| |
| |
| |
[1984/3]
Sjoerd Kuyper
Marie
‘Vrouwen doen ze niks,’ zei de buurvrouw.
Het was kwart voor zeven in de avond van een lome junidag. Ze stonden op de kade langs de voorhaven, vooraan in een dichte menigte die nog steeds aangroeide. Het meisje leunde met haar rug tegen de buik van de vrouw, hun vier handen lagen samengevouwen op de borst van het meisje. De zon wierp hun schaduw op het water, ze deden samen met één schaduw.
Zo stonden ze al een half uur of langer, al sinds een soldaat naar het hotel was gekomen met het bericht dat de Maris-Stella was waargenomen voor Raz.
‘Ik geloof dat ik moeder zie!’ had het meisje wel drie maal geroepen, maar iedere keer had ze een andere vrouw bedoeld. Er waren er ook zoveel aan boord, allen in het zwart gekleed, en als het meisje met haar zakdoek wuifde wuifden ze allemaal terug.
Het schip verdween achter Nerrot, de rotspartij die voor het eiland de wacht hield. Het meisje staarde neer in het heldere water van de voorhaven - schepen voeren sneller als je niet naar ze keek. Als de Maris-Stella straks weer tevoorschijn kwam zou ze iedereen aan boord herkennen. De bedden lagen rimpelloos gespreid, allemaal, daar kon het niet aan liggen. Wiegend wier, zag ze, en uit de manden gevallen dode vissen, toch nog ontsnapt.
‘Zie je wel!’ zei de buurvrouw.
Het meisje keek op. Het schip schoof achter de rotsen vandaan en maakte nu een scherpe zwenking, waarbij het een brede baan van wit schuim achter zich liet, alsof iemand een krijtje plat over het schoolbord trok.
‘Daar is je moeder.’
Het meisje maakte zich los uit de omhelzing.
‘Grootmoeder!’ schreeuwde ze.
Ze zag een kleine glimlach door de rimpels rond grootmoeders mond glijden, en hoewel ze haar stem niet horen kon zag ze duidelijk dat de lippen haar naam vormden:
‘Marie...’
Twee grote handen omvatten haar middel en tilden haar omhoog.
‘Zwaaien!’ zei een stem, haar vader, die ze de hele dag niet had gezien. ‘Zwaaien!’
Marie spreidde haar benen, landde veilig op zijn schouders, en zwaaide, zwaaide.
De hele dag al vierde het eiland een angstig feest, vol vreemde mannen en gebeurtenissen. Eigenlijk was het gisteren begonnen, met de woorden van de generaal.
Een stem uit Engeland kondigde zijn toespraak aan: Vader sprong op, wierp alle keukenramen wijd open en rende de kade op om iedereen schreeuwend van het nieuws op de hoogte te brengen.
Nog voor de generaal zijn keel had kunnen schrapen stond de zuidelijke kade zwart van het volk, tot voorbij Mme Gwernig stonden ze. Marie was alleen in de keuken achtergebleven, ze zat op een stoel aan het raam en keek naar buiten. De kristalontvanger zweeg nog. Opeens zag ze haar vader tussen het volk op de kade staan. Hij was blijkbaar niet van plan om binnen te komen luisteren. Hij stond vooraan, in de eerste rij, en keek zwijgend door de ramen de keuken in, naar de ontvanger. Maar toch vooral naar háár, dacht Marie. Ze keken allemaal naar haar! Heel serieus, bestraffend haast, alsof ze iets gedaan had; iets waarvan ze zelf ditmaal niets af wist. Ze sprong op en rende naar buiten. Daar ging ze naast haar vader staan. In de eerste rij, dat wel.
Zo stonden er meer dan honderd mannen, vrouwen en kinderen vol aandacht door de ramen van een verlaten keuken naar binnen te kijken. Marie besefte dat er voor de huizen van Vichon, Rohou en Menou, en bij de vuurtoren - de andere posten van de T.S.F. - net zo een menigte zou staan. Allen in afwachting van de woorden van de generaal:
‘Hier spreekt Generaal de Gaulle, aanvoerder en soldaat van het vrije Frankrijk...’
| |
| |
De stem zweeg even, en de mensen zwegen mee.
‘Verwarring heerst in mijn ziel, zoals in de zielen van alle Fransen. Verwarring, maar geen verslagenheid! Natuurlijk moeten wij onder ogen zien dat onze regering gebukt gaat onder het juk van de vijand; dat het raderwerk van onze natie tijdelijk stil staat...’
Plechtig luisterden de eilandbewoners naar de toespraak, als stonden zij achterin de kerk bij een druk bezochte mis. Of, dacht Marie, aan het graf van Simon Arnaud, nog geen drie weken geleden... Ook toen waren ze na afloop niet uiteen gegaan. Want hoewel er al lang geen geluid meer uit de ontvanger kwam, stonden er overal op de kade nog groepjes mannen. Er werd fel en snel gesproken, en slecht geluisterd. Luisteren was ook niet nodig, ze waren het eens. Het was alsof ze om beurten een couplet van een lange ballade zongen. En samen het refrein:
‘Eun dra bennak rankomp ober... We moeten iets doen! Ons nest mogen ze niet bevuilen!’
De schemering trad in en samen met vader kwam een groep van zeker twintig mannen de keuken binnen. Marie werd naar bed gestuurd, ze wiegde in slaap op het golven van de stemmen beneden, maar om vijf uur in de ochtend werd ze alweer wakker van geschreeuw en geren op de kade. Er was een sleepboot de haven binnen gelopen.
De bemanning van de Pontier, een tweede stuurman en twee matrozen, vertelde dat de vijand Rennes genomen had en dat Brest werd geëvacueerd. Als om het bericht te bevestigen steeg er plotseling een dikke zwarte rookwolk op aan de horizon, die zich als een gestrekte arm op het vasteland legde.
‘Brest brandt!’
Vader had Marie opdracht gegeven om buurvrouw te helpen bij het inrichten van de hotelkamers en het opmaken van de bedden, daarna had hij zich de hele dag niet meer laten zien. Ook de soldaten die in de herfst van het vorige jaar naar het eiland waren gekomen omdat het oorlog werd - al zeiden vader en moeder van niet - kwamen niet thuis om te eten. Omdat het nu echt oorlog wàs.
Wel kwamen er de hele dag lang vreemdelingen naar het hotel. Ze waren op vissersboten gevlucht vanuit Camaret en Conquet, gevlucht voor de vijand over wie ze de vreselijkste dingen vertelden. Voor de eersten lagen de bedden al gespreid, zij die later op de dag arriveerden moesten beneden in de keuken wachten tot Marie en de buurvrouw weer een kamer klaar hadden.
‘Vrouwen doen ze niks,’ zei buurvrouw keer op keer, maar Brest lag op dezelfde horizon, ging schuil onder dezelfde zwarte walm als Audierne. En daar was moeder.
De lakens moesten glad liggen, glad en strak zonder vouwen en kreukels - veilig als een rimpelloze zee. Ieder bed moest goed genoeg zijn voor moeder als ze terugkwam, àls ze terugkwam... En dat kon alleen maar als ze alle achtenveertig bedden hadden opgemaakt voor de Maris-Stella in zicht kwam. Lukte dat niet, dan zou moeder nooit meer terugkomen, bedacht Marie, en was het allemaal haar schuld.
‘Kind, treuzel toch niet zo!’
Marie streek net een vouw uit een door buurvrouw opgemaakt bed.
‘Straks zijn we niet eens klaar als je moeder terugkomt. We moeten er zeker nog twintig.’
‘Drieëntwintig,’ zei Marie.
‘Nou, schiet dan wat op!’
Ze waren net klaar toen de soldaat kwam, en met z'n drieën waren ze naar de voorhaven gerend. Er lagen heel wat vissersschepen afgemeerd die niet van het eiland afkomstig waren. Men was bedrijvig op de kaden, vreemd volk dat eerder op de dag al ergens onder dak gebracht was probeerde zich waar mogelijk verdienstelijk te maken. Maar veel extra werk viel er niet te doen, en de werkzaamheden van alledag verliepen sneller zonder de vreemde handen die zich goedwillend in netten verstrikten. Zo vormden zich talloze groepjes vreemdelingen die het binnen niet uit konden houden en zich buiten niet nuttig konden maken. Zij wachtten. En toen het nieuws over de komst van de Maris-Stella zich verspreidde spoedden zij zich naar de voorhaven.
Drie kwartier later hesen twee vreemde kerels, die eindelijk de kans zagen iets te doen, grootmoeder aan wal. ‘Laat me er af!’ schreeuwde Marie.
Ze trok aan het haar van vader, die druk doende was moeder te zoenen. Marie voelde zich nogal overbodig daarboven; ze kon moeder alleen maar op haar hoofd zoenen, een rijtje kussen langs de scheiding in haar haar - dat vond ze niet genoeg. Vader greep haar rechterbeen en trok dat snel naar links. Ze slingerde rond zijn nek en kwam met haar hoofd naar beneden voor zijn borst te hangen, haar knieën over zijn schouders geslagen. Zo zoende moeder haar.
‘Laat me los!’ schreeuwde ze en trommelde op vaders heupen. Vader zette haar lachend op de kade en boos nog rende ze op grootmoeder af. Achter haar begonnen vader en moeder een snel en opgewonden gefluisterd gesprek.
| |
| |
Grootmoeder sloeg haar armen om Marie heen.
‘Blijft U nu altijd bij ons?’
Grootmoeder antwoordde niet. Ze drukte Marie stevig tegen zich aan. Ze was klein geworden, vond Marie. Ze kon nauwelijks adem halen tussen grootmoeders borsten, en de lucht die ze binnen kreeg was oud.
Vader en moeder waren dichterbij gekomen. Plotseling mengde grootmoeder zich in het gesprek.
‘'t Is weer net als in 1870,’ zei ze, ‘dezelfde Pruisen, dezelfde streken...’
Marie voelde haar borstkas trillen.
‘... ook nu zullen ze al onze jongens de handen afsnijden.’
Het was geen trillen, het was huiveren. Huiveren, als van een kale vogel in de winter, die kwam schuilen in een hoekje van het raamkozijn. Vanwaar je de warmte alleen maar kon zien.
Het was druk in de keuken, er hing een benauwende hitte vol rook en geuren van koffie en zweet. Rond de tafel zaten de belangrijkste mannen van het eiland bijeen: Jean-Marie Porsmonguer van de Velléda, Martin Guilcher van de Maris-Stella, Jean-Marie Menou van de Ar-Zénith, de oude dokter, de jonge hulppriester, de burgemeester, vader... En een aantal vreemdelingen, veelal in militair tenue, die Marie eerder die dag al wel gezien had, maar niet uit elkaar kon houden omdat het er zo veel waren.
Achter de ruggen van de mannen aan tafel zaten weer anderen, op lage krukjes, of ze stonden tegen de muur geleund. Ze stonden zelfs tot in de deuropening, en zaten op de trap naar boven. Het was een wonder dat moeder, die koffie, bier en cider rondbracht, zich een pad door de rook en de menigte wist te banen.
‘Moet je nog niet naar bed?’ vroeg grootmoeder.
‘Pas als vader me ziet,’ fluisterde Marie.
Ze zaten weggescholen, dicht tegen elkaar aan in een grote fauteuil die naast de tafel met de ontvanger stond. Af en toe luisterden ze naar de mannen, maar wat die zeiden was zo moeilijk te begrijpen dat ze maar liever met elkaar praatten. Zachtjes, om de vergadering niet te storen. En om nog niet naar bed te hoeven.
‘Blijft U nu altijd bij ons?’ vroeg Marie.
Want dat had grootmoeder altijd gezegd:
‘Als ik ooit nog eens voet op het eiland zet, dan blijf ik er om dood te gaan.’
‘Tot U dood gaat?’ vroeg Marie.
Grootmoeder knikte voor de tweede keer.
‘Maar,’ zei ze, met haar kleine glimlach, ‘dat ben ik voorlopig nog niet van plan.’
Ze knuffelden.
Tien jaar geleden was grootmoeder verhuisd, van het eiland naar haar zuster in Audierne, ‘maar er ging geen dag voorbij dat ik niet aan het eiland dacht, Marie. Een heimwee dat ik had in het begin! Dat kleine zware koffertje dat jij voor me gedragen hebt, dat zit vol boeken. Boeken over het eiland, die heb ik in die tien jaar verzameld en gelezen. Ze staan vol verhalen over hoe het hier vroeger was. Ik zal je ervan vertellen als je wilt.’
Tien jaar geleden was Marie geboren, en al heel lang had Marie het angstige idee dat haar geboorte iets te maken had met het vertrek van grootmoeder. Ze had nooit durven vragen of het waar was; ze was bang voor een bevestiging en de vragen die ze daarna weer zou moeten stellen. Het maakte de bezoeken die ze aan grootmoeder bracht altijd een beetje eng.
Maar grootmoeder liet nooit iets merken, integendeel, ze was altijd veel liever dan tante Christine. Dat was een norse vrouw die Marie óf te klein óf te groot vond - het hing er maar vanaf waarover het ging. Het kwam er op neer dat ze nooit iets mocht. Marie was blij dat grootmoeder terug was op het eiland. Voor zichzelf, omdat haar schuld blijkbaar vergeven was, maar toch vooral voor grootmoeder.
Grootmoeder noemde haar altijd ‘precies oud genoeg’:
‘Dat is net iets voor jou, Marie, want toen ik zo oud was als jij...’
En dan kwamen de verhalen - dus van grootmoeder mocht ze alles.
‘Vond tante Christine het niet erg dat U weg ging?’
‘Ze had mee gekund. Ze wilde niet.’
‘Vrouwen doen ze toch niks.’
‘Hè?’
‘Dat zegt buurvrouw: vrouwen doen ze toch niks.’
‘Oh...’
‘Alleen jongens, hè? Snijden ze die echt hun handen af?’
‘Marie...’ begon grootmoeder ernstig, en ze werd gered door een angstaanjagende explosie van gelach die plotseling in de keuken plaatsvond.
De mannen waren blij dat er iets te lachen viel, wat het dan ook geweest mocht zijn, en vierden dat uitbundig. Moeder deed opnieuw de ronde met de flessen en de kan, en een kleine man die aan de hoek van de tafel was gezeten vervolgde zijn verhaal:
‘Hij trok aardig bij, moet ik zeggen, die havenmeester, toen hij daar zo in de loop van m'n revolver zat te koe- | |
| |
keloeren. Niet dat ik er ook maar over peinsde hem iets aan te doen, maar dat kon hij niet weten. De meest normaal ogende mensen blijken opeens krankzinnig soms - als de situatie maar krankzinnig genoeg is. Hij trok dus bij, werd zelfs beleefd en adviseerde me naar dat en dat café aan die en die kade te gaan en daar te vragen naar ene Jean-Marie Menou. En jawel, die bleek aanwezig, hij zat aan de cider, net als hier nu tegenover mij.’
Hij hief zijn glas.
‘Gezondheid, Jean-Marie.’
De schipper van de Ar-Zénith stak zijn glas in de richting van de verteller.
‘Gezondheid, Pascal.’
De man Pascal hervatte zijn verhaal:
‘'t Was zo in kannen en kruiken. Ik kon mee op zijn schuit, naar Ouessant of naar hier, dat stond nog niet vast, en dan zouden we later wel zien of er een schip was dat me naar Engeland kon brengen. Zo ben ik hier dus terecht gekomen, en wat die boot naar Engeland betreft...’
‘Er was een kerel op een bsa,’ begon Menou.
Maar de man Pascal gaf hem geen kans.
‘Verdomd,’ nam hij over, ‘die is ergens aan de andere kade ingekwartierd. 't Was net voor we af zouden varen, het schip lag al onder stoom. Komt er een kerel op een motor de kade op scheuren, op zo'n bsa. Hij droeg een uniform van het legioen en moest ook zo nodig mee. Een moeite die we gehad hebben om dat apparaat aan boord te krijgen! En 't mooiste was, die gast weigerde pertinent om eraf te komen - hij bleef rechtop in het zadel zitten! 't Is verdomd de eerste kerel die ik zwevend aan boord van een schuit zag gaan.’
De mannen lachten, maar minder luid deze keer. Vader schoof zijn stoel naar achteren en stond op. Hij liep naar de ontvanger. Toen hij Marie zag trok hij zijn wenkbrauwen op, zodat zijn ogen heel groot werden.
‘Wil jij wel eens maken dat je in bed komt!’
Maar boos was hij niet, dat zag Marie. Ze stond op, gaf vader een nachtkus, en boog zich voorover naar grootmoeder.
‘Ik breng je wel,’ zei grootmoeder.
Maar niet nadat ze zich eerst op beide wangen had laten kussen. Hand in hand baanden ze zich een weg naar moeder.
‘... ieder met een mitrailleur,’ klonk de stem van de
| |
| |
man Pascal, ‘die ze aan bakboord en aan stuurboord plaatsten. En tijdens de overtocht zijn ze geen meter bij die dingen vandaan geweest, oh nee! Het land mag dan verloren zijn, de zee is nog vrij - die is van ons. Wij zijn geen vluchtelingen, wij zijn strijdenden!’
De mannen op de trap schoven een pad naar boven open en grinnikten toen Jean-Marie Menou opperde dat die legionair nog wel op z'n bsa zitten zou.
Terwijl Marie zich omkleedde en waste stond grootmoeder bovenaan de trap te luisteren naar de berichten die beneden uit de kristalontvanger kwamen. Marie kon er niets van verstaan en schreeuwde:
‘Gaat U straks vertellen?’
‘Ja, rustig maar,’ gebood grootmoeder.
Pas toen Marie al een poosje in bed lag kwam ze de slaapkamer binnen.
‘Nu zul je ze tekeer horen gaan,’ zei ze, maar legde niet uit waarom.
Ze begon te vertellen over vroeger, zoals beloofd, maar ze was er niet bij met haar gedachten. Ze luisterde naar wat er beneden besproken werd en kreeg gelijk: de stemmen werden luider en heftiger.
‘Nee, niet over dát vroeger,’ zei Marie, ‘maar over Uw eigen vroeger; over toen U een meisje was, zo oud als ik.’
‘Die vuile hoer!’ riep een luide stem in de keuken ‘Die vuile landverrader!’
‘Ik zal je een avontuur vertellen,’ zei grootmoeder gejaagd, ‘dat tante Christine en ik eens beleefden op de rotsen van Kerdou. Speel jij daar wel eens?’
Marie knikte, maar toen ze bemerkte dat grootmoeder zo aandachtig naar de stemmen beneden luisterde dat het hoofdgebaar haar was ontgaan, zei ze:
‘Ja, heel vaak zelfs.’
Dat was niet waar, niemand speelde graag op de rotsen van Kerdou, zelfs de volwassenen waren huiverig zich daar te vertonen. Vooral als het nacht was en de duisternis de schaduwen onbetrouwbaar maakte: rafelige vogels, vrouwen in lange gewaden. Dus vaak kwam ze er niet, en alleen op heldere dagen. Maar haar leugen had succes.
‘Oh, maar daar moet je mee oppassen! Je weet toch van de toveressen die daar wonen, en die 's nachts...’
‘Nee,’ loog Marie opnieuw.
En plotseling brak grootmoeder los, alsof er in haar geheugen een herinnering opdook die ze hardop moest uitspreken wilde ze niet verloren gaan. Ze vertelde over hoe ooit het Keltische volk - wij, zei ze steeds, wij werden
toen verdreven; haar nerveuze manier van spreken maakte Marie banger dan grootmoeder zelf was - verdreven werd door de barbaren uit het oosten.
‘Wij woonden op het grote eiland toen, Bretagne, en toen de horden kwamen vluchtten we naar het westen, over zee naar Ierland, en vanuit Cornwallis over zee naar hier, naar Klein Bretagne.’
‘Waren dat de Pruisen?’
‘Wie?’
‘De barbaren?’
‘Nee, nee... Pruisen waren het niet. Hoewel, ze waren niet veel beter.’
‘Wat deden ze dan?’
‘Ze plunderden en brandschatten, verjoegen ons naar de uithoeken der aarde...’
Beneden in de keuken sloeg een vuist op tafel en de stemmen vielen stil. Slechts één verhief zich nog, die van vader.
‘En ik ga met je mee,’ zei hij.
De vuist sloeg opnieuw, het moest de zijne zijn, alsof hij de anderen iets wilde bewijzen waarvan hij zelf nog niet zeker was.
‘Verdomd, ik ga mee!’
‘Goed gesproken,’ zei de stem van de man Pascal.
‘Als ik ook wat zeggen mag...’
Marie schrok, dat was de stem van moeder. Hoe durfde ze zich in het gesprek van de mannen te mengen?
‘... ik heb liever niet dat je gaat.’
‘Nee!’ riep vader - hij klonk woedend - ‘Jij hebt zeker liever dat ik hier blijf en me zonder meer gevangen laat nemen.’
‘Ze komen hier toch niet,’ zei moeder.
‘Niet?’
‘Wat hebben ze hier nou te zoeken?’
‘Wat hebben ze in Brest te zoeken? En in Quimper en
| |
| |
Rennes en Audierne? Ga jij ze het vragen? Ik niet! Ik geef er de voorkeur aan ze met een mitrailleur in m'n handen uit te leggen dat ze er niets te zoeken hebben! Of heb jij liever dat ik meehuil met die klootzak in Bordeaux en z'n wapenstilstand? De Gaulle zit in Londen, hij heeft ons opgeroepen...’
‘Precies!’ zei de man Pascal. ‘En daar zit Churchill, die heeft het niet over een wapenstilstand, die heeft het over doorvechten! Voetje voor voetje desnoods, bloed en zweet belooft hij, maar opgeven? Nooit! Dàt is pas een kerel! We gaan!’
Marie schrok opnieuw, want bruusk stond grootmoeder op van de stoel naast het bed. Ze spoedde zich naar de trap.
‘God en het Vaderland!’ schreeuwde ze naar beneden. ‘In dagen als de onze moeten wij heel ons vertrouwen stellen in God en het Vaderland!’
Beneden werd het stil, heel even maar, toen viel het ruisen van grootmoeders rokken op de weg terug naar de slaapkamer samen met het aanzwellend gemompel in de keuken. Grootmoeder kwam weer aan het bed zitten.
‘Ja, zo is het toch?’ zei ze meer tegen zichzelf dan tegen iemand anders in het vertrek. ‘De jongens varen op Portugal! Zou Engeland dan gevaarlijk zijn? En dáár kunnen ze iets doen!’
‘Gaat vader weg?’ vroeg Marie.
‘Laten we het hopen, kind. Waar was ik gebleven?’
‘U zou vertellen over toen U klein was,’ probeerde Marie. ‘Met tante Christine op de rotsen.’
‘Dat komt later,’ zei grootmoeder. ‘Eerst dit.’
En ze vertelde over hoe de wijze mannen van het Keltische volk, de druïden, besloten te sterven. Hun wereld was overgeleverd aan de barbaren, er was voor hun wijsheid geen ruimte meer. Ze scheepten zich in en voeren naar het westen. Ze waren met z'n zevenen en namen zeven vrouwen mee.
‘Zeven maagden,’ zei grootmoeder, ‘die gezworen hadden maagd te blijven. En dat was maar goed ook, want druïden zijn nooit te vertrouwen. Zelfs niet als ze op pad gaan om te sterven.’
Grootmoeder lachte, Marie soesde langzaam weg. Ze hoorde alle woorden nog, maar luisterde niet meer. In haar hoofd werd nu een film vertoond, die in scherpe beelden dat wat grootmoeder vertelde verbond met wat zij zelf wist en geloofde: rafelige vogels en vrouwen in lange gewaden.
‘Zo zeilden ze weg in hun boot,’ vertelde grootmoeder, ‘en kwamen aan op een eiland dat toen nog geen naam
had, maar dat, nadat de druïden zich daar in de aarde begraven hadden, het eiland Seiz Hun genoemd werd - het eiland van de Zeven Slapers. En zo verdwenen de druïden uit onze wereld. Maar de vrouwen die hen hadden verzorgd en vergezeld bleven na hun dood rondwaren over het eiland. Ze onderhielden contacten met hun dode meesters en gaven hun berichten van vrede door. Zoals de kristalontvanger van je vader de berichten van oorlog.’
Grootmoeder was dieper verzonken in haar verhaal dan Marie in haar slaap. Ze vertelde dan ook rustig door over hoe de toveressen zich op maanverlichte nachten vertoonden op de rotsen van Kerdou, en over hoe ze de zondvloeden en orkanen ontketenden, en over hoe ze de toekomst voorspelden, toen Marie al wakker was geworden van een zacht, maar dreigend aanzwellend geluid in de verte. Marie was niet echt ver weg geweest. Ze lag in bed en grootmoeder was bij haar, dat wist ze. En ook dat grootmoeder vertelde:
‘De toveressen kunnen zich in allerlei dieren veranderen. Karreg a vran - de Ravenrots, zo noemen ze de rotsen van Kerdou ook wel. Dus je begrijpt... En als je iemand dood wilt hebben, dan hoef je ze alleen maar iets te geven dat aan je vijand heeft toebehoord. Daarna spreek je drie keer zijn naam uit en de toveressen zorgen voor de rest! De oude goden wisten niet wat goed was voor de kinderen van de Nieuwe God.’
Het zoemende geluid werd zwaar, kwam van minder ver af, het drong nu zelfs tot grootmoeder door. Ze stulpte haar handpalmen over de oren van Marie, maar die hoorde door de handen en het gezoem heen de vloeken van de mannen beneden.
‘Wat gebeurt er?’ schreeuwde ze.
Grootmoeder nam haar handen weg.
‘Ze zijn gekomen,’ zei ze zacht, ‘de klootzakken.’
| |
| |
Marie schrok nog meer van het woord dan van het steeds naderbij komende geluid. Ze sprong uit bed, en samen met grootmoeder rende ze naar beneden. De trap was leeg. De mannen stonden aan het raam, de al te vermetelen op de kade.
‘Godverdomme,’ zei haar vader, die binnen was gebleven en naast de man Pascal door het raam naar de hemel stond te kijken, ‘dat is er eentje, hè?’
De man Pascal knikte.
‘Een Henschel H.S. 123,’ zei hij.
‘En wat nu?’ vroeg vader hulpeloos. ‘Moeten we nu de kelder in, of wat?’
‘Daarvoor zijn we al te laat. Ik denk trouwens dat het een verkenningsvlucht is. Kijk maar, hij draait een rondje.’
‘En jij!’ draaide vader zich plotseling om naar moeder, die angstig midden in de keuken stond, haar kind tegen haar lijf gedrukt, haar moeder aan haar zijde. ‘Jij die zo idioot bent om te denken dat ze hier niets te zoeken hebben! Wat zeg jij nu?’
Moeder bleef heel kalm.
‘Dat je met Menou moet meegaan,’ zei ze.
Ze huilde heel kalm.
‘Niet huilen,’ zei de dokter alsof hij een recept uitschreef, ‘het is beter dat ze gaan.’
Nadat het vliegtuig drie rondes boven het eiland had gevlogen verwijderde het zich richting Brest, waar rookwolken zich vrijelijk verbreidden boven een onderworpen volk.
Vader rende naar boven om zich in andere kleren te steken. Moeder huilde niet langer. Ze pakte brood en kaas en wijn in een kleine mand. De mannen hadden de keuken verlaten. De vreemdelingen begaven zich rechtstreeks naar de Ar-Zénith en de Velléda. De eilandbewoners gingen eerst nog langs huis om afscheid en leeftocht.
Grootmoeder en Marie zaten aan de keukentafel en sloegen dit alles gade. Er werd niet gesproken, de woorden verdrongen zich en verlamden de lippen. Vader kwam naar beneden.
‘Kom,’ zei hij, ‘we gaan.’
‘Ik ook?’ vroeg Marie.
‘Natuurlijk,’ zei vader, ‘jij vooral!’
Marie schrok van de liefde in zijn stem - die liet zich zelden horen. Vader bukte zich en nam haar op zijn arm. Moeder en grootmoeder gingen gearmd achter hen. Zo liepen zij langs de schemerige kade.
Het vliegtuig had zijn sporen nagelaten: angst verduisterde de huizen. Maar het kon ook zijn dat er niemand binnen was. Drommen mensen begaven zich naar de oostelijke kade waar de twee schepen lagen afgemeerd. De Ar-Zénith, de postboot, de witte éénmaster van Jean-Marie Menou, was al druk bevolkt met de honderdtwintig militairen die het schip eerder die dag vanuit Audierne naar het eiland had gebracht. Op de Velléda, die in de gewone tijden dienst deed als bevoorradingsschip van de vuurtorens, hadden zich de meeste eilandbewoners verzameld. De Franse vlag wapperde fier aan de tweede mast.
Op de loopplank van de Velléda werd een heftig twistgesprek gevoerd. De bakker, de burgemeester en de hulppriester wilden aan boord. Maar Porsmonguer hield hen tegen.
‘Als ik al onmisbaar ben,’ schreeuwde hij, ‘en dat schijnt zo te zijn, godverdomme, dan zijn jullie het zeker! Ik moet zo nodig terug als ik het zootje op Ouessant heb afgeleverd, en daarom blijven jullie hier!’
Hij maakte zich breed. De bevolking viel hem bij, de drie mannen werden achteruit getrokken. Alleen de jonge hulppriester wist zich los te rukken.
‘Ik ben geen priester!’ riep hij uit. ‘Ik ben nog niet gewijd!’
Hij wrong zich uit zijn soutane en bleek daaronder geheel gekleed voor de reis. Hij ging vlak voor Porsmonguer staan en zei met overslaande stem:
‘Godverdomme!’
Vader zette Marie op de grond en nam de jongeman bij de arm.
‘Kom.’
Hij zette Jean-Marie Porsmonguer opzij en samen met de hulppriester ging hij aan boord.
Zo nam hij geen afscheid.
De motoren werden gestart, de achterblijvenden knielden neer op de kade. Er waren meer dan vijfhonderd mannen aan boord van de twee kleine schepen. De priester ging voor in gebed. Zijn stem kwam nauwelijks boven het ronken van de motoren uit, maar de massale beantwoording van zijn woorden klom helder naar de hemel. De kabels werden losgegooid, de menigte herrees, de priester zegende de schepen.
De achterblijvers zwaaiden naar de strijdenden die zich stram, de hoofddeksels in de hand, staande hielden. Als werden zij nu reeds geïnspecteerd door de generaal. De Velléda ging voorop, de postboot volgde. Plotseling stegen er vanaf de schepen Bretonse liederen op. Zij die aan de kade stonden antwoordden.
‘Binnen acht uur zijn we terug!’ schreeuwden de jongeren aan boord. ‘Als overwinnaars!’
| |
| |
De ouderen zongen slechts, de haven gaf antwoord, de schepen verdwenen achter Nerrot. De nacht viel samen met de stilte. De schepen voeren zonder licht, maar de schippers kenden iedere klip.
De maan stond nog hoog aan de hemel. Zij bescheen zowel de zaal als het toneel. Maar de duisternis trok een gordijn tussen de toeschouwers en het stuk dat zojuist begonnen was.
‘Kom,’ zei grootmoeder zacht.
Ze bracht Marie naar huis, naar bed. Moeder ging met de andere vrouwen mee naar Mme Gwernig.
‘Eén verhaal dan nog,’ zei grootmoeder, ‘een écht verhaal. Ken je dat van Koning Marc?’
Nee. Schudde het hoofd van Marie. Nee, niet aan vader denken. Jean-Marie Porsmonguer kent alle klippen. Naar grootmoeder luisteren, alle klippen kent hij, en de Pruisen zijn blind in de nacht...
‘Op een dag,’ vertelde grootmoeder, ‘joeg Koning Marc van Poulmarc'h, gezeten op zijn paard Morvarc'h - dat zo heette omdat het sneller was dan de wind en ook over zee kon lopen - achter een schitterend hert aan. De Koning, die altijd gedacht had dat zijn paard het snelste dier ter wereld was, verbaasde zich ten zeerste over de snelheid van het hert. Want
hoe hij Morvarc'h ook de sporen gaf, de afstand tussen de twee dieren bleef even groot. De jacht duurde uren en uren en voerde door bossen, over heuvels en rivieren, alwaar het hert al net zo gezwind overheen liep als het paard van Koning Marc,’ vertelde grootmoeder.
Maar natuurlijk had de Koning geluk. Ze kwamen aan de Baai van Douarnenez. Het hert stormde het strand op en bleef staan aan de waterkant. De golven durfde het toch niet te trotseren. Koning Marc nam zijn boog van zijn rug en legde aan. Het dier stond zo stil dat hij alle tijd had om zorgvuldig te richten. Het verbaasde hem dan ook hooglijk dat zijn pijl het doel miste. Maar écht verbijsterd was hij pas, volgens grootmoeder, toen hij zag dat de pijl op wonderbaarlijke wijze een boog als een hoefijzer beschreef en terugkeerde. Om Morvarc'h dodelijk te treffen.
‘Dit verlies van zijn lievelingsdier, het fraaiste en snelste paard ter wereld, maakte Koning Marc uitzinnig van woede. Hij stormde op het hert af, zijn zwaard fonkelend boven zijn hoofd geheven. Maar hij had nog niet de helft van de afstand die hen scheidde afgelegd toen het hert plotseling veranderde in een adembenemend schone jonkvrouw, die op haar hoofd een kroon droeg van zeewier. Want,’ fluisterde grootmoeder, ‘zij
| |
| |
was niemand anders dan Dahud, de hoerige dochter van Koning Gradlon, die na haar verdrinkingsdood nog altijd rondging om...’
‘Verdrinkingsdood?’ schrok Marie wakker uit haar halfslaap. ‘Wie dan?’
‘Dahud!’ antwoordde grootmoeder. ‘Dahud, de dochter van Koning Gradlon van Ys! Ken je het verhaal van de verzonken stad van Ys dan niet?’
Marie schudde haar hoofd.
‘Nou, dat wordt dan een verhaal extra,’ verzuchtte grootmoeder, ‘gratis en voor niks. Want als je dat niet eens kent...’
Ze begon ermee te vertellen dat niemand precies wist waar de stad Ys gelegen had. Er waren er die zeiden: in de Baai van Douarnenez - waar Koning Marc Dahud najoeg - maar anderen beweerden dat zij hier tussen Raz en het eiland op de bodem van de oceaan lag. In de Baai van de Gestorvenen. Hoe het ook zij, de stad Ys werd gesticht door Koning Gradlon toen hij zich hier kwam vestigen na zijn vlucht uit Cornwallis. Hij bouwde de stad op nieuw land, dat tegen de golven beschermd werd door een dijk met daarin twee enorme sluisdeuren die alleen geopend konden worden met een sleutel die Koning Gradlon weggeborgen had in een geheim kistje. ‘De stad was van een ongeëvenaarde schoonheid,’ vertelde grootmoeder. ‘De wegen waren van zilver, de heilige tempels waren puur goud. Ze blonken zo fel dat de zon tranen in zijn ogen kreeg als hij keek naar die weerkaatsing van zijn eigen licht.’
Marie glimlachte.
‘Ja, ik zie het,’ zei ze.
Ze was er immers zelf!
‘Goede reis dan,’ zei grootmoeder. ‘Tot morgen.’
Marie stond midden op het plein. Ze wilde naar de Gouden Kathedraal lopen, maar voelde plotseling dat het plaveisel onder haar voeten begon te bewegen. Af en toe zakten haar benen tot aan de knie weg tussen de stenen. Dan hoorde ze een zacht, veelstemmig gegrinnik dat uit de aarde leek op te stijgen. Het kostte haar steeds meer moeite om op de been te blijven, en toen ze tenslotte viel kwam ze oog in oog te liggen met een enorme krabbekop. De kleine zwarte oogjes keken haar vriendelijk aan.
‘Vrouwen doen we niks,’ bromde het beest.
Marie merkte dat ze voortgedragen werd, ze wentelde zich op haar rug en keek om zich heen. De Kathedraal verdween in de verte, ze werd ingesloten door de hoge huizen van een smalle staat. Onder zich hoorde ze
schuren en kletteren als van strijdende ridders. Ze keek naar beneden en zag dat het wegdek bestond uit een gigantisch leger krabben dat zijwaarts worstelend de straat binnendrong.
‘Vrouwen doen we niks,’ mompelde de krab die het dichtst bij haar oor was. Ze wist niet of het dezelfde was die haar eerder al had aangesproken. Deze hier leek de aanvoerder van het leger te zijn, want op zijn mededeling reageerden de andere krabben door hun snel snijdende scharen omhoog te steken.
‘Vrouwen doen we niks,’ bromden ze in koor, ‘vrouwen doen we niks, vrouwen doen we niks...’
Hun volume zwol aan, maar hoe luider hun stemmen werden, hoe onverstaanbaarder hun woorden. Een luid gezoem steeg uit het wegdek op, dat zelfs nog sterker werd nadat de krabben in de grond verdwenen waren. Marie zat op de stenen van een smalle kade. Links in de diepte golfde een kalme zee van zwart textiel, rechts stond een eenzaam huis waarvoor zich een grote hoeveelheid mannen verzameld had. Het zoemen liet niet af, werd steeds sterker nog... De krabben waren verdwenen, de menigte was een zwijgende menigte, over de zwarte zee naderde geen schip, in de lucht was geen vliegtuig waar te nemen.
‘Zet dat ding uit!’ riep opeens een mannenstem.
‘Zet het uit!’ herhaalde de menigte op de kade. ‘Zet het uit!’
Duizenden mannen keken Marie wanhopig aan. Achter hun ruggen werd het zoemen opgezweept tot een welhaast onverdraaglijke roffel op haar trommelvlies. Marie sprong op en rende naar het huis. De mannen deinsden achteruit en openden een uitzicht op een raam met op de vensterbank een kristalontvanger. Daar kwam dus het geluid vandaan! Maar waarom deden de mannen niets? Marie rende naar het apparaat.
| |
| |
Goed dat ze er thuis een hadden, dat ze wist hoe het moest! Ze schakelde het toestel uit. Uit de luidspreker klonk de stem van haar vader.
‘Marie, kom!’ schalde de stem over de kade. ‘Kom toch, kom toch, jij vooral!’
De kade was verlaten, alleen grootmoeder steeg op uit het water van de haven, maar die kon haar niet helpen.
‘Ik ben bij de sluizen. Kom toch, Marie!’
‘Waar zijn de sluizen?’ vroeg ze aan grootmoeder.
Maar die lachte maar wat voor zich heen en kneep in haar diepzwarte borsten.
‘Volg de raven!’ barstte ze plotseling los. ‘Toen ik zo oud was als jij wist ik het wel!’
Maar de raven die onder haar rok vandaan vlogen sloegen te pletter tegen de gevel van het huis. Ze vormden schaduwen, één schaduw, een donker gat in de muur waarboven plotseling een helder licht werd aangestoken. Daar, in de verte, stond haar vader.
Hij stond bij de sluis, aan deze kant van de enorme deuren die toegang gaven tot de zee. Nog verder weg, tussen de open deuren door, zag ze het eiland liggen - zoals ze het zo vaak gezien had als ze bij grootmoeder op bezoek geweest was en langs Raz de oceaan op voer. Maar de deuren sloten zich! Langzaam, langzaam, maar ze sloten zich! Vader probeerde ze nog tegen te houden. Marie kon niet bij vader komen. Ze kon alleen maar kijken, kijken naar hoe de deuren zich sloten en vader duwde. Hij had tegen iedere deur een hand gelegd en duwde, maar de beweging was niet meer te stoppen. De deuren sloten zich. Steeds dichter naderden zij elkaar. Daar gleden vaders handen door de smalle kier, wanhopig uitgestrekt, als wilde hij het eiland koesteren in zijn handpalmen. De deuren sloten zich om zijn polsen en drukten door, drukten door...
Alsof de deuren van de sluis tevens de poorten naar
haar droom waren geweest, zat Marie plotseling rechtop in bed. Klaarwakker. Vader, dacht ze, vader... En ze zag hem heel duidelijk voor zich, zoals hij daar ergens op de onmetelijke oceaan voortvoer op de onverlichte Velléda van Jean-Marie Porsmonguer. Beschenen door het licht van de maan en de duizenden ogen van de vijand zocht het schip zich een koers naar de generaal in Engeland.
Hier is alles stil, vader, alles is stil...
Langzaam keerde de droom naar haar terug en zag ze haar vader met zijn polsen vermalen tussen de deuren van de sluis. Er waren mensen die dromen konden dromen die de werkelijkheid voorspelden, wist Marie, de werkelijkheid van later. Als zij nu zelf ook eens zo iemand was, zou het dan door haar komen... zou het dan haar schuld zijn als... vader...
Ze stond op en sloop langs de trap naar beneden. De lichten in de keuken waren gedoofd. De maan scheen door de ramen naar binnen en sneed zilveren luiken uit de vloer. In een hoek van een daarvan zat grootmoeder.
De adem stokte Marie in haar keel en als bevroren bleef ze midden in de keuken staan. Maar grootmoeder sliep. Ze bewoog niet, haar handen lagen in haar schoot, onzichtbaar onder het zwarte schort. Haar kin rustte op haar borst, en onder haar hoofddoek uit sprongen wat haren tevoorschijn die heen en weer leken te deinen op de adem van de maan. Heel stilletjes sloop Marie verder. Ze slaagde erin de buitendeur te openen zonder geluid te maken.
Ze stapte naar buiten. Een kille bries gleed langs haar lichaam. Ze had alleen haar nachtjapon aan. Toch was het eerder het koude licht dan de koude zelf die haar huiveringen aanjoeg. Behoedzaam glipte ze terug de keuken in en tastte met haar ogen alle meubelstukken
| |
| |
af. Ze trof vaders oude sjaal, over de rugleuning van de stoel waarop hij die avond gezeten had. Ze sloop erheen en griste hem weg. Grootmoeder bewoog niet, maar pas buiten durfde Marie de sjaal om haar hals te slaan.
Ze sloeg linksaf, volgde de kade tot waar die een flauwe bocht naar rechts maakte en ging daar rechtdoor, het smalle steegje in dat achterlangs het dorp rechtstreeks naar de rotsen van Kerdou leidde. Er was niemand op straat, het was alsof het afscheid van de mannen de vrouwen in een winterslaap van diep verdriet gedompeld had. Geen licht kwam over de vensterbanken.
De Pruisen moeten dood, de Pruisen, de Pruisen, zoemde het door haar hoofd. Heel even hoopte en vreesde Marie dat alle vrouwen van het eiland op hetzelfde idee waren gekomen als zij en zich verzameld hadden op de rotsen van Kerdou. Ze vreesde het omdat hun machtig koor haar persoonlijke wens wellicht zou overstemmen - zoals de Nieuwe God het nu ongetwijfeld te druk had met de rozenkransen van de volwassen vrouwen om haar kleine stem ook nog te kunnen horen - en ze hoopte het omdat ze bang was. De Pruisen moeten dood, de Pruisen, de Pruisen!
Haar gedachten waren helder en reëel, al lang ontslagen van de droom waarin haar vader uit heimwee zijn handen verloor. Haar angst betrof een kleine boot op de oceaan: de Velléda. Waar God kon kijken kon de vijand kijken, en de vijand had Henschels. Wreed stond de maan aan de hemel. Een motje neuriede rond haar hoofd. Kon dat... Maar nee, ze liep nog tussen de huizen, hier lieten de toveressen zich niet zien. De Pruisen moeten dood, de Pruisen, de Pruisen.
Marie kwam bij de rotsen aan. Ze liep tot ze aan zee stond en de golven zien kon die een paar meter beneden haar het kiezelstrand op schoven. Een krab schrok voor haar voeten weg.
‘Mevrouw,’ fluisterde Marie.
Maar zo gek was ze toch nog niet! Dit kon niet zijn! Het moest een hoger schepsel zijn, eentje dat vliegen kon, of zwemmen... dat iets kon doen van hier, van haar, tot daar waar vader was. Ze hoopte op dolfijnen, zeemeerminnen - iets dat lief was om te zien en oren had zodat je wist waar je moest praten. De vuurturens werkten niet meer, de zee bleef leeg tot aan de horizon, de krab was verdwenen. Ze trok de sjaal wat strakker om haar hals. De maan maakte geen onderscheid; bescheen zowel Marie, huilend midden in de zaal, als de acteurs, de strijdenden. Maar niemand kon door het gordijn heen kijken.
Muziek zwol aan, dat wel, want daar kwamen de meeuwen! Ze speelden spelletjes met de golven, schoven er razendsnel langs zodat het leek of zij de branding waren. Eens waren ze raven, maar ze moesten wit zijn om hun toverkracht te behouden in de nacht - ze leken in de branding op te lossen als berichten van ver weg. Van vader. Het geluid van duizenden schuifelende voeten die naderbij kwamen, zonder lichaam...
‘Kom terug!’ riep Marie de meeuwen na.
Maar ze kwamen niet terug, ze stegen krijsend op en trokken de gordijnen open: de man Pascal droeg vader over zee. Ze zongen samen een lied.
Hagedissen, nachtvlinders, de toveressen waren dood, de vuurtorens werkten niet meer. Schuifelend kwamen de meeuwen nader, ze braken hun nagels op de rots.
‘Marie!’
Op het rotsblok rechts van haar verscheen een schaduw - rafelige vogels, vrouwen in een lang gewaad - die steeds dichterbij kwam, steeds kleiner werd. Kleiner en scherper, zoals de voetstappen die eerst leken te slepen nu - klik-klik - kleiner en scherper klonken.
Marie trok de sjaal van haar hals en wrong hem tot een bol in haar handen. Ze strekte ze uit naar de schaduw die kromp op de rots, haar vingers spreidden zich als in een kramp en de sjaal ontviel aan haar handen. Heel even wapperde ze in de bries, toen viel ze neer aan haar voeten - dood als een offer. Marie knielde voor de zee. Haar stem brak door haar angst heen:
‘Vader,’ snikte ze. ‘Vader. Vader!’
Zo vond grootmoeder haar. Met grote, schreeuwende ogen keek ze uit over een zee die door geen der goden, de ouden noch de Nieuwe, ooit geschapen was als dansvloer voor de strijdenden.
|
|