C.O. Jellema
Ruth. Een droom en een gedicht
Op 5 april 1983 kreeg ik tussen vier en vijf uur in de ochtend deze droom. Ik ben op een station. Veel treinen. Gesprek met X, over eshetiek. Ik zeg: ik ben geen pure estheet, maar een waarheidszoeker. De trein waar ik in wil stappen is, zegt X, een trein voor buitenlanders. Over een tuinpad loop ik met de dichter Y naar de straat. Y deed achter me de deur van mijn (mijn?) huis op slot. Het is nacht. Y is minstens een hoofd groter dan ik. Y zegt: ik zou graag willen dat je met mij het boek Ruth vertaalt. Dat geeft me een trots gevoel en ik zeg haastig: dat heb ik vroeger in het Hebreeuws gelezen. Ik zeg dat om me waard te tonen, maar het is niet waar. Ik heb er onmiddellijk spijt van. Vriend Z zal ook mee helpen en die zegt: vreemd dat ze dat niet eerder aan je gevraagd hebben. Ik antwoord: theologen zijn nu eenmaal nooit o pliteraire tijdschriften geabonneerd en letterkundigen nooit op theologische. De dichter Y is op zoek naar iets. Ik weet waar dat is. Iets verder dan hij denkt.
Deze droom schreef ik letterlijk zo, meteen wakker geworden, om half zes 's ochtends op; het is al jaren mijn gewoonte om dromen zoveel mogelijk op te schrijven. Hoewel X, Y en Z mensen zijn die ik ken, zijn ze als droomfiguren afsplitsingen van mezelf, ofwel projectiedragers op wie ik - maar wie of wat is die ik in zo'n geval? - de verschillende, vaak met elkaar strijdige delen van mijn binnenwereld projecteer. Zo is ook de in de droom optredende ik een droomproductie, waarbij niet zonder meer aan te nemen valt, dat het in de verschillende stadia van de droom steeds om dezelfde ik gaat: een buitenlander-ik, een aan zichzelf twijfelend ik, een ik dat iets weet.
Ik vatte de droom daarom direct op als een opdracht van de dichter, dus van een gestalte geworden deel van mezelf, om het boek Ruth te gaan lezen nadat ik de droom zou hebben opgeschreven. Na lezing van Ruth schreef ik nog onder het droomverslag: ‘Ruth gelezen zo net. Gaat het om de nederigheid en het geduldige wachten? Ben ik Ruth? Is K Boaz die mij een vaderland geeft? Ik herinner me opeens: het verhaal uit de kinderbijbel maakte vroeger diepe indruk op me. De figuur van Boaz, de rustige sterke man, de losser. Maar er gebeuren geen wonderen.’
Sommige dromen hebben een lange emotionele nawerking, houden mij enkele dagen in hun ban. In een gemoedstoestand van zoekende onrust, van onrustige behoefte om er iets mee te doen, om er iets van te maken. Het zijn niet alleen dromen die dat bewerkstelligen. Ook een plotseling opduikend herinneringsbeeld, de indruk die een passage uit een boek maakt of een schilderij kunnen dat doen, iets aanraken en op gang brengen, waarvan ik me moet bevrijden door het vorm te geven en het zo voor me te zien.
Het kernwoord uit de droom is het woord vertalen. In zijn dubbelzinnigheid. Ruth vertalen betekende ten eerste dat ik het verhaal moest lezen en begrijpen als een parabel voor mijn eigen levensmoment, het verhaal vertalen naar mezelf toe. In de tweede plaats dat ik dat moest doen door er opnieuw taal van te maken, het verhaal dus vanuit mezelf ver-talen. Twee niet van elkaar te onderscheiden activiteiten: verstaan als uitbeelden, begrijpen als herschepping.
Ik denk dat ik daarmee precies gezegd heb, waar het bij het maken van een gedicht om gaat. Om iets te begrijpen, niet in het systeem van een theorie, maar in de ordening van beelden, zodat het inzicht niet vooraf gaat aan de formulering, doch het voltooide gedicht inzicht achteraf pas mogelijk maakt. Het gedicht ligt altijd een stap voor op inzicht en zelfkennis; over wat je weet maak je geen gedicht. Daarin ligt misschien de overeenkomst tussen droom en gedicht, waarover Günter Kunert in zijn ‘Verspätete Monologe’ schrijft, dat beide ‘wenn schon nicht ein und dasselbe, so doch vom gleichen Stamm’ zijn; ‘sie bergen Geheimnis, trotz aller Aufklärung und Analyse.’
Ik heb er vijf dagen over gedaan om van mijn Ruth-ervaring iets te maken. Hoe indringend een aantal scènes uit het verhaal mij als beelden bij bleef (voor een deel terug te vinden in het sonnet), ik kreeg ze niet geordend tot een voor mij geldende waarheid, ik kon de sleutel niet vinden tot mijn eigen geraakt-zijn. In bijbelcommentaren ben ik tenslotte op zoek gegaan naar de symboliek van de namen, want ik wist dat die in oudtestamentische verhalen vaak een verhelderende betekenis hebben. Waarom het mij diep trof te ontdekken, dat de naam van Ruths zoon Obed, geboren uit haar verbintenis met Boaz, dienstbaarheid betekent, doet hier niet ter zake. Maar het feit dat de buitenlandse, altijd dienstbare