte is, maar waar niemand over spreekt. Die dag kunnen een aantal sterren, planeten en persmedia
| |
| |
die stand ingenomen hebben die een bepaalde openhartigheid teweegbrengt, en dronkemannen ertoe brengt zich niet langer te storen aan anderen. Er gebeurden in mijn buurt ook verschillende ongelukken. Bij een ervan was mijn tram betrokken. Ik stond een halte verder te wachten. Toen ik de gele hulptram in de tegenovergestelde richting zag voorbijrijden begreep ik de vertraging. Er bestaat geen twijfel over dat het verkeer toen onstuimiger en zelfs onvoorzichtiger dan normaal kon genoemd worden. Dat hoorde ik toch vertellen op de tram. De man, afgaand op het gewicht dat hij in zijn stem wist te leggen mag ik oordelen dat hij terzake uiterst bevoegd was, had het verder nog over allerlei codes die niet meer in acht genomen werden. Ikzelf was verheugd te horen dat velen aan die bewuste geheimtaal verzaakten. Wat eerlijkheid, of tenminste duidelijkheid, was nooit weg, dacht ik.
Voor het vertrek van de eenden had ik meer dan eens het gevoel dat ik niet meetelde. Dat ik genegeerd werd. Niemand scheen het de moeite te vinden het woord tot mij te richten, eens in mijn richting te knikken, naar me te glimlachen. Ook toen al wist ik dat verkeerde conclusies hier licht konden getrokken worden. Niemand lachte immers. Nooit zag je mensen tegen elkaar praten. Op de tram leek elke samenleving opgeheven. Eerst was de mens solitair. Dan ging hij samenleven. Dan kwam de tram. In het tramtijdperk leven de mensen niet met, maar naast (voor en achter) elkaar.
In het graniet stond ‘L Duchamps’ gebeiteld. Het schoot me weer te binnen toen ik me eraan ergerde dat ik niet kan achterhalen waarom het plantsoen 't park van Leemans genoemd wordt. Waar ik me het meest aan erger is dat het waarschijnlijk geen zin heeft het de mensen zelf te vragen. Ze zouden het niet weten. Het ligt niet in mijn aard me boos te maken over wat dan ook. Maar dit zit me dwars. Waarom gebruiken mensen woorden waarvan ze de achtergrond niet kennen? Woorden zijn als mensen. Ze komen ergens vandaan waar ze steeds naar terugkeren. Je mag mensen geen beesten noemen, want dan worden ze het ook.
Soms heb ik erg veel zin om iemand aan te raken. Ik denk dat ik me op zo'n ogenblik inbeeld dat ik niet meer besta, dat niemand zich nog bewust is van mijn aanwezigheid. Ik word ongeduriger. De behoefte te bewijzen dat ik er nog ben jaagt me vaker dan noodzakelijk de straat op. Meestal neem ik dan een speciale tram, een overvolle. Per ongeluk neem ik dan een steunstang beet op de plaats waar iemand anders hem vasthoudt.
's Nachts huilen honden. De straten zijn leeg. Veel huizen ook. Op sommige plaatsen wordt gefeest. Gisteren zag ik een wagen, volgestouwd met jongelui. Ze zwaaiden naar me en spoten me vol met een waterachtig, kleverig goedje. Ik zwaaide terug. De tram rijdt niet meer. De winkels zijn gesloten, de elektriciteit is uitgevallen.
In de dierentuin is het niet meer te harden. Alle dieren huilen. Alleen de neushoorn stond er kalmpjes bij. Ik kan me hem ook niet anders dan bedaard voorstellen. Ik durf niet meer naar de dierentuin. Er zijn geen opzichters meer. De meeste winkels zijn onbewaakt. Ze worden geplunderd. Ik nam enkel het hoogst noodzakelijke. En een zaklamp met wat batterijen. Om 's nachts te kunnen zien.
Ik wandelde door het plantsoen toen een zwart poesje vanuit het struikgewas op mij afliep. En dat miauwend. Het totale gebrek aan gezond wantrouwen van het diertje boog mij voorover, liet mij aaien. Het dier wentelde zich speels rond mijn benen, liet de staart achteloos, maar uitnodigend achter zich aan glijden. Ik hurkte, viel bijna om, kon me nog net rechtophouden door mijn hand te bezeren aan een scherpe steen. Ik roffelde door de piekerige haren, liet mijn hand zachtjes landen op de gladde pels. Ik krauwde haar onder de kin, schuurde over haar mondhoeken en kaakjes. Ik welfde mijn hand over haar schouders, streelde haar terwijl ze vooruitliep, versmalde de boog, ving haar staart, liep die af tot het einde, liet haar weer vrij. Ze bracht mij terug uit een wereld waar katten te weinig in voorkomen, uit een wereld waarvan ikzelf het centrum ben, een wereld die de andere overwoekert, wazig maakt, doet verdwijnen. Langs haar voelde ik de aarde in mij stromen. Er zijn mensen die nooit poezen strelen, die nooit tegen bomen leunen.
Ik ben sinds gisteren niet meer buiten geweest. Ik zit hier maar te denken. Ik kijk naar de boom. Er is niemand meer.
|
|