den; voor Japanse ogen zouden we een verticaal programma veronderstellen.) Lezen is meer dan een optische handeling, het is een proces waarbij zowel de ogen als de geest betrokken zijn, een proces van abstraheren, of liever gezegd het extraheren van concrete dingen uit het abstracte, zoals het herkennen van onderscheidende kenmerken, alles wat wij zien opbreken in kleinere elementen, ze bij elkaar brengen en er betekenisvolle delen van maken, om ons heen wetmatigheden ontdekken, verschillen, herhalingen, uitzonderingen, substituties, overtolligheden.
Het vergelijken van de wereld om ons heen met die van het boek heeft een lange geschiedenis, het wordt al sinds de middeleeuwen en de renaissance gedaan. In welke taal is het boek der wereld geschreven? Volgens Galilei in de taal van de wiskunde en de geometrie, een taal van absolute rationaliteit en precisie. Is dat de wijze waarop we de hedendaagse wereld kunnen lezen? Wie weet, maar dat zal dan alleen gelden voor datgene wat zeer ver verwijderd is, de melkwegstelsels, quasars, supernovae. Onze alledaagse wereld lijkt eerder geschreven te zijn in een mozaïek van talen, die wereld is als een muur bedekt met grafitti, met teksten over en door elkaar heen geschreven, als een palimpsest waarvan het perkament herhaalde malen doorgehaald en herschreven is, als een collage van Schwitters, een arrangement van alfabetten, uiteenlopende citaten, bargoens, computeruitdraaien. Zouden we in onze geschriften een nabootsing van de taal van de wereld moeten nastreven? Een aantal van de belangrijkste schrijvers van deze eeuw hebben dat gedaan: er zijn voorbeelden te vinden in het werk van Ezra Pound, het werk van Joyce, en in een enkele duizeligmakende pagina van het werk van Carlo Emilio Gadda die altijd, als door een obsessie gedreven, een verbinding wilde leggen tussen ieder detail en het universum.
Maar is nabootsing wel de juiste manier? Mijn uitgangspunt was de onverenigbaarheid van de geschreven en de ongeschreven wereld; als de twee talen van die werelden kunnen samensmelten sluit mijn redenering niet meer. De ware uitdaging voor de schrijver is over de chaos van deze eeuw te spreken in een taal die zo helder is dat die de intensiteit van een hallucinatie bereikt, zoals Kafka deed.
Toen Francis Ponge in Frankrijk verhalende gedichten schreef over alledaagse voorwerpen zoals een stuk zeep of een brok steenkool, ging de filosofische vraag van het ding ‘an sich’ een rol spelen in het literatuuronderzoek.
De eerste handeling die de verhouding tussen de taal en de wereld zou kunnen herstellen is wellicht de eenvoudigste: onze aandacht richten op een object hoe banaal of bekend dan ook en het minutieus te beschrijven als betrof het het nieuwste en meest interessante ding ter wereld.
Een van de lessen die we van de poëzie van deze eeuw kunnen leren is dat wij al onze aandacht, al onze liefde voor details gevestigd hebben op dingen die ver verwijderd zijn van enig beeld van de mens, op een voorwerp, een plant, een dier, om er vervolgens ons gevoel over de werkelijkheid, onze moraal, onszelf in te herkennen, zoals William Carlos Williams gedaan heeft met een cyclaam, Marianne Moore met een weekdier, Eugenio Montale met een aal.
Ik moet toegeven dat mijn huidige interesse in beschrijvingen te maken heeft met het feit dat het boek dat ik aan het schrijven ben verscheidene beschrijvingen bevat. Ik probeer daarin beschrijvingen te maken die vanzelf tot een verhaal worden terwijl het toch beschrijvingen blijven. In elk verhaal komt een personage voor dat slechts denkt in termen van wat hij kan zien, en elke gedachte die op een andere manier tot hem komt wantrouwt.
Mijn zorg in verband met het schrijven van dit boek is dat mijn observatievermogen niet bepaald sterk is, ik ben vrij verstrooid, dus het eerste wat ik moet doen is mijn visuele aandacht op iets vestigen en het dan beschrijven, of liever nog beide tegelijk doen, een leguaan die ik in de dierentuin bekeken had zou ik vergeten als ik er niet onmiddellijk iets over opschreef.
Overigens heb ik over de meeste boeken die ik geschreven heb, en dit geldt ook voor de boeken die ik nog van plan ben te schrijven, gedacht dat het mij onmogelijk zou zijn zo'n soort boek te schrijven: als ik mijzelf eenmaal overtuigd heb dat een dergelijk werk mijn temperament of vaardigheden volstrekt te boven gaat, begin ik het te schrijven.
Zo is het gegaan met mijn laatste roman, Als op een winternacht een reiziger, ik begon met overpeinzingen over alle soorten boeken die ik nimmer zou schrijven omdat ik er de vermogens voor miste; vervolgens probeerde ik ze te schrijven en gedurende enige tijd was het alsof ik de energie had van tien verschillende denkbeeldige romanschrijvers.
Een ander boek dat ik aan het schrijven ben handelt over de vijf zintuigen, in dat werk wil ik aantonen dat de mens van deze tijd voor een deel zijn vermogen om die te gebruiken verloren heeft. Bij het schrijven word ik gehinderd door het feit dat mijn reukzin niet erg sterk is, dat ik niet echt scherp kan horen, bovendien ben ik geen fijnproever, is mijn tastzin niet erg verfijnd en ben ik bijziend. Voor elk van de vijf zintuigen moet ik mij inspannen om een reeks van gewaarwordingen meester te worden. Ik weet niet of ik erin zal slagen maar mijn inspanningen zijn in dit geval, evenals in andere, niet slechts gericht op het schrijven van een boek maar ook op verandering van mijzelf, het doel van elk menselijk streven.
U zou kunnen zeggen dat uw voorkeur uitgaat naar boeken die over een werkelijke ervaring gaan, onvervalst en gewaarmerkt. Welnu, dat geldt ook voor mij. Maar naar ik heb ondervonden gaat de impuls om te schrijven altijd gepaard met het verlangen ergens bezit van te nemen, iets meester te worden, iets dat wij niet kunnen vatten. Aangezien ik deze impuls heel goed ken meen ik die ook te herkennen bij de grote schrijvers, op het hoogtepunt van zuivere ervaring leken hun stemmen mij te bereiken. Zij hebben ons de weg ge-