De Revisor. Jaargang 11
(1984)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
J.P. Guépin
| |
[pagina 66]
| |
sexualiteit onschuldig. Vandaar de naakte badende meisjes en ook - in andere scènes - de onproblematische kus.Ga naar eindnoot2 Ook voor Feith hoort de onschuldig wellustige kus, bij hem tevens een belofte van trouw, thuis in de Aartsvaderlijke oertijd, getuige deze regelen uit Het Graf (1792), I, 175-180: 't Genot bleef altijd nieuw, de walging onbekend;
Een kusch was de eed en 't loon van trouwe zonder end;
Die eed, zo vaak herhaald, bleef eeuwig onverbroken,
De mond sprak altijd, wat het hart reeds had gesproken.
O wellust der Natuur! o Liefde op 't vrije Veld!
Aartsvaderlijke tijd! waar zijt ge heen gesneld?
Hetzelfde pessimisme beheerst de zestiende eeuwse pastorales. Daar vertegenwoordigt het landschap Arcadië op zich zelf geen Gouden Tijd: de Dood - ‘et in Arcadia Ego’ - is aanwezig en Amor is de god van de ongelukkige liefde.Ga naar eindnoot3 Wat in Arcadië ontbreekt in de Geschiedenis in de vorm van oorlog en uitbuitende overheid. In Sannazaros Arcadia (1502), wel bij uitstek representatief voor de zestiende eeuwse pastorale, betreuren de herders Serravo en Opica de ‘tempi antichi’ toen de koeien nog spraken, en (VI, 103 e.v.): I lieti amanti e le fanciulle tenere
givan di prato in prato ramentandosi
il foco e l'arco del figliuiol di Venere [...]
De blije minnaars en de lieve meisjes
gingen van wei naar wei met in gedachte
het vuur en de boog van de zoon van Venus [...]
Feith zal aan het vervolg gedacht hebben, toen hij de trouwe zonder end prees: oh pura fede, oh dolce usanze vetera.
Or conosco ben io 'l mondo instabile
tanto peggiora più, quanto più invetera [...]
o pure trouw, o zoet oud gebruik.
Nu zie ik goed in dat de onstabiele wereld
zoveel meer verslechtert als hij ouder wordt [...]
In Tasso's Aminta (1573) hetzelfde; vroeger waren de meisjes onbedorven, nu kennen ze stadse ijdelheid en (II, 2, 168-9): [...] il mondo invecchia
e invecchiando intristisce.
[...] de wereld veroudert
en verouderend wordt droeviger.
Hieruit volgt dat ook de contemporaine Rustieke Geloftes van Navagero en Flaminio zich in de Idyllische voortijd afspelen, waaronder de geloftes het bosje waar de eerste kus gegeven was te herdenken die in paragraaf 3 behandeld zullen worden. Flaminio zegt het zo in een versbrief aan een studievriend, de Zuid-Nederlander Longueil (V, 28): [...] modo ipse
Ludo carmina, qualia in Lycei
Nigris saltibus Arcades canebant,
Antequam fera gens profecta ab oris
Incultae Scythiae procul Menalcas
Tityrosque fugaret [...]
[...] Ikzelf vermaak mij nu met het soort poëzie dat de
Arcadiërs zongen in de duistere wouden van de
Lycaeus voordat een woest volk uit het land van
de onbeschaafde Scythen een Menalcas en een
Tityrus ver weg hadden gejaagd [...]
Wat dat betreft is de traditie sinds de zestiende eeuw ongebroken: onschuldige sexualiteit is voorbehouden aan de Gouden Tijd. Uiteraard deelde de zestienjarige Staring die mening. Of we ‘Herdenking’ II ook zo moeten beschouwen is nog de vraag. Hoe consequent moeten we worden? Staring bedoelde in elk geval nog steeds een pastorale situatie, en daar alleen was onschuldig vrijen in de schemering, met de kuise tongkus, mogelijk. Hij schreef een gedicht in een herkenbare traditie, en schermde zich daardoor af van onbescheiden vragen naar eventuele eigen ervaringen. Maar anderzijds blijkt uit de vele andere gedichten, waaruit ik zo dadelijk zal citeren, dat hij een kus die de trouwbelofte bezegelt toch kenmerkend vond voor de moderne verloving. In ieder geval, de jonge Staring was met zijn maanlicht merkwaardig origineel in ‘Herdenking’ I. Immers alleen bij de dichters van de Göttinger Hain komt zulk ongestoord vrijen in het maanlicht voor. Wel was juist in de achttiende eeuw het romantisch wandelen in de mode gekomen, en het lijkt dus vreemd dat het vrijen daar zo weinig bij betrokken wordt. ‘Love and the Moon above’, de romantiek van de musical! Maar de melancholie was in de tweede helft van de eeuw gaan overheersen; het maanlandschap inspireerde dichters als Young en Gray tot gedachten op het kerkhof. In Goethes Werther zegt Lotte dan ook in de laatste brief van het eerste boek:
‘Niemals gehe ich im Mondlicht spazieren, niemals, dass mir nich das Gefühl von Tod, von Zukunft über mich käme’.
Geen wonder dat voor Lamartine, in ‘Le Lac’, of in ‘Ischia’, de herinnering aan vrijen in het maanlicht doortrokken is van melancholie over het verglijden van de tijd. Dat gevoel is in de negentiende eeuw in Frankrijk zo banaal geworden dat, nu juist als Flauberts Emma Bovary met Léon haar ‘Lune de miel’ beleeft in Rouen en 's avonds uit roeien gaat, | |
[pagina 67]
| |
en ze zien ‘L'astre mélancholique et plein de poésie’, Emma ‘Le Lac’ gaat reciteren: ‘Un soir, t'en souvient-il, nous voguions’. Op kostschool was Emma overigens door een geruïneerde freule al het hoofd op hol gebracht met galante liedjes uit de vorige eeuw, maar ook met meer nieuwerwetse romantiek waaronder roeitochtjes in het maanlicht. Datzelfde geldt voor Feith. Alle kusgedichten, van vroeg: ‘Aan een boschje’,Ga naar eindnoot4 tot laat, ‘Fannie’, eindigen met dit contrast: eens kusten wij gelukkig op deze plek waar ik nu wenend ternederzit, want het is uit of ze is dood. Ook in de enorme hoeveelheid Franse navolgingen van ‘Die Nacht’ heeft niemand anders nu juist dit indicent, de kuis/wellustige kus, er als zelfstandig element ingehaald. Ik denk dus dat de originaliteit van de zestienjarige verklaring behoeft. Staring had naast Gessner nog een voorbeeld van vaderlandse bodem, een sonnet van H. Czn Poot (1689-1733) uit 1716. De overeenkomst zit al in de titel, ‘Herdenking’, maar ook in de nachtelijke omhelzing op het veld, wat ongewoon oncomfortabel is in Europa. En: het leek wel of de Gouden Eeuw van Saturnus (het heidens equivalent van de Aartsvaderlijke Tijd) weer was teruggekeerd, ware het niet dat men toen geen ongelukkige liefde kende en de zonsopgang niet zo'n wrede scheiding betekende. Wat het eerste element betreft, het is een gemeenplaats uit de Oudheid (b.v. Tib. II, 3, 69) dat de Gouden Tijd geen ongelukkige verliefdheid kende, maar dus ook geen gelukkige liefde en trouw, passim semper amarunt in gelukkige promiscuïteit; die gedachte ging Feith en Staring natuurlijk te ver. Het tweede element maakt van zijn sonnet een ‘alba’, en ‘alba's’, hoe verwant vaak ook, men denke aan de allermooiste, Hoofts ‘Galathea’, horen in mijn verzameling niet thuis, juist vanwege het conflict:Ga naar eindnoot5 Herdenking
De Westenwind blies zacht: de koele zomer bukte
met zijn gebloost gelaat de blijde wereld toe;
het woud was lang verlost van grijze winters roe,
toen ik met Rozenmond de teere kruidjes drukte.
Niet met den voet alleen, aan wien dit slechts gelukte,
't gebloemt spreidd' ons een bed, och mijn gedachten, hoe!
Och, hoe was in dien nacht mijn brandig hart te moe!
Dat sprong van blijdschap op, terwijl zij nederbukte
Wij kenden haat noch nijd noch spijt noch wrevelheid.
Saturnus' eeuw kwam weer, doch met dit onderscheid,
dat in den gulden tijd de min geen minnaars plaagde
met toorts en boog en schicht en dat, naar mijn onthoud,
d'oranje Auroor in 't Oost voor ons veel vroeger daagde,
dan ze oudtijds was gewend, in d'eeuw van klinkklaar goud.
In de Duitse ‘Anakreontik’, en vooral bij twee dichters van de ‘Göttinger Hain’ komen gevoelige eerste kussen voor. Staring zal deze poëzie wellicht pas in zijn studententijd in Göttingen van 1787-89 goed hebben leren kennen. De dichters bleven tot Starings lievelingsdichters horen, meer dan Goethe, en wel, uit deze groep, speciaal J.H. Voss en H. Hölty. Van Hölty (1748-1776) is de ‘Jongenskiel’ nog algemeen bekend, en ook het door Staring bewerkte ‘Sickeln schallen/Aehren fallen’. Hölty heeft tussen 1771 en 1776 het gelukkig wandelen en kussen in de natuur wel drie maal bezongen; voorts heet een gedicht ‘Erinnerung’, het gaat over de vertrouwelijke verliefdheid met een meisje, en ‘An eine Quelle’ begint met ‘Heil dir, O Bach’; de beek wordt een mooie regenboog toegewenst, omdat de dichter eens aan de andere oever een meisje bloemen heeft zien plukken. De beek wordt ‘in empfindsamen Enthusiasmus und überquellender Empfindung apostrophiert’. In ‘An eine Apfelbäume, wo ich Laura erblickte’ wenst de dichter de plaats van de eerste ‘Entzückungsschauer’, dat wil zeggen alleen maar kijken, toe dat er later minnaars na bittere scheiding kussen, en dat er veel bloemen zullen groeien die de naam van het meisje zullen dragen (Laurier?). Overigens heeft ook Hölty, in een naar ik meen postuum geplubliceerd fragment dat een zwoele dag in mei beschrijft, de zwaluw geïntroduceerd: ‘Die Schwalbe fliegt, der Kuckuck ruft’. Het is allemaal wel verwant, maar toch heel anders.Ga naar eindnoot6 Want: de heilwens is bij Staring een kernachtige afsluiting. Hölty komt in de buurt maar het is niet genoeg. Daarentegen zijn de overeenkomsten tussen ‘Herdenking’ II en een gedicht van J.H. Voss (1751-1826) zo precies dat ik aan directe beïnvloeding van ‘Herdenking’ II denk. Het gedicht van Voss is geschreven in hetzelfde jaar als ‘Herdenking’ I: 1783. Dat het ook hier om een Idylle gaat blijkt uit de ‘Schäferhut’ in het weggelaten couplet 2, en men lette op de opkomende maan:Ga naar eindnoot7 Wir giengen athmend, Arm in Arm,
Am Frühlingsabend, still und warm,
Im Schatten grüner Schlehen,
Uns Veilchen zu erspähen.
Roth schien der Himmel und das Meer;
Mit einmal strahlte gross und hehr,
Der liebe volle Mond daher.
Das Mägdlein stand, und gieng, und stand,
Und drückte spraklos mir die Hand.
Rohwangig, Leicht gekleidet, sass
Sie neben mir auf Klee und Gras,
Wo ringsum helle Blüthen
Der Apfelbäume glühten;
Ich schwieg; das Zittern meiner Hand,
Und mein bethränter Blick gestand
Dem Mägdlein, was mein Herz empfand
Sie schwieg; und aller Wonn' Erguss
Durchströmt' uns beid' im ersten Kuss.
De herkomst uit Gessner is ook hier onmiskenbaar in uitdrukkingen als ‘leicht gekleidet’ en ‘das Zittern meiner | |
[pagina 68]
| |
Hand’. Metrum en rijm van de afsluitende twee laatste regels komen overeen met die van Starings ‘Herdenking’ II.
Maar nu eerst het ontwerp uit een bundel ‘onuitgegeven gedichten 1798-1813’: Liefdezang
De Lentewolk liet na te droppen
Het rom'lend zwerk wierd stom.
De daauw dreef langs de heuveltoppen
Waarachter 't maanlicht klom.
5[regelnummer]
Daar zong al 't woud zijn avondlied,
Wij voelen 't... en... wij spraken niet!
Het lover ruischte,
Lina trilde,
Ik sloot haar aan mijn borst.
10[regelnummer]
O kus, die 't eerst de vlammen stilde,
Van lang verheelden dorst!
Ik zwoer, zo lang ik aadmen zou,
Natuur en u, o Lina, trouw!
De heuveltoppen laten zien dat Staring nog steeds aan een Arcadisch landschap denkt. De regels 1, 2 en 7 komen uit Flegeljahre (1804) van Jean Paul (J.P. Richter, 1763-1825); het gaat over een verstoord diner in de open lucht:Ga naar eindnoot8
Auf einmahl rauschte mit verlornem Donner eine frische Frühlingswolke auf Laub und Gräser herunter, der helle goldne Abendsaum blickte durch die herabtropfende Nacht [...].
Als in een vrije associatie herhalen de kernwoorden van het klad de bron: Frühlingswolke, herabtropfend, verlorne Donner (Abendsaum is de ondergaande zon; voor de opkomende maan zie ‘Frühlingsliebe’), Laub, rauschte. Het Avendlied komt uit Wielands (1733-1814) 7e Moralische Brief. In een ideale tuin wandelt een tevreden echtpaar:Ga naar eindnoot9 Bald sehn sie wie ein Quelle aus Felsen sprudelnd strömt,
Bald hören sie entzückt der Wälder Sängerinnen
Aus lispelndern Gebüsch ihr Abendlied beginnen.
Het woud zelf zingt bij wijze van synekdoche in ‘Liefdezang’. Regel 6 is uiteraard een Duits cliché, verg. het ‘unaussprechlich Entzyken’ bij Gessner, en ‘und drückte sprachlos mir die Hand [...] ich schwieg [...] sie schwieg [...]’ in ‘Frühlingsliebe’. Maar het gevoel dat te groot voor woorden is ook kenmerkend voor de jeugdgedichten van Wieland, bijvoorbeeld in de ‘Ode an Doris’:Ga naar eindnoot10 Was werd ich fühlen? Doris, was fühlst du dann?
Was keine Zunge sterblicher Sänger spricht,
Was nicht die Seel in seinen Umfang
Denken kann, was sie entzückt nur fühlet!
[...] In Umarmungen sanft zerschmolzen,
Zärthliche Seele [...]
[...] Stumm, doch voll namenloser Freuden
Dankt dann der ernste Blick gen Himmel.
Voor vs 3-4 (‘daauw’ is nevel) dient het eerste terzet van een sonnet van Von Steigentesch uit Schillers Musen-Almanach für 1799, dat uiteraard weer een en al Gessner is:Ga naar eindnoot11 widerspruch der liebe
Die Sonne sank, und Filomelens Lieder
Verhallten sanft im jungen Blüthenhain,
Amande stimmt' in ihre Lieder ein,
Und Echo sang sie an der Quele wieder.
‘Dein Lied spricht Schwermuth’ rief ich ‘diese Hyder
Besiegt ein Kuss, - o lerne glücklich seyn!’
Sie sah beschämt auf ihren Busen nieder,
Sie sang nicht mehr und schüchtern sprach sie ‘Nein’.
Der Vollmond war am Hügel aufgegangen,
Im Nebel lag die stille Schöpfung da,
Mein Herz schlug laut und ihrem Herzen nah
‘Soll Treue' seufzt’ ich ‘keinen Lohn empfangen?’
Ihr Blick war sanft und röther meine Wangen,
Ich küsste sie - und zitternd sprach sie ‘Ja’.
Wat ‘Hyder’ is weet ik niet, maar men lette op Nebel, Hügel, Vollmond, en we weten nu wel waarom Lina trilde: ‘Zitternd sprach sie “Ja”.’
De beschrijving van de gevolgen van de kus in vs 10-1 is typerend voor Janus Secundus, bijvoorbeeld El. I, 5, vs 64-9:Ga naar eindnoot12 Tu tu sola meis iucunda caloribus aura.
Humida de roseis flamina funde labris,
Quae suscepta mei fornacibus oris anheli
Usque sub ambusti pectoris ima meent,
Restinguantque rogum quem nec vaga flumina terrae,
Tota nec exhausti frigeret unda maris.
Jij, jij alleen bent een aangenaam briesje voor mijn verhitting,
Stort vochtig blazen van je rozerode lippen,
die, ontvangen in de oven van mijn hijgende mond
gaan tot het diepst van mijn verbrande borst,
en de brandstapel blussen, die noch de zwervende rivieren van de aarde,
noch al het water van de uitgeschepte zee zou kunnen verkoelen.
In de definitieve versie is: O kus, die 't eerst de vlammen stilde,
Van lang verheelden dorst
| |
[pagina 69]
| |
geworden: O zoet gelispel van dien mond
Wiens adem de eerste kus verslond.
Zowel het stillen van dorst door de vochtige kus gezien in termen van het blussen van vuur van de liefdesbrand, als ook het opzuigen van de kus, zoals dat gebeurt in de definitieve versie, zijn typerend voor Janus, Basium 5, 9: adspirans animae suavis auram
pzuigend de bries van je zoete ziel
met in vs 17: o iucunda mei caloris aura
o zoet briesje voor mijn hitte
of omgekeerd, blazen, in Basium 13. De minnaar ligt, 3: omnis in arenti consumtus spiritus ore
mijn geest geheel verteerd in mijn droge mond
en in vs 7-8: Quum tu suaviolum educens pulmonis ab imo
Afflasti siccis irriguum labiis
toen je, hem te voorschijn halend uit het diepst van je long,
een vochtige kus heb geblazen op mijn droge lippen.
In de laatste twee regels zweert de herder natuur én Lina trouw. Dat is een onduidelijkheid die in de definitieve versie verdwijnt: de trouw geldt dan de herinnering aan tijd en plek van de eerste kus. Ik denk dat dat alleen mogelijk was met behulp van de in paragraaf 3 besproken traditie van Navagero en Flaminio.
Voor ik nu overga naar de definitieve versie die uit het ontwerp ‘Liefdezang’ is voortgekomen, moet ik een couplet citeren dat in de in 1820 gepubliceerde versie voorkomt na het derde couplet, en dat tenslotte - en hoe terecht - is weggelaten: Wat was 't, dat in mijn borst ontwaakte,
Als ze aan de hare joeg?
Een kracht, die de arendsvleuglen slaakte,
En mij ten hemel droeg!
Een moed, bij ramp noch dood ontzet;
Klom slechts haar heil! stond zij gered.
Het verbaast mij dat Beets zegt dat de ‘heftigheid van uitdrukking’ hem pas stoorde bij herlezing ‘met het wantrouwen dat des Dichters correctie mij geeft’. Anders zou hij geen aanmerking gehad hebben. Ik denk dat deze reactie laat zien hoe gewoon het pathetisch sublieme van Bilderdijk, dat ook tot de preromantiek hoort, nog gevonden werd, en hoe weinig men gevoelig was voor het simpele tonen van gevoelens in de beschrijving van een landschap.
Nu dan de uiteindelijke versie. Nieuw zijn het eerste couplet, dat een uitwerking is van de eerste regel van ‘Liefdezang’, en het laatste couplet, met in de twee laatste regels de heilwens, die een uitwerking is van de trouwbetuiging aan de natuur én aan Lina in de twee laatste regels van ‘Liefdezang’: de Duitse naam is verdwenen, het is nu ‘wij schuilden’ geworden. Het gedicht is enerzijds persoonlijker, anderzijds algemener geworden. Het pastoraal landschap is zo gebleven. Het tijdstip is vervroegd naar zonsondergang. Maar ook dat is pastoraal. Herders gaan naar huis bij het vallen van de avond, dat is het passend slot van de pastorale sinds Vergilius. De avondstemming is echter zeer gevarieerd, dit in tegenstelling tot al de andere gedichten uit die tijd, als Feiths ‘De Zomeravond op het land’, waarin overigens: ‘der herdren vrolijk avondlied’. Hier hebben we, voordat de herder begint te spreken, eerst, net als in ‘Liefdezang’, een onweersbui, het lover droppelt nog na, er is een briesje opgestoken, een zwaluw scheert laag over het weiland, maar dan wordt het doodstil, dus ook de wind is gaan liggen, nevel trekt omhoog naar de heuvels. En dan opeens: ‘Daar’ beginnen, bij het ondergaan van de zon, weer een paar vogels - een merel, lijster, nachtegaal? - te zingen. Ik heb een ornitholoog geraadpleegd, die mij vertelde dat hij eens zo iets, juist in mei, had waargenomen, in Noord-Italië. Het was buitengewoon indrukwekkend. Ik voer de ornitholoog in, omdat ik zelf natuurlijk ook wel eens zo'n avondstemming heb meegemaakt, maar me dit speciale effect van het opnieuw beginnen van de vogels niet bewust was. Voor dit soort waarnemingen is training nodig. Staring was uiteraard op zijn landgoed een goed waarnemer van de natuur. Bij hem was het echter de literatuur die het hem mogelijk maakte de waarneming zo te selecteren. In de versie uit 1820 luidde regel 7: ‘Nu zwegen koelte en lentedroppen’. ‘Zwijgen’ in de betekenis van ‘stil zijn, geen beweging maken’, is een latinisme, en wel vooral vanwege het cliché: ‘zwijgen van de nacht’, ‘silentium noctis’ bij Vergilius. Ik kan hier verwijzen naar het epigram van Grudius, dat in de derde paragraaf geciteerd wordt, die zijn beschrijving van de zwijgende nacht aan de beroemde passage Aen. IV, 522-32 - die elke dichter toen goed gelezen had - heeft ontleend (525): Cum tacet omnis ager pecudesque pictaeque volucres.
Wanneer het hele land zwijgt en het vee en de bonte vogels.
Bij Grudius dezelfde tegenstelling als bij Staring: de vogels | |
[pagina 71]
| |
zijn stom, al het gedierte zwijgt, maar... de nachtegaal. Het gaat mij echter vooreerst om het algemeen Vergiliaanse karakter van de beschrijving van de avondsteming aan de rand van het meer, Ecl. IX, 57-8 (het Garda meer): Et nunc omne tibi stratum silet aequor, et omnes,
aspice, ventosi ceciderunt murmuris aurae.
En nu zwijgt het hele wateroppervlak uitgespreid, kijk maar,
alle briesjes vielen stil en de wind murmelt niet meer.
Feith geeft, in zijn verhandeling over het minnedicht (waarover later meer) een zelfgemaakte romance, naar het voorbeeld van Gessner: ‘Ada en Reinoud’. Ada zit in de zoele zomernacht, en: 48 Een dartlend avondluchtje alleen
Bleef door 't geboomte zwerven,
En poogde in 't zachtgestreelde loof
Vol van genot te sterven;
Terwijl de bladen, voortgewiegd
Den koelen dauw deên druppelen;
En boom en hemel in de maan
Op 't beekje scheen te hupplen.
De Vergilius-teksten dienen in zo'n geval niet als bron. Zij waren gemeengoed geworden, chichés, die door elke dichter werden gebruikt die de stilte van de nacht, het stilvallen van de wind in de avond, wilde beschrijven. Alleen, en dat is wel belangrijk, de stilte van de nacht is altijd ‘folie’, achtergrond voor het ongeluk van de verliefde, dat geldt al voor de Aeneis-passage, want op de beschrijving volgt: ‘maar de ongelukkige Dido’.Ga naar eindnoot13 Het wekt dan ook geen verwondering dat ook in de achttiende eeuw de vredige avond- of nachtstemming in tegenstelling staat tot het ongeluk van de minnaar. Des te opmerkelijker dat deze ‘topos’ door Grudius wordt gebruikt voor een andere tegenstelling: ‘alles zwijgt, alleen de nachtegaal’ en bij Staring: ‘alles zit stil, alleen de zwaluw’. Wat hiervan te denken? Gewoon dat het ook mogelijk is om te zeggen dat het gebruik van de ‘topos’ afhangt van de situatie: er zijn nu eenmaal weinig gedichten die een kus herdenken zonder melancholie, zonder conflict, welnu, als dat zo zeldzaam is, dan volgt hieruit dat er nog minder dichters zullen zijn die de ‘topos’ van Vergilius zullen gebruiken voor de beschrijving van een vredige avondstemming met gelukkige erotiek. Vergilius is de gedeelde achtergrond voor Grudius, Feith, en ook Staring. Maar Vergilius is bron, in de strenge betekenis van het woord, in E. von Kleist, (1715-1759), ‘Frühling’ (1749), geschreven in hexameters met een voorslag:Ga naar eindnoot14 361 Kaum schützt des Erlenbaums Zelt mich vor den räuschenden Güssen.
Das Volk, das kürzlich aus Wolken die Gegend mit Liedren erfüllte,
Schweigt und verbirgt sich in Büsche. Im Lindenthal drängt sich in Kreisen,
Vom Dach der Zweige bedeckt, die Wollenherde um Stämme.
Feld, Luft und Höhen sind ode; nur Schwalben schiessen in Scharen
Im Regen, die Teiche beschauend.
Het vee - uit Vergilius alweer, men vergelijke ook Grudius - komt hier voor in de gedaante van schapen die onder de bomen schuilen. Dat element ontbreekt bij Staring. Nieuw bij Von Kleist is dat de vogels ook niet meer vliegen, behalve nu juist de zwaluwen. De zwaluw was voor de ‘Anakreontiker’ Von Kleist poëtisch geschikt geworden door het Anakreonteon 33, waarin de zwaluw overigens heel anders optreedt. De zwaluw komt voor als voorteken van regen in Verg. Georg. I, 377: aut arguta lacus circumvolitavit harundo
de tjilpende zwaluw vliegt rond over de vijvers.
Bij Vergilius vliegen de zwaluwen vóór de regen, bij Von Kleist tijdens de regen, en bij Staring na de regen, en over het gras. Bij Von Kleist een tent van elzebomen als beschutting voor de regen, bij Staring wilgelover.
Tenslotte de filosofie van de kus. Het gaat dan over het probleem van de verzoening van dierlijke lust en geestelijke liefde. In vers 14 is: ‘Smolt ziel met ziel aaneen’ een, denk ik, als herkenbaar bedoeld citaat uit de ‘Rey van Burghzaten’ in Vondels Gijsbrecht, vs 1258: ‘Smolt liefde siel met siel’. De rei gaat over eensgezindheid in het huwelijk, niet over smelten van zielen in de omarming. Door het citaat uit Vondel wil Staring duidelijk maken dat het hem gaat om de kuise kus die het verbond van trouw bezegelt.Ga naar eindnoot15 In het Romeinse recht bezegelde de verlovingskus de legale status van de aanstaande bruid, in het vroege christendom werd de gevoelswaarde van deze kus versterkt door de grote waarde die de christenen de kus toekenden, ook in verband met inblazing van de Heilige Geest door middel van een kus. Maar de kus gaat al snel over naar de huwelijkssluiting. Ik weet niet of en in hoeverre de verlovingskus aan het eind van de achttiende eeuw theologisch weer aan belang heeft gewonnen. Maar de exaltatie van de verlovingskus is wel begrijpelijk bij dichters voor wie het nog niet mogelijk was de paring, zelfs in het huwelijk, poëtisch te verheffen. De mengeling van zielen in de kus is voorts een idee ontwikkeld in het Neoplatonisme van de Renaissance. De platonicus Bembo als spreker in Castigliones Hoveling reserveert de tongkus voor oude hovelingen, want deze kus is een contact van zielen, omdat de tong het meest geestelijke orgaan is, datgene waardoor de ziel bij het spreken naar buiten komt.Ga naar eindnoot16 Liefdesdichters uit het eind van de vijftiende eeuw, als Marullo en Pontano, situeerden deze tongkus echter al in Catul- | |
[pagina 73]
| |
liaanse kusdichten. Deze zinnelijke transpositie van de kuise mengeling van zielen in de kus wordt het meest systematisch uitgewerkt in de Basia van Janus Secundus, bijvoorbeeld Basium 4, 2: et miscere duas iuncta per ora animas.
twee zielen te mengen door middel van verbonden monden.
Men vergelijke de andere passages waarin Staring een eerste kus beschrijft; eerst een dubbelzinnig fragment uit 1801:Ga naar eindnoot17 Eerste kus der eerste liefde,
Kost gij zuchten zonder tal,
Welk een smart den boezem griefde,
Uw genot betaalt het al.
Belangrijker zijn passages uit zijn romances en vertellingen. ‘Ada en Rijnoud’: [...]
‘Gij - mijn?’ Zij prangt hem aan haar borst;
Haar ziel zweeft op haar mond;
‘Voor eeuwig!’ snikt ze, en de eerste kus
Bezegelt hun verbond.
Of ‘De Verloofden’ (een locus amoenus à la Gessner, met beekje, viooltje, kikvorsen, tortel): Waar vroeg de min hun lessen gaf
Terwijl zij lagchend op de schoot der Onschuld zaten.
[...]
‘Ach Suze!’ meer werd niet gezeid;
Doch, wat de ziel bewoog was uit het oog gelezen! -
Hier! - in dit Heiligdom! - had eindlijk beider mond
Het woord gefluisterd, dat voor 't leven hen verbond!
In vergelijking met de duidelijk aan de hartstocht van Janus herinnerende beschrijving van de kus in ‘Liefdezang’ is de kus in ‘Herdenking’ II kuiser geworden, want hier wordt de smelting van zielen gescheiden van de kus: Ik zag haar aan en diep bewogen
Smolt ziel met ziel aaneen.
Dat betekent tevens een terugkeer naar ‘Herdenking’ I, want ‘de zielen smolten’ daar van het gezamenlijk gezongen treurlied. Hier wordt de versmelting veroorzaakt doordat de minnaar de geliefde aankijkt. In Petrarkistische gedichten verliest de minnaar op zo'n moment zijn hart. Het Petrarkisme geldt natuurlijk ook voor het vervolg: ‘O tooverblik dier minlijke oogen’. De fascinatie van de blik komt in het Petrarkisme voor in beschrijvingen, of als gedeelte van een opsomming, niet in de vorm van een zo pathetische uitroep. De herder wendt voor dat hij opnieuw vervoerd raakt bij het herdenken van haar aanblik. Ik had liever ‘minnend’ gelezen, in plaats van ‘minlijk’, ‘beminnenswaardig’, omdat het om wederkerige verliefdheid gaat. Ja zelfs, in een traditioneel kusgedicht waren ‘minziek’, ‘dronken’, ‘lonkend’ op hun plaats geweest. Staring heeft kennelijk de scène zo kuis mogelijk willen houden, met als ongelukkig resultaat Petrarkistische eenzijdigheid van het verliefd gevoel. Ook ‘Wier flonkring op mij scheen’ is een Petrarkistisch, of algemeen erotisch cliché. De ogen zijn ‘lumina’, lichten: O tooverblik dier minlijke oogen,
Wier flonkring op mij scheen!
O zoet gelispel van dien mond
Wiens adem de eerste kus verslond!
Zowel ‘zoet gelispel’ als ‘tooverblik’ zijn ontleend aan een novelle van de graaf E. zu Benzel Sternau:Ga naar eindnoot18
Und begleitete das süsse Flüstern mit einem ihm noch süssern Zauberblicke.
Hier zijn ‘tooverblik’ en ‘zoet gelispel’ verenigd. Staring heeft er zich toe laten verleiden het gefluister van de toverblik los te maken en naar de kus over te hevelen; nu wordt er lispelend gekust. Het lispelen is Benzels gefluister, of misschien het geluid dat het zuigen maakt: ‘wiens’ als ‘terwijl de’? Ik hoop van niet. ‘Wiens adem de eerste kus verslond’ wil zeggen: het meisje zuigt de kus op, en daarmee de psyche van de minnaar naar binnen. Het woord ‘verslond’, ‘schrokte naar binnen’ is heel ongepast en dus vanwege het rijm gekozen.
In dit derde couplet zijn dus op een ongeïntegreerde wijze elementen van verheven, maar onbeantwoorde, Petrarkistische aanbidding uit de verte verbonden met elementen die uit de zinnelijke kusgedichten stammen. Staring heeft de versmelting van zielen willen losmaken van de kus, maar tegelijkertijd een eenheid van zinnelijke en geestelijke liefde willen beschrijven. Dat kon hem niet lukken, omdat hem geen traditie van de kuis/wellustige kus ter beschikking stond. Maar waarom stelde hij zo'n hoge prijs op vermijding van al te veel zinnelijkheid? Dat kwam door het gecombineerd gewicht van Wieland en Feith. Wieland heeft in zijn ‘Bildungsroman’ Geschichte des Agathon (1e druk 1766-7) een hoofdstuk gewijd aan ‘Eine bemerkenswürdige Wirkung der Liebe oder von der Seelenmischung’.Ga naar eindnoot19 De jeugdige platonicus Agathon die alleen onschuldige geestelijke liefde met Psyche heeft gekend, wordt door de materialistische sofist Hippias boosaardig gekoppeld aan de kunstzinnige courtisane Danae. Wieland neemt dan aan: ‘dass bei wahren Liebenden, in gewissen Umständen, nicht (wie einer unserer tugendhaftesten Dichter meinte) ein Tausch, sondern eine wirkliche Mischung der Seelen vorgehe’. Het onderscheid is niet zo groot als Wieland dacht, want in de eerst druk citeerde hij ter adstructie versregels van Petronius wel erg ver buiten de context om, die van de dronken pederastie zoals we die van het Satyricon gewoon zijn, en: ‘et | |
[pagina 75]
| |
transfudimus hinc et hinc labellis errantes animas’ (Petr. Sat. 79, 8), betekent niet: ‘we mengden onze zielen’ maar: ‘we goten met onze lippen heen en weer onze dwalende zielen’, dus toch eigenlijk weer een ruil. Maar dat is minder belangrijk. Het punt is dat Wieland de versmelting van zielen mogelijk acht bij zinnelijke liefde en dus naast de geestelijke liefde en de dierlijke sex nog een derde soort, een synthese van de twee, aanneemt. Maar merkwaardig genoeg betekent deze liefde geenszins een hoogtepunt. Als Agathon door Hippias van het werkelijke verleden van de courtisane op de hoogte wordt gesteld, verbreekt hij bruusk de verhouding. Zo was ook voor Wieland de intellectuele kunstzinnige vrouw misschien dan wel een Griekse hetaere, maar desalniettemin een hoer. Mocht door het verloop van handeling het standpunt van Wieland nog niet duidelijk zijn, Feith bestrijdt, in zijn Verhandeling over het MinnedichtGa naar eindnoot20, Wieland totaal: [...] ‘En wat de laatste betreft, zij is eigenlijk geene soort van liefde op haar eigen, omdat de vermenging die Wieland hier droomt, onmogelijk, naar zijne eigen uitdrukking als antipode, onmogelijk is [...] vermengen laten ze zich niet’. Blijft dus over het dilemma, óf dierlijke opwinding, of: ‘een liefde van sympathie, eene harmonie der harten, een geheime verwantschap der zielen’. Verwerpt Feith de sexualiteit dan geheel, ook in het huwelijk? Ook Feith is daar niet goed uitgekomen. Wel verwerpt hij de ‘halve minnedichtjes, halve hoerenliederen’ van Ovidius, Tibullus en Catullus, en daarmee impliciet de kusgedichten van Janus Secundus. In Fanny, een FragmentGa naar eindnoot21 herdenkt Feith, net als Staring, de plaats van de eerste kus, maar wel met een sombere tegenstelling, want Fanny is dood: O schomlend Boschje! Stille Beek!
Die eenmaal ziel aan ziel zaagt trouwen -
Zal ik, o zegenrijke streek!
U nimmer - nimmer weêr aanschouwen? -
Het interessantst is, in deze bundel, het openingsgedicht ‘Aan mijne Lier’, want daarin parafraseert Feith Wielands Agathon. Feith komt hier te spreken over: [...]Die middelvreugd, waar Dier en Engel zaam vereenigd,
voor vatbaar zijn [...]
Zijn teedre echtvriendin
Nu lelieblank van drift, dan blozende van min,
Schenkt hem dien zaalgen kus, wien Liefde alleen kan geven.
Zij zucht - 't genoegen smoort haar stem -
Nu schijnt ze aan zijn borst één vleesch, één vuur, één leven,
Een ziel met hem.
Dan tuk op hoger vreugd,
Schoort zij zijn wankle schreên op 't hobblig pad der Deugd,
Van haar ontving hun min haar wellust, al haar waarde [...]
Bij wijze van contrast met dit getob van Feith, maar ook om de scrupules van Staring begrijpelijk te maken, het afsluitend couplet van het gedicht dat Bilderdijk op 20 juli 1797 had gericht tot Katharina Wilhelmina Schweickhardt ter gelegenheid van het begin van hun samenwoning. Hij heeft het niet tijdens zijn leven durven publiceren, en ik vind het ook erg gedurfd om er zo openlijk voor uit te komen dat je niet alleen met hart en ziel, maar ook met zinnen samen wil smelten en wel ongetrouwd:Ga naar eindnoot22 ô Dierbre! blijf mij steeds, blijf me eindloos teêr beminnen!
Beminnen -? Ach, mijn ziel, hoe weinig zegt dit woord!
Neen, smelten wij in een met hart en ziel en zinnen!
En, kan de liefde 't graf verwinnen,
Ach! de onze dure en blaak' door de eindlooze eeuwen voort!
|
|