De Revisor. Jaargang 11
(1984)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
Frida Balk-Smit Duyzentkunst
| |
[pagina 27]
| |
Foto door louis jacques mandé daguerre
Mensen verdwenen van foto's gemaakt voor 1840 als lucht
als de onzichtbaarheid van hun wensen
langer dan 15 minuten stilstaan
(de tijd nodig voor belichting in die dagen)
kon toch niemand of wilde dit niet in ieder geval.
De prachtige barst in de blinde muur, de telescopen
der schoorstenen op de daken van scheefstaande huizen
de lange halzen gerekt uitkijkend naar het eerste vliegtuig
zagen zij niet in hun haast maar bleven wel bewaard
op deze foto door Louis Jacques Mandé Daguerre.
De boulevard lijkt verlaten, maar de winkels zijn open
slechts één man is zichtbaar een hoed op het hoofd
zijn been heffend voor de knielende schoenpoetser.
Lang niet verzorgd had deze een heel karwei
maar na een kwartier blonken de neuzen zo
dat de bomen langs de boulevard er in weerspiegelden één voor één.
De eerste twee regels roepen op z'n minst twee verschillende voorstellingen op, die men vervolgens bij het verder lezen meteen moet herroepen. Merk op! dat deze activiteit zich in ons hoofd (nemen we aan) in bliksemtempo en meer of minder vaag - dus, om in de branche te blijven, ook meer of minder scherp - afspeelt. Gegeven het jaartal wordt allereerst de gedachte gewekt aan bij uitstek verdwenen namelijk gestorven mensen. Parafrase: ‘Mensen, die verdwenen zijn en op oude foto's staan’... Het gaat dan over de mensen zelf, en niet over hun fotografiebeelden. Andere mogelijkheid: op die oude foto's zijn de mensen zo verbleekt dat ze niet meer te zien zijn. Nu gaat het over alleen de mensenbeelden. Maar ineens blijkt dat er iets heel anders staat. Voor de zoveelste maal is Nijhoffs waarschuwing ‘er staat niet wat er staat’ van toepassing, en de lezer krijgt het idee zich te hebben vergist. Hij was niet op de hoogte van de fototechnische feiten die in de volgende twee regels worden meegedeeld, of hij realiseerde zich die niet, maar nu denkt hij o ja, Daguerre, van de daguerreotypieën, dat is iets heel anders dan de zachtbruine verbleekte portretjes van m'n grootouders. Nu wordt het taalkundig interessant. Want van een foto verdwijnen houdt in er eerst óp gestaan te hebben, maar deze mensen hebben er nooit op gestaan. Hun beelden zijn niet alleen niet te zien maar ook nooit te zien geweest, al waren zij zélf er oorspronkelijk wel. Aan de hand van de afwezigheid van hun beeld beschrijft nu de dichter hoe het hun in die oorspronkelijke werkelijkheid moet zijn vergaan. Gehaast waren ze. Met het gevolg dat ze niet bewaard bleven, in tegenstelling tot de dingen, die zij niet zagen. We weten echter dat ze ook zelf voorgoed verdwenen zijn, lange tijd overleefd door de dode dingen. Hoewel, dode? De schoorstenen, althans op de foto, althans in het gedicht, overleven niet alleen, zij leven, want zij kijken en zijn zelfs profetisch alwetend: ze wachten op het eerste vliegtuig, dat, nog niet uitgevonden, pas in 1903 zal verschijnen.Ga naar eindnoot4
De tweede strofe vertelt ons tamelijk gedetailleerd wat er op de foto's staat: scheefstaande huizen waaruit lange, lange, aan het eind dunner wordende schoorstenen rijzen; en een blinde muur met een barst. Deze fotobeelden zijn eenduidig, het visuele beeld en de oorspronkelijke materiële werkelijkheid vallen probleemloos samen. In strofe 1 was die eenheid waar het mensen betreft even doorbroken, maar dat is een kwestie van belichtingstijd. In strofe 3 gebeurt iets dergelijks, ongemerkt bijna, door het bedriegelijk eenvoudige koppelwerkwoord ‘lijkt’. Dat brengt beweging in de verhouding beeld-realiteit: want dat de boulevard niet werkelijk (!) verlaten is kan men op de foto niet zien met het uiterlijk oog, dat moet men weten, het is slechts zichtbaar voor het innerlijk oog. De werkzaamheid van het innerlijke, het ‘wetende’ oog prevaleert boven het fysieke zien: de op de foto zichtbare | |
[pagina 28]
| |
materie is in strijd met de oorspronkelijke materiële werkelijkheid, en wordt vervolgens toch als beeld daarvan gepresenteerd. Die verhouding wordt ook op subtiele wijze weergegeven in de zin ‘maar de winkels zijn open’. Zuiver materieel zien we slechts openstaande deuren op de foto; mede door het tegenstellende voegwoord ‘maar’ nemen we echter aan dat de winkels niet alleen letterlijk open zijn, maar dat er ook nering wordt gedaan. Daarvoor hoeven de deuren niet eens open te zijn, ze hoeven alleen maar niet op slot te zijn, maar dat is op een foto nu net niet te zien. Omgekeerd kan ook een winkel met een open deur gesloten zijn. De natuurlijke taal deinst nergens voor terug. Hoe de oorspronkelijke materiële werkelijkheid, tijdens het kwartier van de opname door Louis Jacques Mandé Daguerre gadegeslagen, er uit zag is uit de laatste twee strofen vrij nauwkeurig op te maken: een drukke boulevard met winkels en minstens één bomenrij. Temidden van de drukte laat een meneer zijn schoenen poetsen, zijn voet heeft hij op het verhoginkje geplaatst, hij draagt een hoed; de poetser poetst in geknielde houding. Ook kunnen we eruit op maken wat er ná dat kwartier gebeurd moet zijn: de meneer is, na betaald te hebben hopen we, weggewandeld en bij iedere stap was er even een boom zichtbaar in de glimmende neuzen die door de inspanning van de poetser tot bolle dus verkleinende spiegels geworden waren. Wat er werkelijk (!) op de foto staat worden we iets lastiger gewaar. De fotografeerles in strofe 1 incalculerend kom ik tot de volgende hypothese. Op bovengenoemde boulevard bevindt zich als enig levend wezen een man met een hoed op, de knie geheven, de voet op het bankje geplaatst. Zowel voet als bankje zijn moeilijk te zien (door de voortdurende poetsbeweging van de daardoor eveneens onzichtbare poetser.) Blijft over een vraag naar aanleiding van ‘na een kwartier blonken de neuzen zo...’. Als binnen dat kwartier beide schoenen zijn gepoetst kan de geheven knie niet zijn vastgelegd op de foto, want die moet binnen het kwartier met de andere gewisseld, dus bewogen hebben. Maar dan moet per schoen, of althans voor de laatste schoen, de volle vijftien minuten zijn uitgetrokken, en is het fotokwartier dat van de laatste schoen geweest. De vraag is dus of we de opgeheven knie, sterker, het gehele been, nog sterker, de beide benen op de foto zien, òf dat dit alles slechts zichtbaar is voor het innerlijk oog. Ik neem het eerste aan. Het aangename van deze hypothese is dat zij afdoende getoetst kan worden, daar de beroemde foto bewaard bleef en op alle vragen een definitief antwoord kan verschaffen. Dat is maar zelden het geval met een hypothese, en ik vraag me dan ook af of zij wel wetenschappelijk is in de ogen van Popper c.s., die bovendien niets op heeft met het innerlijke- of geestesoog dat in het opstellen van de hypothese zo'n belangrijke rol heeft gespeeld. Eén conclusie is, dunkt me, onontkoombaar: ook op een foto staat niet wat er staat. Over het Proces-Verbaal, zich voltrekkend in de lezer, zijn we nu nauwelijks wijzer geworden. Of misschien toch. Want dit gedicht symboliseert zeker óók de typische lezersactiviteit: het doet verslag van het lezen van een foto. Dat al het bovenstaande uit een lineair geordende eindige verzameling van welgeteld 648 letters tot ons is doorgedrongen moet dus worden toegeschreven aan het Geheim Proces Verbaal dat schrijver en lezer tot elkaar brengt, waarover we nooit alles zullen kunnen weten, maar, zoals ik herhaaldelijk probeer uit te leggen, ook niet niets. Iets meer zelfs, dan alleen maar dat het een geheim is. Het confronteert ons met de levensvatbaarheid van het scenariobeginsel, dat de lezer de status geeft van filmer, met als camera het innerlijk oog. |
|