De Revisor. Jaargang 11
(1984)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
Wiel Kusters
| |
[pagina 72]
| |
Zo'n waarschuwing, ‘uitkijken!’, kreeg Kouwenaar in 1965 van Hans Andreus, in een recensie die deze in het Algemeen Handelsblad schreef over de verzamelde vroege poëzie van zijn collega, sint helena komt later. Andreus schreef daar: ‘Ik zou bijna vergeten om het waarschuwende geluid te doen horen zonder welke een kritiek toch geen echte serieuze kritiek is. Waarschuwend geluid (ook met betrekking tot het latere werk van Kouwenaar): zijn weerspannigheid leidt voor mijn gevoel soms tot een soort hermetisme: soms begrijp ik simpelweg niet wat er staat omdat Kouwenaar niet voldoende gegevens verstrekt (wil verstrekken), of gegevens waarvan hijzelf alleen de portée en/of de symboliek kan overzien. Ik denk dat dit bij hem het solipsistisch tegendeel van een overdadige slip of the pen is, maar te weinig is wel niet te veel, echter ook niet genoeg. Het komt niet zo heel dikwijls voor maar het stoort en men voelt zich als lezer te kort gedaan - en terecht - wanneer men het in zijn gedichten ontmoet.’ U ziet, hier valt weer het woord hermetisme, zij het in de gangbaar geworden betekenis van ‘gesloten’. Kouwenaar zegt soms te weinig, vindt Andreus. Hij vindt dus niet, dat Kouwenaar het te vaak over moeilijke dingen heeft, maar dat hij met wat meer gegevens - zeg dus maar: woorden - toegankelijker poëzie zou schrijven. Het is merkwaardig dit standpunt hier vertolkt te zien door een dichter die, zoals men uit diverse van zijn eigen gedichten kan opmaken (en uit het motto bij De sonnetten van de kleine waanzin), liefst zelf geheel zonder woorden zou schrijven en ook zonder woorden begrepen zou willen worden, - een heel wat onaardser standpunt dan Kouwenaar bij mijn weten ooit heeft ingenomen, hoe vaak hij de witte bladzij in zijn poëzie ook benaderd heeft. De taal kan hem niet concreet genoeg: stof. Daarom ook: ‘Een dode dichter is dichter / bij dan een levende: zijn taal is zo volstrekt / gevuld met grond / dat zij bestaat’ (2690). Andreus gaat er vanuit, dat Kouwenaar in sommige van zijn verzen te veel verzwijgt. En hij raakt daarmee, hoe dan ook, aan een heel interessante aangelegenheid. Want tussen zwijgen en verzwijgen, tussen moeten zwijgen en willen zwijgen, spelen bij Kouwenaar uiterst boeiende kwesties. Allereerst nog maar eens deze strofe uit ‘het mysterie van de werkelijkheid’: doorgaan doorgaan, desnoods (...
...) de liefde
en het eten zó verzwijgend
dat om een voorbeeld te noemen het ijzer
paart met de dood
in uw voorhoofd
‘het ijzer / paart met de dood’ in het voorhoofd van de lezer, als de dichter op een bepaalde wijze de liefde en het eten verzwijgt. Wat waarneembaar verzwegen wordt, een ‘gat’ in wat wél rechtstreeks onder woorden wordt gebracht, krijgt gestalte in het negatieve en wordt juist daardoor van bijzondere betekenis. Het afwezige schittert door aanwezigheid, zou je kunnen zeggen. Als je het expresselijk niet over de liefde en het eten hebt, kan het gebeuren dat de liefde en het eten zich in de vorm van andere woorden aan de lezer manifesteren: ‘de liefde’ als ‘het ijzer’ bijvoorbeeld, het harde, en ‘het eten’ als ‘de dood’, het niet meer eten of het niet meer voldoende hebben kúnnen eten. Want, citaat uit een heel ander gedicht: ‘wie niet smakt is beleefd / ofwel overleden’ (491). In het hoofd van de lezer vallen ‘ijzer’ en ‘dood’ als gold het een liefdedaad of liefdedood samen: zoals de onuitgesproken woorden ‘liefde’ en ‘eten’ zelf ook alles met elkaar te maken hebben in Kouwenaars latere gedicht ‘wintervermaak’, waarvan ik hier twee strofen citeer: Wij stookten de kamer gloeiend
dampend sneed zij een broodje
in een waas vond ik de kaasstolp
en belegde overvloedig
(...)
ik haar prijzend: my bathroom
zij mompelend, verpakt in een orgel:
smakelijk eten - (362)
Dit komt dan uit ‘de rose gedichten’. Uit het gedicht ‘wat een onzin’ zou ik kunnen citeren: ‘Wat een onzin die liefde, het ledikant rammelt / van honger het meest’. Maar ook staat daar: wat een onzin die honger, eten
kan zelfs de man die niet schrijven kan
wat een onzin dat schrijven: liefste
maak mij een broodje! - (398)
Liefde, honger en eten worden in elkaar geschreven: ‘liefste / maak mij een broodje!’ En ‘het ijzer’ dat paart met ‘de dood’: is dat misschien ook nog een mes? Een broodmes, een vleesmes, het mes van de killer?Ga naar eindnoot1 Maar ook zonder die associaties met mes is ‘ijzer’ met ‘dood’ verbonden. In de heel wat jaren later geschreven reeks ‘achtergelaten landschap’, die zijn aanleiding moet hebben gevonden in de dood van A. Roland Holst, Hans Andreus en de graficus Roger Chailloux, lezen we: ‘niets meer te schrijven, alles van ijzer, alles / staat stijf van de tijd’ (565). Dingen verzwijgen en ze daardoor, door dat ‘gat’ heen, in een andere aggregatietoestand doen verkeren, - dat is wat Kouwenaar blijkens ‘het mysterie van de werkelijkheid’ graag ziet gebeuren, al zegt hij er ter relativering van zijn geobsedeerde werkwijze onmiddellijk bij, dat hij misschien te zwak zal blijken om de liefde en het vlees omwille van de poëzie te vergeten, omdat, zegt hij, ‘ik lekker / van vlees blijf voorlopig’. Hij is geen pure mysticus-in-poëzie; er wordt omwille van het vlees echt wel eens afgezien van het hardnekkige schrijven: | |
[pagina 73]
| |
oh en de morgen was mooi, natuurlijk was het
leefwaar te kopen met koper, brood
te roosteren op heet steen, te zwemmen
met een zoon in zout water, te sproeien drie
tenen knoflook op karbonaden, ziende
dus zeggende moeiteloos
het is volledig vandaag / (379)
Het wordt moeiteloos gezegd: ‘het is volledig vandaag’. Geen moeizaam zoeken naar essenties, deze dag is wat hij is, volledig, vol van zichzelf en leeg van iets anders, als de steen die ik aan het begin van deze lezing uit hetzelfde gedicht heb opgediept: ‘aan de buitenkant glanst / omdat de zon er is / hetzelfde wat vanbinnen in zichzelf verward zit / tevreden in het zwart -’ Wanneer er in Kouwenaars poëzie gezwegen wordt, of als het zwijgen - soms ook: de stilte, de leegte, de witheid - daarin ter sprake komt, dan kan dat allerlei betekenissen hebben. Zo is het ook in het leven. De mens kan zwijgen, omdat hij niet spreken wil, omdat hij niets te zeggen weet, omdat hij naar iemand anders luistert, geëmotioneerd is, verbaasd en met stomheid geslagen, omdat hij door de politiek gemuilkorfd is, of omdat zijn zwijgen hem in een bepaalde situatie de beste wijze van spreken lijkt: een veelzeggend zwijgen. Tragisch is het zwijgen waarover Paul Celan op paradoxale wijze spreekt in een gedicht met de titel ‘Chymisch’, alchemistisch: Schweigen, wie Gold gekocht, in
verkohlten, verkohlten
Händen.
Finger, rauchdünn. Wie Kronen, Luftkronen
um -
Met dit ‘um’ breekt de geciteerde strofe af. Het gedicht stokt, het is ook op andere plaatsen een hortend gedicht. Het zwijgen, dat hier op welhaast alchemistische wijze in taal wordt toebereid, ‘wie Gold gekocht’, is het zwijgen van de in vernietigingskampen verkoolde doden. En ook het zwijgen van ontzetting dat de dichter bevangt. Hij kan zijn taal niet bewegen, zoals Kouwenaar dat ergens (356) noemt; hij heeft gaten in zijn ziel. ‘Alle die Namen, alle die mit- / verbrannten / Namen.’ Van de mogelijke vormen van zwijgen, die ik in de kleine opsomming van zoëven natuurlijk niet heb uitgeput, lijkt me een drietal voor een typering van Kouwenaars poëtische mentaliteit van groot belang. Zijn zwijgen, zijn ingekeerdheid en geslotenheid, is voor een belangrijk deel gebaseerd op wantrouwen jegens de taal en op een diepe afkeer van de wijze waarop emoties, gedachten, feiten, gebeurtenissen en herinneringen steeds weer achter hun namen, achter als etiket gebruikte woorden blijken te verdwijnen. Een zwijgen in de letterlijke zin van het woord, daartoe leidt die terughoudendheid - het omgekeerde geldt ook: die gestrengheid - natuurlijk niet. Ze is met zwijgen echter nauw verwant. Verder is er in Kouwenaars werk een tendens tot zwijgen, die samenhangt met de gedachte dat het verzwegene en het afwezige dikwijls op nog concretere wijze aanwezig kunnen zijn dan wat wel uitgesproken wordt en door zichzelf, door de woorden waarin het geformuleerd wordt, onzichtbaar gemaakt. Zoiets geldt in deze poëzie op een speciale wijze ook voor dingen; voor gebouwen in het bijzonder. Zie bij voorbeeld de cyclus ‘weg/verdwenen’ uit zonder namen (1962): gedichten, geschreven naar aanleiding van het slopen van de Paleis-voor-Volksvlijtgalerij aan het Frederiksplein in Amsterdam. ‘Het duurzaamst bouwen is het breken.’ (255) En dan is er ten slotte ook nog de confrontatie met ‘het onzegbare’, het onbegrepene, dat - wonderlijke paradox - in de taal van het gedicht bewaard wil worden, ongezegd wil zijn maar gezegd, onthuld en verhuld tegelijk, opdat de kostbare ervaring van dat ‘onzegbare’ voor vernietsing bewaard blijft (terwijl het onzegbare nu juist vaak uit een ervaring van ‘het niets’ voortkomt!). Over deze vorm van zwijgen wil ik het hier nu hebben. Gebeurtenis
Rokend een sigaret van blonde gestolen tabak
sta ik op de landweg
hoe egypte zich mengt met zuring
hoe windstille damp (nog onvergelijkbaar
met gifgas) de verboden geur
als een kamer vasthoudt
hoe de populieren hun zilver tonen
hoe de hemel eensklaps voorgoed van god ontdaan is
hoe de naam stilte zelfs te luid is
hoe er niets gebeurt niets gebeurt
hoe er volstrekt niets gebeurt -
Zelfs ‘de naam stilte’ is te luid, niet omdat hij daar op die landweg door de dichter wordt uitgesproken, want dat is niet wat er in het gedicht gebeurt, maar omdat ‘stilte’ een naam is, een etiket voor iets onbenoembaars, een sensatie van ‘niets’. ‘Het niets’ mogen we misschien wel zeggen, maar ook dat is een naam. ‘gebeurtenis’ is de neerslag van een ervaring die naar het mystieke neigt, maar van de aarde blijft. De mystieke ontgrenzing van het individu blijft achterwege: de windstille damp waarmee de geschreven sensatie begint, de rook van ‘blonde gestolen tabak’ houdt de geur die hij zelf verspreidt - geen geur van hoger honing - dicht bij de aarde, als in een kamer. Het woord ‘god’ wordt niet verzwegen weliswaar, en krijgt daardoor van de dichter de gelegenheid onze gedachten naar de metafysica te leiden, maar het door | |
[pagina 74]
| |
dit woord gedenoteerde wordt intussen toch ook voorgoed afwezig verklaard. Het onzegbare, waarvoor iedere naam te luid is, daarover gaat het bij Kouwenaar meer dan eens, al heeft deze dichter tegelijk ook de niet te miskennen neiging zo'n deftige term als ‘het onzegbare’ te ironiseren. Zo bij voorbeeld begint het gedicht ‘de dichtkunst’: De dichtkunst
het is nuttig daarover eens uit te weiden
zij blijft nieuws
niemand kent haar nog goed
waar komt zij vandaan?
het gevoel, roept de moeder. de broer broeder
beaamt het, zegt nog omfloerst
het onzegbare. de zus zuster
toetert maar zwijgt, spoelt
de ondersteek (384)
Die moeder is de lyriek natuurlijk, ‘de moeder der politiek’, zoals we bij Lucebert lezen in het gedicht ‘school der poëzie’. Ironie? In ieder geval een speelsigheid, zo'n verwijzing. Ironisch wordt Kouwenaar pas goed als hij de broer broeder (zichzelf, Luceberts poëziekameraad?) omfloerst, dus niet alleen zacht maar ook eerbiedig of weemoedig, over ‘het onzegbare’ laat spreken. Om nog maar te zwijgen van de associaties met het faecale, die door al die ‘oe-oe’-klanken terdege waren voorbereid. Grappen dus. Maar in ‘portret van een landschap’, een landschap gul met fruit, echter ‘niet door handen gemaakt maar betreden met voeten’, wordt het onzegbare serieus genomen. Portret van een landschap
Een tafel vol fruit, maar natuurlijk, natuurlijk
te groot voor een huis
en zo voedzaam en zoet zag niemand ooit fruit, dus
een landschap
kom nader, geliefde vrienden, ja ook
die vóór en achter hun voorhoofd een slachtmes dragen
kom nader, lik steen, en zie
een landschap
niet door handen gemaakt maar betreden door voeten
kunnen de handen de ogen verbazen: zo tastbaar
dat eten te laat komt
vruchten als holle kamers, grijs van sap, stapelen
zich op naast brood, kogels, longen, aders
luisvette koeien grazen in de schaduw van namen
geluid is gillen van zaagsel
hier is iets. stilte. hier begint. stilte. hier
ontstaat, gaat onder. stilte. het omgekeerde:
rook: urenlang lachen, muziek, zweefmolens, voedzame
bessen en een god die ons vloekend verlost
uit een klem. als een wolf.
als een woord.
In de voorlaatste strofe stokken de woorden: ‘hier is iets. stilte. hier begint. stilte. hier / ontstaat, gaat onder. stilte.’ En omdat die herhaalde stilten het gedicht onmogelijk lijken te gaan maken, en het onzegbare ook in het zwijgen van de dichter te weinig concreet gestalte zou krijgen als de daar, in dat landschap en op het moment, beleefde ervaring, daarom probeert de dichter het, na de zojuist geciteerde mislukte pogingen tot spreken, met het omgekeerde van de steeds weer invallende stilte, die blijkbaar de onzegbare ervaring zelf is. Nu wordt het onzegbare in zijn tegendeel gevangen, in een beeld van vluchtigheid (‘rook’), in frivoliteit, aardsheid en existentiële of religieuze zwaarte: beelden en betekenissen die zelf ook al weer elkaars tegendeel zijn. rook: urenlang lachen, muziek, zweefmolens, voed-
zame bessen en een god die ons vloekend verlost
uit een klem. als een wolf.
als een woord.
Die vloekende god, die zijn eigen naam op lasterlijke wijze gebruikt, kan tot een hevig zwijgend niets worden herleid, zijn tegendeel. Een niets dat ons vangt in een gat dat niet klemt, in een lege, onstoffelijke vorm, als we hier even te rade mogen gaan bij het gedicht ‘diep ademhalen’ (355): ‘blaas een klem / die sluit op een vorm’ staat daar. Die god, dit niets, doet dit als een lam (ik moet tot mijn verbazing vaststellen, dat de christelijke iconografie zich hier even doet gelden). Als een woord: als een korte stilte? Of: als vlees? Ook hier dus, net als in het gedicht ‘gebeurtenis’, een associatie met het metafysische; in dit geval een verwijzing naar een verlossende godheid. Maar die associatie is als omkering van wat er in wezen bedoeld wordt een verwijzing naar een ‘niets’, en ook de concretisering daarvan. Dat het tegendeel van ‘een wolf’ desondanks aan een christelijke god lijkt te refereren, doet aan het door de dichter op indirecte wijze uitgesproken ‘niets’ niets af. ‘Wolf’ en ‘lam’ behoren in Kouwenaars gedicht beide tot de categorie der metaforen. De metafoor is, zo lijkt het wel, de enige concessie van deze dichter aan de metafysica. Maar waarmee men een ‘god’ ook vergelijkt, hij is en blijft een ‘niets’.
We hebben het nog steeds over een vorm van zwijgen, die met het onzegbare samenhangt en die men sprakeloosheid kan noemen. Ik lees het gedicht ‘heden’ uit de bundel 100 gedichten (1969): | |
[pagina 75]
| |
Heden
Men ontwaakt
hondegeblaf dringt door een dun huidig najaar
terwijl men ligt 's morgens te bed
in het tweede huis
geluk dat altijd het woord was, is het
ook nu niet, men is
sprakeloos bij gebrek, de dag
is ontzettend helder, dit is
een grens
op deze basis
de japanse transistor geeft
een krachtige treurmars prijs, trommels
en trompetten, die men ooit
struikelend over zo'n holle schildpad
vereenzelvigde met een leegte die in feite
van vlees was: de muziek
nam een ogenblik een vorm aan en de vorm
viel uiteen waar men bijstond
een treurmars hoorbaar voor zover
men niet dood is, komende uit
een kortstondig geopende grond, makende
nog even een mens, terwijl die mens
omdat hij er was, er nu
niet meer is -
De situatie lijkt eenvoudig. Het is najaar. Iemand, zeg maar een geobjectiveerde ‘ik’, ontwaakt en hoort hondegeblaf. Plaats van handeling is ‘het tweede huis’, zo op het oog een irrelevante mededeling. Heeft dat tweede huis misschien te maken met de wijze waarop het personage ontwaakt? Tevreden of lichtelijk verward? (Waar ben ik?) In je tweede huis, gesteld dat je dat hebt, ben je ‘thuis’ en niet thuis. Je hebt een leeg huis achtergelaten, het eerste. Tien regels verderop is er niet toevallig sprake van een ‘holle schildpad’, leeg pantser en verdwenen lijf. Hoe dan ook, de ontwaakte ervaart een nieuwe dag, het heden uit de titel en het ‘dun huidige najaar’ uit de tweede regel. Dat heden is een gelukkig stemmend gegeven. Ik zeg het maar even zo, maar in feite is ‘geluk’ niet het juiste woord voor de gevoelens van het personage. Zoals het vage woord geluk eerder ook al nooit het juiste was, al werd het voor met de huidige vergelijkbare emoties altijd weer gebruikt. Dat zegt het gedicht. Geen geluksgevoel dus, maar een vorm van ‘sprakeloosheid bij gebrek’ (aan beter? aan woorden? aan een beter woord?). De dag wordt ontzettend helder genoemd, en men kan er donder op zeggen dat ‘ontzettend’ in deze zinsnede net iets meer betekent dan we van dit woord in zijn afgesleten bijwoordfunctie gewend zijn: het ‘geluk’ is onder meer géén geluk, omdat een zekere ontsteltenis er deel van uitmaakt, een ontsteltenis die in de sprakeloosheid, waarvan sprake is, al een van zijn effecten heeft laten zien. Zo'n heldere dag komen we ook in een latere bundel tegen, in landschappen en andere gebeurtenissen (1974): Men is vandaag ontzettend onsterfelijk
het is eindelijk de echte heldere herfst
die er haast nog niet is (515)
Ook hier niet exact te omschrijven, ambigue gevoelens. Men is ontzettend onsterfelijk, althans zo voelt men zich. Daar zit iets angstwekkends in: het klopt niet. En: kan dat wel duren? Men bevindt zich in een soort overgang tussen zomer en herfst: de zomer is voorbij, de herfst nog haast niet aangebroken. Men leeft op een soort ‘tijdstip’, in een soort niemandsland, eventjes eeuwig. Zoiets lijkt me ook in het gedicht ‘heden’ verwoord. ‘dit is / een grens’. Alsof de werkelijkheid een hoofdletter rijk is, om een ander gedicht uit dezelfde bundel te citeren en te variëren (448). In dit opzicht lijkt ‘heden’ ook wel op ‘alles is er’ uit zonder namen (1962). Ook daar een ochtendlijke situatie, een zonnige, met geluiden. Er is een plotseling door woorden gesterkt besef van, zeg maar weer, geluk. Een aardse, maar metafysische, maar aardse ervaring. Alles is er
De geluiden die van buiten komen
maken hem glazig als een sterrenkijker
het zou kunnen neerdalen
wat dan ook, maar
het is ochtend
het is alleen een ochtend
eenzaam, eetbaar, zonnig
de letters zijn zeer scherp binnen in hem
pas uitgevonden
zij vallen in langzame vormen
zij raken langzaam zichzelf
op de grens van een nevel die al
door de zon is verdreven
het licht, alles
is er vanochtend: de werkelijkheid
op de grens van een werkelijkheid.
Terug nu naar ‘heden’: ‘dit is / een grens’. Een spannend gevoel moet dat zijn, zo'n grensgevoel. Reiken we verder? Wat is het, waar we hier aan raken? Maar dat valt allemaal tegen, of mee zo u wilt. De beschreven sensatie vormt haar eigen begrenzing. Verder is er niets. Of het zou de dood moeten zijn, die door middel van een treurmars het bewust- | |
[pagina 76]
| |
zijn vult. De dood, niet genoemd maar duidelijk geëvoceerd in en door de muziek (ook in de muziek: die valt uiteen!); de dood die men ooit met een ‘leegte’ vereenzelvigde, met het ontruimde schild van een schildpad, een misschien zelfs wel troostende, want blijvende vorm; met iets anders dus dan levenloos vlees, dat uiteenvalt als de gehoorde muziek, die zich met een dodelijke betekenis vult, die betekenis wordt en in de tijd, ‘waar men bijstond’, vergaat. De muziek maakt ‘nog even een mens’, zegt de laatste strofe. Zij wordt voor iemand gespeeld, die er nu niet meer is; die er niet meer is, omdat hij er was. Het lijkt een grapje, een spel met werkwoordstijden. Maar ach, voor wie het wil zien is de ernst levensgroot. Alles is er, om straks niet meer te zijn. Ik kom nu nog even terug op dat ‘tweede huis’ en zijn variant, de ‘holle schildpad’ (in feite een variant van het eerste huis). Het is, wanneer we het gedicht in terugblik nog eens overzien, helemaal niet zo verwonderlijk dat het ‘geluk’ in regel 5 geen puur geluk mocht heten. Er moet van meet af aan - het woord ontzettend gaf het al te vermoeden - iets als ‘dood’ in hebben meegespeeld. Ik moet het nu eventjes kras formuleren: het ontwaken brengt de dichter vrijwel onmiddellijk de schijnbare afgeslotenheid van een verleden in het bewustzijn: ergens anders staat het lege, door hemzelf verlaten huis; ergens ligt zijn holle schild: ‘omdat hij er was, er nu / niet meer is -’. Alsof hij zich levend op zijn doodzijn betrapt. Wat onzegbaar is.
Lezing in de reeks ‘Het Splendide-Hôtel’, Amsterdam, 21 december 1983.
De tussen haakjes geplaatste paginacijfers verwijzen naar Gerrit Kouwenaar, Gedichten 1948-1978, Amsterdam, Querido, 1982. |
|