| |
| |
| |
[1983/6]
Willem Brakman
Rendez-vous in de dierentuin
Het was donker weer, de regen suisde door de straten en wel in het bijzonder over het schoolplein, dat is het plein dat zich immers op naargeestige wijze uitstrekt voor een schoolgebouw en, hoewel wijd genoeg, voor de ervaren kenner nergens ruimte biedt voor grapjes. De in steen gehouwen letters boven de monumentale ingang spraken al voor zichzelf - pas op voor de hoofdonderwijzer stond er, en de wind legde er dan meteen een schepje op toen de jonge leraar De Haas op de bel drukte, er kraakte zelfs een donderslag nadat de hemel blauwviolet was opgeschokt.
Toen er niemand opendeed duwde de heer De Haas de grote deur maar op eigen houtje op een kier en sloop, of liever wrong zich naar binnen. ‘Zo mag ik het zien’, zei een forse, gezette man in een zwart pak die achter de deur in de hal stond, ‘ik dacht, nu eens goed kijken, want als ik iemand zie binnenkomen in een school, door een grote deur met opzettelijk zwaar draaiende scharnieren, dat weet ik meteen alles. Geloof me, ik heb er gezien die kwamen binnen ge-slo-pen... hoofd gebogen, handen gesloten, voeten naar binnen, rug krom, ogen dof. Uw loop getuigt wel van zorg en angst maar ook van verbeeldingskracht, dat zie ik gaarne. Mijn naam is Ridderinkhof, de man met de te hoge bloeddruk, altijd spuugbelletjes tussen de tanden en krijt aan zijn vingers, ik zeg dat maar alvast dan is dat nieuws ook weer de wereld uit. Kom mee.’
Ze betraden een geweldig studeervertrek, overal boeken aan de wand tot de zoldering, grote ramen keken uit op een prachtige tuin, op het bureau prijkte een opgezette adelaar, die zijn felle ogen op de bezoeker gericht hield, waar die ook stond.
Ridderinkhof, die inderdaad een rood en aderig hoofd had, zakte in zijn gebeeldhouwde stoel, wees de bezoeker op de zijne en leunde streng maar behaaglijk achterover. ‘Ik heb de papieren al ontvangen,’ zei hij, een la opentrekkend en weer terugduwend, ‘het moet u al een tijdje beroerd zijn gegaan; vertel eens, houdt u van filosofie?’
‘Alleen in damesgezelschap,’ zei de leraar verontschuldigend.
‘Dat is braaf, vertel eens wat over uw huwelijk, want dat heb ik nog niet allemaal gelezen, het was zeer vertrouwelijk stond er en dan is het eind niet gauw in zicht. Hoe heette ze ook weer?’
‘Juul,’ zei de leraar bedeesd en droef, ‘zij is een meisje Frankenmolen.’
‘En was deze Juul jaloers, was ze een kat, of vals als de spinnen, spilzuchtig, ontuchtig, dom of alles tegelijk?’
‘Misschien was ze niets van dit alles,’ zei de jonge leraar De Haas, terwijl hij even beleefd vooroverboog, ‘ze was heel mooi en dat betekende dat iedereen haar gelijk gaf, wat ze ook zei. Zelden zag ik fletser geest meer bewonderd, vrienden grepen al naar hart en hoofd nog voor ze de lippen geopend had, dat heeft haar voor goed verwoest. Ze had korte, wat blauwige vingers, maar ik was de enige die dat zag, zelf wist ze er ook niets van. Ze had ook een korte, wat blauwige geest.’
Buiten waaide de regen over het mooie gras, het werd nog donkerder, ergens gorgelde een regenpijp, in de hoeken van het studeervertrek kropen schaduwen. Ridderinkhof werd groter en zwarter achter zijn bureau, achter hem op het natte gras stond een centaur, die onbeschaamd naar binnen keek.
‘Ik zie hier een gele hoed,’ mompelde de heer Ridderinkhof terwijl hij door wat papieren rommelde.
De jonge leraar De Haas zuchtte. ‘Ruzies dreven ons uiteen,’ zei hij in de tuin starend, ‘nog hoor ik het gegil als ik haar door het huis achterna zat. Een zomers pluisje dat door het open venster naar binnen woei, als het ware gewiegd en gewogen door licht en bloemengeur was al voldoende ons in woede te doen ontsteken. Een van mijn medeminnaars was ons mopshondje, een
| |
| |
ingedrukt beest met veel haar. Het dier en zij waren geheel een en hun kroelen was niet van de lucht. Maar op een ochtend hoorde ik geluiden uit de keuken die aan een onvervalst orgasme deden denken, hoogst bekende èh-èh-geluiden enzovoort. Krijtwit van de herinneringen spring ik op de keukendeur af, maar ze bleek slechts doende wat pens te voeren, bijna had ik gezegd ze aten samen pens. Nou, ik heb haar ook pens gegeven, ingelijst en gepeperd, haar hele bed heb ik ermee versierd, met op het kussen keurig een briefje “voor 't lieve vrouwtje!”... De buren hebben het geweten, van dat gillen kijken ze nog schichtig. Haar oude heer bakte aan de rivier stenen in 't groot, zo op het oog was het een brave man en verder niet schuw met revenuen, doteringen en kleine apanages. Zodoende kon ik mij deze zomer een strooien hoed aanschaffen van een zeer gele signaalkleur, dito schoenen had ik daarbij gekozen, echt “smashing” zei de verkoper, en zo schoof ik met Juul en de hond de wonderschone zomeravond in die toen over ons dorp hing. Vreselijk... wat is dorpsjeugd toch creatief als het gaat om het uitdelen van doodklappen: verschrikkelijke stroman... geile rijder... o moeder wat is er met mijn voeten... is er een dokter in de zaal, ik heb zo'n pijn in mijn hoed, en verder veel gezang van “zo gaat m'n hoedje en m'n hoedje dat gaat zo”. Het ergst van al was de fietsenmaker waar ik nog zo het een en ander had staan, hoedgeel van nijd zag hij het achterstallige als pikante zomernoot voorbij wandelen. Fysiek mijn meerdere belette hij me mijn huis te bereiken en achtervolgde me urenlang aan het hoofd van een hopsende menigte. Alle vreugd moge dan eindig zijn en alle hellesmart eindeloos, voor ons tweeën was dit het einde, zij koos definitief de kant van dorp en fietsenmaker en keerde zich tegen mijn hoed en mijn
poëtische voeten.’ Duister sloeg de regen tegen de ruiten bij deze woorden en vlagen rommelden in de struiken.
‘Wel,’ zie de heer Ridderinkhof, ‘ge spreekt frank en vrij en zonder arglist, dat zijn valeurs die ik weet te waarderen. Ik hoop dat u het hier naar uw zin zult hebben, het is hier een oord van inzicht en bezinning, en met gelegenheid tot wandelen over de hei.’
De heer De Haas voelde dat het tijd was om op te staan. ‘Wie mag ik voor dit alles danken?’ vroeg hij serviel voorovergebogen.
‘Ik ben de rector,’ zei de heer Ridderinkhof terwijl hij de hand teder op de opgestopte adelaar legde, ‘een vale stronk met veren zo te zien, maar nog met de beste herinneringen aan eenzame vlucht. Ja, het kan gebeuren dat u op een schone ochtend zult opkijken en zeggen: “hee, is dat niet zijn schaduw die daar glijdt over het gras en alle geluiden uitveegt”.’
‘U moet heel wat hebben afgereisd,’ zei De Haas tegen de heilige Antonius, hij praatte zo maar wat want hij had slecht geslapen, voelde zich als gevolg daarvan doezelig en dommelig in het hoofd en had moeite om de conversatie op gang te houden. Zijn metgezel was niet veel piepiger, hij nam alle tijd voor zijn antwoorden alsof het gekeutel maar traag tot hem doordrong, maar hij was daarbij, hoewel ze slechts sloompjes voortkuierden, ook duidelijk achter adem. ‘Bij de marine,’ zei hij ten slotte, ‘heb ik de laatste reis meegemaakt van Het Zilveren Kruis, de medaille heb ik nog, dat was het laatste fregat met hulpstoomvermogen. Bij de Kaap verloren we twee man...’
De Haas schudde in afwezige bewondering het hoofd. ‘Dat is niet gering,’ zei hij, en na een poosje voegde hij eraan toe: ‘dat is waarachtig niet gering.’
Om hen heen lag de hei, warm, wijd en stil, het was broeierig weertje, want de lucht was vochtig door de regen van de vorige dag. Antonius had er knap last van, van tijd tot tijd tilde hij zijn witlinnen petje op om zijn bol te luchten of streek hij met zijn opvallend dunne en spinachtige vingers het zweet van zijn gezicht.
‘Ik hou niet van reizen,’ zei de leraar De Haas, ‘ongemakken leggen de geest plat, ik zeg altijd: wie veel ziet, voelt weinig. Het omgekeerde is trouwens ook waar, wie stilletjes in een duistere grot zit te turen ziet juist heel veel.’
‘Dat is zo,’ zei Antonius verrassend snel en na een schuwe blik opzij, ‘anders is het natuurlijk niet om te harden. Ik verlang nog wel eens terug naar die tijd: klaterend bronnetje in de buurt, wilde dadels, geen geduvel met schapen en varkens zoals hier, en nu en dan een goeie bezoeking of een bekoring.’ Hij zuchtte. ‘Daar in dat bos moesten we maar even uitblazen, want mijn hart klopt opeens zo vreemd snel... het is trouwens geen echt bos, maar eigenlijk de tuin van het tehuis daar. Ik zit er graag, ze kennen me, de oudjes, en soms krijg ik ook koffie, dat hangt van de meisjes af die dienst hebben, er zijn rotzakken bij maar ook hele lieve mokkeltjes.’
Wat later zochten ze een goed plaatsje op en keken op hun gemakje naar het tehuis. Er was weinig aan de hand, niets bewoog achter de ramen, nergens een huppelend verpleegstertje, alles was doodstil. Het leek niet
| |
| |
veel koeler in de schaduw, ergens knarste traag een stam, zonnevlekken schommelden voor en over hun voeten en een dikke, warme dennenlucht spiraalde zachtjes om hen heen.
‘Het is maar goed dat u hier naast me zit,’ zei de heilige Antonius, ‘anders sukkelde ik zo in slaap, en met dit weer is dat niks gedaan, want wat er dan allemaal loskomt...’ Terwijl hij dat zei liet hij zijn magere hoofdje naar voren zakken en na een poosje begon hij vredig te snurken.
Op dat moment verscheen om de hoek van het tehuis een vreemde stoet, dat verschijnen was overigens sneller gezegd dan gedaan, want nog nooit had de jonge leraar zich iets zo traag zien afspelen, het deed hem sterk denken aan vertraagde herhalingen van doelpunten op de televisie. Buiten de tijd om of in een heel eigen tijd stroomden en wiegden een stel spookachtige ouden de tuin in, vreemd gebarend als dreven ze onder water rond, en hun sombere kleren, die nu en dan omhoog zweefden, deden er tergend lang over om weer langs de oude knoken neer te vallen. In scherp contrast daarmee waren de gedienstig af en aan dribbelende centaurs, die tafeltjes aandroegen, kleedjes spreidden en stoelen aanschoven, en dat allemaal in de tijdsspanne van een paar uitgerekte stokoude passen. Ook twee dienstertjes zorgden voor tegenwicht: hagelwit wervelden ze om de geronten, lachend met zo veel mogelijk tanden, het dienblad met kannen en kopjes hoog in de zomerse lucht gestoten met duizelingwekkend blanke onderarm. Toen de stoet de plaats bereikte waar de tafeltjes gereedstonden werd ook een zacht stenen hoorbaar, een mompelen en klagen van ach en oho. Bedrukt zag de leraar De Haas hoe de stoet zich een tijd in zijn richting bewoog, alsof om hem heen het groot koffiedrinken zou plaatsvinden, en hij had alle tijd om vast te stellen hoezeer alle hoop en gloed uit de hanggelaten was weggedropen: dood en leeg staarden ogen door hem heen; uitgeloogd door de tijd, van binnen uit gebleekt en met onderoogleden die door totale slapte rood en branderig uitgezakt waren, deden ze voortdurend tranen over de wangen stromen. In het midden van de groep ontwaarde De Haas nu ook een rolstoel, die zachtjes schuddend voortrolde, niet omdat hij werd geduwd, maar omdat enkele van de allerzwaksten er zich knikkend en waggelend aan vastklampten.
In het karretje trilde en beefde een lijkbleke man; zijn gezicht, uitgehold en ingestort, leek naarmate hij naderbijhobbelde aan de violette kant, maar dat kwam door de afglans van een zijden sjaal, die na een theatrale zwiep om de magere hals tot op de grond afhing. Het geheel werd gekroond door een enorme fluwelen flambard.
‘Wie zijn dat in godsnaam?’ fluisterde de leraar ontzet, en hij stootte zijn metgezel aan, die in een onrustige sluimer terecht was gekomen, gezien de vreemde trekkingen die het magere karkas doorschoten. Het duurde even voor de heilige Antonius weer wist waar hij was en inlichtingen kon verstrekken.
‘Koffie hebben we in ieder geval,’ constateerde hij verheugd, ‘de meesten van dat stel drinken hun kopje nooit helemaal leeg, maar voor de centaurs moet je oppassen, die bijten als de hel en als ze de kans krijgen trappen ze tegen je schenen. Kijk die kromme vrouw daar met die kaak en die platte voeten, dat is Athene, dat koperen ding onder in het karretje is haar helm, dat verloederde geval links in dat ribfluwelen jasje en met die gitaar is Apollo. Die dikkerd met de grauwgroene baard, dat kun je zelf wel ruiken: rotte vis, zeewier en dan nog iets... een heel apart luchtje is het, uit de diepte... boos hoor.’
‘O,’ zei De Haas, ‘dus gewoon een gekkenhuis?’
‘Dat denk ik ook wel eens,’ zei de heilige Antonius peinzend, ‘maar ja, wie ben ik?’
‘En die flambard, is dat de een of andere mythologische zanger, Orpheus of zo?’
‘Laat hij het maar niet horen,’ riep Antonius verschrikt, ‘nee, hem noemen ze “Hij-Die-De-Aarde-Doet-Beven” en die gitarist is “Hij-Die-Treft-Uit-De-Verte”.’
Nu de troep nog dichter bij was gekomen werd een merkwaardige klaagzang hoorbaar, maar dat geluid was eveneens zeer langzaam, zodat het leek of het stenen en wenen van heel ver klonk, en ook uit peilloze diepte. Een polyfoon treuren was het, een morren en knorren in verschillende lagen, waardoor een heel ijl gebergte uit droefenis werd opgebouwd. ‘Ach, ach,’ klonk er voor het dwalende en zoekende oor, ‘niet zo vlug, denk toch aan mijn gezwollen voeten, ohh, wacht toch even, de hele nacht toch al geen oog dichtgedaan, we krijgen verandering van weer, ik voel het aan mijn schouder. Als ik maar even zo doe... wee, wee... en dan nog die vermoeidheid, bij persen heb ik er bloed bij en het duurt uren. Kloppen in het hoofd, druk op de borst, nachten wakker, suizing in de oren, water in de knie, altijd moe. Dubbelzien, gassen, gal, littekenbreuk, doof, dooie vingers... ach toch, o toch, owo.’
‘Drinken de heren een kopje mee?’ lachte een allerliefst zustertje, dat op een lichtstraal voor hen neerdaalde.
| |
| |
‘Heel van ganser harte gaarne zuster,’ riep de heilige Antonius, maar hij schoot zo opgetogen naar voren, dat de centaur die met twee klapstoeltjes in de weer was per ongeluk een hoef krakend op zijn wreef zette.
‘Ai!’ riep de heilige dubbelgebogen, terwijl hij van pijn met de vuist op zijn dijbeen sloeg, ‘dat schroefhoornig, knieschurend rundvee... maar ik vergeef hem, geheel en regelrecht vanuit het hart. Laten we er niet meer over praten, maar dat wordt weer dagen hinken, en als ik hink moet ik aan de boze denken en dat is mij een gruwel, ach!... die donderstenen doen het erom!’
Hij zette zich op een klapstoeltje en begon wiegend zijn voet te masseren.
De jonge leraar De Haas, die op het andere klapstoeltje naast de heilige was gaan zitten, had al een tijdje de indruk dat er iets was, maar hij kon er niet goed achter komen wat precies, opeens hoorde hij het, het was een dunne, ijle stem, en die kwam onder de flambard vandaan. Het was een hoofdschuddende boodschap en de flambard deinde dan ook droevig mee. ‘Ik wil het wel weer eens zeggen,’ klonk het iel, ‘en nog eens en nog eens herhalen... maar het gaat niet aan dat men zo maar gaat zitten in de nabijheid van de goden. Lang genoeg heb ik erop gewezen, nou ben ik het zat... ik
1938
ben daar ook te oud voor geworden, en te moe... doodmoe.’
‘Maar zo oud bent u toch niet,’ zei De Haas beleefd, terwijl hij angstig in de schaduw tuurde onder de hoedrand, waar wat holten met elkaar samenhingen. Even was het overal stil in de tuin. ‘Oud,’ fluisterde de stem ver en hoog, ‘oud!... ik heb de Titanen nog gezien, allen ver buiten iedere proportie en nooit moe: een leefde er vlak bij een spoorbaan, een ander was alleen maar te horen, nooit te zien... Tethys, Uranus en Ramon Navarro, die wreed was voor al het onbezielde: verpleegsters, schemerlampen, oud servies... stoelen. Oud?... daar was een sibylle wier leeftijd je als bij een woud in eeuwen schatten moest. Gekrompen is ze nu tot een noot, zwart van ouderdom, en haar stem is zo klein dat ik haar in een vaas heb gehangen op de schoorsteen om nog wat te kunnen horen. Wie ertegen tikt hoort van heel ver, alsof het uit hemzelf komt: “Ik wil dood...”.’
Tijdens het spreken had de man zijn zwart geaderde en beringde handen bevend geheven, maar bij het laatste woord liet hij ze met een groot gevoel voor het gebaar weer terugvallen tussen de vouwen van zijn gewaad, daarna zakte de flambard voorover en viel in slaap.
| |
| |
Op dat moment betrad een gezet oud wijfje de tuin, ze zag er een beetje verwilderd uit: opgewonden blosjes op de wangen, afgezakte kousen, en de grofwollen jurk waarin ze was gehuld hing zo hobbezakkig om haar heen of ze zich in bochten door de struiken had gewrongen. ‘Kijk eens wat ik hier heb,’ riep ze triomfantelijk, en ze hield een grote fazantehen omhoog, opdat iedereen die maar goed zou kunnen zien. Het was wonderlijk genoeg een drijfnatte kip, maar zo op het oog verder wel in een goeie conditie. Een gemorrel van verbazing ging door de groep. ‘Hij lag aan de kant van het pad,’ zei de vrouw, al wat minder opgetogen, ‘kan nog niet zo lang dood zijn.’
‘Dat weet je nooit,’ zei een elegant geklede heer met een geel en uiterst rimpelig gezicht, ‘die kan daar best al een paar dagen gelegen hebben.’
‘Nou,’ zei de slonzige vrouw, nu bepaald somber, ‘normaal laat je ze toch ook een paar dagen hangen, ik zal hem droog wrijven en in de bijkeuken opknopen.’
De overelegante heer keek bedenkelijk. ‘En dan weten we ook nog niet hoe hij is gestorven, hij kan wel vergiftigd zijn door iemand die 's avonds korrels loopt te strooien, want die zijn er.’
‘Hoe het ook zij,’ riep de flambard, die opeens over een normale stem bleek te beschikken, ‘ik wil er in ieder geval niets mee te maken hebben.’
Fronsend keek de vrouw naar de hen, die lusteloos aan haar hand bungelde, ze zakte nog meer door de knieën en wierp het beest toen met een zwaai in de struiken, waar het met een doffe plof op de grond viel. Daarna slofte ze over het gras in de richting van het tehuis, toonbeeld van mokkend pruilen en verslagenheid.
‘Dat is Diana,’ zei de heilige Antonius, die nog steeds zijn voet zat te bewrijven, ‘een aardige vrouw, ze helpt me wel eens met het voeren van de varkens.’
‘En die Egyptische modepop?’ vroeg de heer De Haas.
‘Dat is...’ zei de wiegende Antonius, maar hij sufte verder weg op heel andere gedachten. ‘Weet je wat ik daarnet droomde, toen ik even was ingedut? Dat ik aan het paalwerpen was met de vrouw van de bierbrouwer... Het kan blijkbaar steeds weer gekker,’ en zijn wiegen ging over in een verbaasd hoofdschudden.
‘Toch,’ zei de flambard, nog helemaal wakker, ‘zouden we eens iets moeten doen hier in de tuin, iets braden of zo, wat offeren, de een of andere bedoening met vuurwerk.’
‘En wie moet dat dan allemaal gaan halen?’ klaagde iemand uit het gezelschap, ‘ik niet, met m'n rug.’
‘En ik verdraag geen biefstuk,’ riep een ander dun en hees, ‘alleen vis, en dan gekookt en met een zachte groente.’
‘Ach Diana,’ riep weer een ander treurig, ‘kom toch terug, toe...’
‘Nou, wie is het?’ vroeg De Haas weer.
‘Diana,’ zei Antonius, nog steeds verstrooid en in gedachten.
‘Nee, ik bedoel die Amenothep daar.’
‘Dat is Ganymedes,’ zei de heilige Antonius pinnig, ‘en daar wil ik verder niet over spreken.’
‘Diana,’ riep de flambard met rollende stem. Met grote fladderende handen schikte hij breed zijn sjaal, en hij vervolgde sonoor: ‘Gelijk een woudduif is zij die door een havik wordt gejaagd naar een kloof en ontvliegt naar een rots in een holte.’
‘We gaan,’ zei de heilige Antonius, hij plaatste links en rechts wat kruisjes in de lucht, riep ‘God zegene u’ en hinkte weg, achtervolgd door de leraar De Haas, die door zijn snelle opstaan de vlekken voor de ogen zag dansen. Er was echter voor die vlekken nog een andere verklaring, want hij was opeens een zeer geschokt man: door de flambard, die met zijn rollende vaerzen als vanzelf in de richting had doen kijken waarin de ongelukkige Diana was weggesjokt, had hij op het bordes van het tehuis een vrouw zien staan van opperste schoonheid. Met fijne tact was ze er maar heel even, en voorzag zich zo van een onbedaarlijke nagalm, waarin de heer De Haas zich maar wankelend staande hield. Vol werd hij in de borst getroffen door een baaierd van blanke onderdelen, boven- en onderarmen, hals- en
1937
| |
| |
borstlijnen, de zwiep der billen, de dreun der dijen, rondingen her en der en goudblond haar bovenop. Kreunend achter de manke heilige wist hij vertwijfeld dat hij de godin Juno had mogen aanschouwen.
Hij vond zichzelf weer terug bij een heidevennetje, waar de heilige hem verzocht even te pauzeren vanwege zijn gezwollen voet en zijn ademnood. Ontwakend uit de ene trance verzonk de leraar in de andere: grijs hing het meer over een immense leegte, gelijk een regenhemel over een landschap, wat wolkjes dreven daar in een uiterste, bleek en lankmoedig maar niet zonder bitterheid.
Toen ze langzaam de school naderden zei De Haas om de stilte te verbreken, die drukkend begon te worden: ‘Ik deel mijn kamer met een zeker Antonius Pucci, dat is ook een heilige.’
‘Helemaal niet,’ zei Antonius, ‘die is alleen maar zalig,’ en hij trok opeens een venijnig mondje.
De pogingen van de heer De Haas om met de godin Juno in contact te komen waren die van een bedeesd en weinig zelfverzekerd man, en dus de gebruikelijke onhandige, licht irriterende, maar toch wel vertederende. Zo stond hij 's ochtends vaak tijdens het koffiedrinken hongerend en met grote ogen tussen de bomen, en werd hij uiteindelijk door een centaur tussen de stammen uit geplukt en naar de flambard gebracht om te worden voorgesteld als ongunstige gluurder.
‘Aan een staart binden en over de keien sleuren,’ zei de flambard, en hij vouwde dit zeggende met een hand
1935
dor als een takkenbos de sjaal voor het gezicht, zodat alleen de dreigende holten van zijn ogen waren te zien. ‘Maar ik heb hier al eerder koffie gedronken!’ riep de heer De Haas krijtwit en verwilderd, ‘met de heilige Antonius, die kan het bezweren.’
‘Daarna wordt het gebeente in gouden lijkbus geborgen, in een groeve haastig gelegd en die weer van boven door stenen bedolven,’ riepen enkele oudjes in de buurt met opgestoken handen en eendrachtig wiegend.
‘Geen gouden lijkbus,’ riep de flambard, ‘een krat is meer dan genoeg.’
‘Alstublieft!’ kreet de jonge leraar wanhopig en groen van angst, ‘ik smeek u, ik kwam hier alleen om haar te aanbidden, die daar...’ en voordat de centaur, die al die tijd had staan trappelen van ongeduld om aan de slag te gaan hem in de nek kon grijpen, had hij zich aan de voeten gestort van zijn geliefde, die een paar stoeltjes verder zat, en wrong zich daar krachtig de handen.
‘Mij?’ zei zij, ze was gekleed in een prachtig geel zijden gewaad dat haar armen geheel bloot liet, ‘maar dat is lief,’ en ze hief met een onvergelijkelijk gebaar de witstenen kan in het licht en sprak: ‘Wilt u koffie?’
Bijna snikkend kwam de leraar overeind, zette zich met trillende knieën op een stoeltje en begon haar verdwaasd aan te staren, want wat hij zag nam geen einde.
‘Venus, Cupido, Ganymedes! jullie horen het, ik heb een vereerder,’ sprak de verhevene vrolijk.
Drie diep gebogen en stokoude figuren hieven het bleke gelaat en gebaarden warrig en onzeker naar elkaar. ‘O goôn,’ piepten ze met stemmetjes hoog als van een vogel, ‘wat een last... wat een moeite allemaal... wat een gedoe...’
‘Dus niet aan mijn staart?’ riep de centaur, terwijl hij nijdig stofwolken stampte met de achterpoten. De flambard schrok even op: ‘Wat?... Welke staart?’... en hij schudde bedenkelijk het hoofd tegen het vergramd wegschuddende achterwerk van de paardmens en het heen en weer zwiepende geslacht, dat van de voorpret al helemaal uit zijn foedraal was geschoten, maar nu teleurgesteld aan het krimpen was. Hij snuffelde even fronsend, want zijn neus was nog prima, ergens had die knol beslist staan keutelen.
‘Kom,’ zei de godin met de blanke armen, ‘hier suft toch alles maar in duisternis, laten we naar binnen gaan en daar een kopje drinken voor de schrik, want geloof me, aan zo'n staart is maar niks hoor.’
| |
| |
Voor de leraar begon een heerlijke tijd; doordat hij zo vaak over de hei naar het tehuis wandelde kreeg hij weer kleur op zijn voorheen zo vale kaken, zijn haar kreeg de oude glans, zijn stap werd krachtiger, en daar zijn aanbedene steeds meer warme en huiselijke eigenschappen bleek te bezitten nam zijn hooggestemde onmacht snel af en hernamen voze lusten weer hun recht. Toch was de leraar zo schuw en fijnbesnaard dat Juno hem moest verleiden. Dit geschiedde als volgt: het woonvertrek van de godin was van een grote innige rust en warmte, alles convergeerde als het ware naar intimiteiten binnen intimiteiten. In de hoeken stonden de bekende Griekse vazen, op bijzettafeltjes lagen fotoboeken, overal waren ansichten geprikt uit de duurste badplaatsen, en op de schoorsteen prijkten familiefoto's, die blijkbaar allemaal waren genomen in eenzelfde ruig berglandschap. Geborduurde kussens op de sofa, kostbare miniaturen aan de wand, op het bureau een presse-papier waarin je wel kon blíjven staren, en aan het raam een knusse, ruime tafel met inlegwerk, voorstellende de strijd tegen de Titanen.
In het midden van al die nobele rijkdom zat de godin en borduurde, een en ander met lieflijk gebogen hals en zo wonderschone bewegingen van hand en pols dat het de leraar op weg naar huis deed schreien van de scheuten in zijn teelballen. Omdat het daar bij bleef besloot de rozevingerige echter tot een teder ingrijpen.
Op een regenachtige middag toen de heer De Haas weer op visite was en met grote innigheid zat te kijken hoe zijn uitverkorene de god Pan borduurde zei ze: ‘Dit is nu echt weertje voor De Grote Donderaar, dan zit hij fijn te huiveren bij het raam. Laatst nog riep hij: “O oneindige rust van de seniliteit, buiten bar, binnen droog en warm, een glaasje bij de hand en dan maar verzinken in het vegetale.” Maar hij vergeet dat ik nauwelijks ben verouderd, door het kruidenrecept dat mij toen door Asclepios is verstrekt in ruil voor een dienstje dat ik ben vergeten. Goed, misschien ben ik hier en daar een ietsje doorgezakt of wat te mollig, maar dat vinden veel mannen juist fijn, omdat ze dat aan hun moeder doet denken of aan Italiaanse vrouwen.’
‘Waar is hij nu?’ vroeg de leraar, met opeens een suizen in de oren, ‘ik bedoel Hij Die De...’
‘Hij slaapt,’ sprak de godin, ‘onze herder der wolken.’
‘Nu, op dit uur?’
‘Ik zal je zijn dagindeling eens vertellen,’ zei Juno met een zucht die haar boezem deed rijzen en weer dalen als nog geen, nooit en nergens, ‘dat geeft je niet alleen
1937
een indruk van dit tehuis maar ook een aardige kijk op de ouderdom en de donkere dood. 's Ochtends staat hij niet te vroeg op, want hij moet lang moed verzamelen, omdat hij dan zo verschrikkelijk moe en somber is. Dat zegt hij. Zich scheren doet hij langzaam en zorgvuldig, dat moet ook wel, want zoals je hebt gezien hangen de vellen er overal bij. Het toilet bezoekt hij langdurig, want die rolstoel maakt zijn stoelgang er ook niet vlotter op. Dan is het tijd om thee te zetten. Let wel: de ochtendthee, sterk en in koppen die tegen een stootje kunnen, want hij bibbert, om met Ganymeed te spreken, als de neten. Het ontbijt bestaat uit een papje omdat hij geen kiezen meer heeft, slobbertijd, blobbertijd, en daarna komt het uitvoerig kiezen van een overhemd, een das bij het overhemd, sokken bij de das, een jasje bij de sokken, een broek bij de das. Eindeloos, het vermoeit hem vreselijk, iedere ochtend weer, maar dan is het ook zo'n beetje tijd voor de raad der goden, ik bedoel het gezamenlijk koffiedrinken om iedereen weer op de hoogte te stellen van ieders klachten. Zo zag ik vanmorgen nog het been van Vulcanus, een kachelbeen hoorde ik, dat ontstaat door de warmte van een oven of een smidsvuur, maar hoe dan ook, het is een vies, vlekkerig en heel akelig been, en niets voor bij de
| |
| |
1936
koffie. Zo'n ochtend put hem verschrikkelijk uit, zodat het na de lichte lunch rusten is geblazen, een diepe stilte daalt dan trouwens over het hele huis, een stilte de je bijna kunt zien. Dat duurt tot halverwege de middag, maar erg verkwikt wordt hij meestal niet wakker, eerder loom en zwaar en met een gevoel of hij niet goed meer in de werkelijkheid past, maar het houdt ons niet af van de middagthee. Dat is een heel ritueel, dat hij zich niet laat ontnemen: mengen, potverwarmen, het kiezen van het mutsje en het wachten tot de thee getrokken is. In de tussentijd kan hij dan mooi helemaal bijkomen. Bij de thee stelt hij prijs op een bros beschuitje of een lange vinger, en die moeten beslist vers zijn, anders krijgt hij last van zijn hart, of suizingen. Na het drinken van de thee leest hij soms een kwartiertje, al jaren hetzelfde detectiefje, want door zijn vergeetachtigheid kan hij iedere keer opnieuw beginnen. Al met al komt het warme eten dan aardig in zicht, het wordt ons op de kamer bezorgd, wat voordelen heeft maar ook nadelen, want alles smaak hetzelfde, noem het andijvie, bloemkool, sla, winterpeen, ambrozijn of nectar, het is steeds de oude smaak en brij. Dan dut hij zijn krantje bij elkaar en wordt het tijd voor de televisie. Laat maakt hij het nooit, want hij is dan altijd erg moe, toch slaapt hij beroerd, maar daar heb ik iets op gevonden.’
‘O ja?’ vroeg de heer De Haas uiterst meelevend, ‘wat dan?’
‘Twee maal de maximale dosis,’ sprak de godin effen, ‘dat heeft hij trouwens nu ook binnen...’ Dit zeggende stond ze op, zei: ‘Kom, ik ga me maar eens verkleden boven,’ en verliet heupwiegend het vertrek.
De leraar De Haas bleef achter met een prop in de brandende keel. Wat hoor ik toch, dacht hij stiknerveus, een oerwoudtrom? Maar het was zijn eigen bijna berstende hart. Nevelig kwam hij overeind en liep op de tenen het halletje in; aan de kapstok hingen enkele jassen, doodstil en verzonken en in zo'n veilige, oneindige rust dat hij er jaloers op was. Met wapperende handen van de inspanning, knieheffend van voorzichtigheid, bedacht op het kleinste krakje en voortdurend op de rand van een doodschrik voor een brullende flambard sloop hij de trap op. Alles was stil, maar in de diepte van die stilte klonk een zeer zacht gestommel en gehum. Hij luisterde scherp, zijn oren omschulpten de ruimte en hij herkende de zang waar geen mens weerstand aan kan bieden. Iemand die hij niet herkende draaide aan de deurknop, duwde zacht de deur open en daar stond ze, en op hetzelfde ogenblik dat ze daar stond liet ze de peplos van de leden glijden en sprak vanuit het licht der lichten: ‘O, jij deugniet.’ Vijf paar armen strengelden zich om hem heen, een vochtige mond stulpte over zijn hoofd en onweerstaanbaar rolde zij met hem op het bed, dat breed was als de bark naar het westen.
Omvangen door begrip, warmte en genegenheid rustte hij tegen haar uit en het enige dat aan zijn bovenaards geluk ontbrak was dat Juultje er niet van wist. Plotseling schrok hij op. ‘Wat is dat?’ riep hij dodelijk verschrikt, want hij dacht dat er iemand woedend op de deur bonsde. ‘Dat is de boom hiernaast,’ zei ze slaperig, ‘als de wind om het huis vlaagt stoot een tak tegen de dakgoot.’ Zelden had hij zo iets prachtigs gehoord, hij liet de woorden van achter naar voren door zijn hoofd glijden en weer terug, ademloos van bewondering. Het was zo'n zin vol ivoor en miniaturen, over een man in een blauwe mantel, waarin men kon wegzinken als in het donker van een camee.
Op het plein voor de school stond een groepje heiligen met elkaar te praten, blijkbaar was het een verhitte discussie, want ze gesticuleerden heftig en hun hoofden kwamen vaak zo dicht bij elkaar dat hun aureolen zich
| |
| |
vervlochten tot de vreemdste krakelingen. Het waren niet de eersten de besten: de heilige Remualdus stond ertussen, de drie koningen met hun papieren mutsen, de heilige Petrus Canisius, somber als altijd, en nog zo een paar. Antonius Pucci had het woord. ‘De man,’ zei hij, ‘en ik weet waar ik over spreek want ik slaap op dezelfde kamer, ligt zo te woelen en te trappelen 's nachts dat ik meende er goed aan te doen hem erover aan te spreken en hem mijn steun aan te bieden.’
‘Gij wandelt gaarne,’ zo zei ik hem op een ochtend.
‘Mij dunkt van ja ik wel mijn zoon,’ antwoordde hij.
‘Mijn zoon?’ zei ik verbaasd, ‘ik neem niet aan dat u namens de Vader spreekt, u met uw wonderlijk dwalen op de hei.’
‘Wat steekt daarin voor kwaad?’ hield hij zich van de domme.
‘Het is slecht volkje daar,’ zei ik, ‘een commune met heidense zeden, geleid door een bronstig wijf. De rector zou het heel erg vinden als hij wist dat u daar bezoeken afstak.’
‘Dan moeten we vooral zorgen dat hij het niet te weten komt,’ zei de donderhond, ik heb hem natuurlijk vergeven, direct en uit het hart, maar ik heb er toch zo mijn eigen gedachten over. “Doet u de groeten aan Antonius,” zei hij ook nog.’
1937
De heilige Antonius schoof zijn wielrennerspetje strijdlustig naar achteren en zei giftig: ‘Ik drink wel eens koffie daar op de hei, zalige Pucci, om ook te weten waar ik over spreek. Ik ken dat tehuis dus uit eigen waarneming, maar bovenal heb ik met de leraar zelf gewandeld van hart tot hart, en ik moet u allen zeggen dat ik met zorg ben vervuld, die man is mij te gelukkig.’
‘Ik heb hem een streng regiem aangeraden met veel brandnetelthee,’ zei Antonius Pucci, ‘maar ja... hij is zo eigenwijs als iemand die ze ten onrechte heilig hebben verklaard.’
‘We moeten ze een feestje geven en dan verbranden,’ zei de heilige Antonius, ‘vuur loutert. Wat denken jullie daarvan?’
‘Geheel en al amen,’ klonk het eendrachtig.
Terwijl het gemeenschapje der heiligen wegbeende in de richting van de schoolkapel gebeurden er met de jonge leraar De Haas heel andere dingen. Het was mooi zwoel weer en hij had een afspraakje dat voor hem gonsde en roezemoesde van de herinneringen: een rendez-vous in de dierentuin, zo had ze het genoemd, en hij moest aan de ingang op haar wachten. Het vreemde was dat er op de afgesproken plaats helemaal geen ingang was te bekennen. De enige ingang die hij daar kon ontwaren was die van een konijnehol. Lang voor het afgesproken uur stond hij er al, blij van zin, maar toch wat onder de indruk van de sombere gebergten rhododendrons die hem aan de verre Juul deden denken, aan haar die nooit zelf een plan had gemaakt, maar excelleerde in het nukkig en humeurig afwachten op de divan tot ze door genoegens zou worden meegesleurd.
Prompt op tijd kwam ze aanlopen, over een laan die hij nog niet had opgemerkt en geheel in samenwerking met een nauw voelbaar zomerbriesje, dat op een geraffineerde en fijnzinnige wijze deel na deel van haar lichaam toonde door nu en dan de dunne en kostbare stof van haar kleed even met de huid te doen samenvallen. Ook het door de bladeren gefilterde zonlicht deed aan dat spel mee, zomerser ochtend was er nimmer geweest en zelfs bij de rhododendrons kon er een klein glimlachje af. Wie zo komt aanlopen, dacht de heer De Haas met open mond, die heeft weet van scheppen en schepping en is er zelf deel van in genoegen. De laan van aankomst bleek zich ook verder voort te zetten, naast elkaar liepen ze door de voorname stilte, en de leraar streelde haar nu en dan even over de zo
| |
| |
zachte en ronde bovenarm, heel voorzichtig om maar niets te bederven, en met de rugkant van zijn hand. Ongedwongen wandelden ze, onbelast, onbeladen en de goddelijke babbelde er even vanzelfsprekend en natuurlijk op los als de vogels kwinkeleerden in de takken boven hun hoofd. Over de god Asclepios vertelde ze, hoe die met een enkel handgebaar een ziekte kon wegnemen als hij hem maar tegelijk aan een ander kon doorgeven. Voor dat laatste had hij een groot aantal slaven verzameld, die schichtig rondschoven tussen de barakken, omdat hun door dat gedoe alle zekerheid was ontvallen. Op elk moment van de dag of nacht konden ze opeens hun tanden verliezen, vol water schieten of worden overtrokken met brand en uitslag. En ook over de goochelaar Proteus, die op de kermis worstelde met de sterkste jongens uit het dorp, maar zo razendsnel alle gedaanten kon aannemen, van grijsaard tot kieuwsalamander, dat niemand hem met een vinger kon aanraken. Rijk was hij geworden van zijn weddenschappen. Maar het mooiste verhaal was dat van haar afdaling in de onderwereld om de grote Alexander nog eens te zien. Ze kende iemand die de weg wist in de wereld van Pluto en zo daalde ze op een avond de trappen af en werd even later over de Styx gepeddeld. Aan de andere oever vroeg ze aan een van
1976
de schimmen die haar komen melancholiek hadden gadegeslagen waar Alexander te vinden was. ‘U treft het,’ zei de figuur somber, ‘hij komt er net aan.’
Dat was ook zo, in een schitterende karos zo breed als een bomenlaan en getrokken door acht paarden in gouden harnas en met rode pluimen zat een figuur, helemaal bewerkt met zilver, goud en edelstenen. Zijn baard en ogen waren zwart als drop, zijn schouder breed als van een stier en zijn stem was gelijk het brullen van een leeuw, maar geroepen had hij: ‘Dit is Alexander niet!’...
Na een tijdje kwam de hofhouding voorbij, een weelde aan dames, die na de luidschreeuwer lieflijk kirden en lachten, met hun haardracht en wapperende gewaden pronkten en de gouden en zilveren spiralen om hals en armen lieten flonkeren. De paarden echter waren dun, mager en vermoeid geweest, de koetsen verveloos. Dan kwamen de bisschoppen en de kapelaans, ze zaten in boerenkarren, hotsend en botsend, en hielden zich knorrig aan de planken vast. Hun kleren waren vaal en hier en daar gescheurd; in hun haren stak stro. ‘Alexander?’ riepen ze bitter, ‘hier niet!’... Daarna was het mistig geworden, of liever, een grijze wolk kroop over de grond. Dat was het leger van Alexander, kreunend en strompelend, elkaar steunend en stuttend, grijs, verroest en maar met moeite zichtbaar. Het was als lag er over velden en heuvelen een nevel van kleumen en klagen. Ontzet had ze geluisterd, nu en dan huiverend van de klamme kou die haar leden doortrok. Maar ook dat ging voorbij, nog lang hoorde ze het jammeren wegebben en toen het nauwelijks meer te horen was had ze het opeens verstaan. ‘Dit is Alexander niet,’ waaide nog net met de wind over. Toen kwam er een koets getrokken door een knol waar de botten doorheen staken, erin zat een waarlijk van ouderdom druipende man, grauw als de zee en wiegend van wee. Hij was maar moeilijk te zien geweest, mond en ogen leken vergaan en eigenlijk was het meer een geur die voorbij trok, een vage mengeling van medaillons, postkaarten, fluwelen voering van pillendoosjes, muskus, patjoeli, kamfer... Wenend had ze de koets nagestaard en geroepen: ‘Dat is Alexander!...’ Het verhaal deed hen wat tegen elkaar aan kruipen en dat was juist de bedoeling geweest van de vertelster.
Na een poort van vers geteerd knuppelhout kwam de tuin, die prachtig was aangelegd en onderhouden, in de verte het vrolijke geluid van een zwembad met veel kinderen, maar o wonder, de paden bleven leeg. De bontgekleurde papegaaien links en rechts leidden de le- | |
| |
raar wat af, zodat hij plotseling achter adem schoot bij de eerste kooi: daar stond een formidabele leeuw, zo groot als een huis, volmaakt roerloos, en over zijn vacht lag een glans als van de eerste dag. Grijs en leeg staarden zijn ogen buiten de tijd, maar het meest opvallende was toch zijn roerloosheid, zo bewegingloos stond dat beest daar, want er bewoog zelfs geen snorhaar, dat de leraar had durven zweren de tijd zelf voorbij te zien stromen. De rust van het dier was overigens wel goed, want de kooi had geen tralies; wonderlijk genoeg boezemde de leeuw ook helemaal geen angst in, vervulde eerder met een vreemd geluk, zoals iemand kan gebeuren die fijn ligt te lezen in een tuin. Hij begreep het heldere licht in de tuin nu ook beter, het waren de dieren zelf die dat uitstraalden: het paard, de vogel, het everzwijn. Alleen bij de slang had de leraar het even moeilijk, dat dier was groter dan de rest en geheel bedekt met gouden schubben. In machtige bogen lag hij ineengerold, echter met fier geheven kop. Bewegen deed hij ook, maar weer heel anders dan de leeuw, die de tijd voor zich langs liet glijden, het geweldige beest rolde en gleed voortdurend voort en zorgde er tegelijk voor binnen zichzelf en de eenmaal ingenomen houding te blijven, en op die manier stond hij toch weer stil, de leraar werd er duizelig van.
‘Deze hele tuin is nog een ideetje van Plato,’ zei de godin, ‘dat was onze huisleraar vroeger. Mooi hè.’
Dat was het en meer dan dat, genietend wandelden ze verder, zich al weer verkneukelend op een volgend schouwspel, toen er iets merkwaardigs gebeurde: op een kruispunt met veel bloemperken flitste er opeens iets door de lucht, het deed pijn aan de ogen en de leraar had last van een zwarte nastreep, die zo gauw niet weer weg wilde. Naast zich hoorde hij een diepe zucht, het leek haast een klacht van smart, of pijn. ‘Is er wat?’ vroeg hij bezorgd en half verblind nog wat naknipperend, ‘je voelt je toch wel goed, zullen we wat in de schaduw gaan?’ Even hing de godin zwaar tegen hem aan, ze hield de ogen gesloten en een hand tegen de borst gedrukt alsof ze daar pijn had. ‘Ach,’ zei ze, terwijl ze even het hoofd tegen zijn schouder liet rusten, ‘dat is aardig van hem...’ Daarna legde ze langzaam en zeer zorgvuldig haar niet te beschrijven armen om zijn nek en drukte hem tegen de ontembare warmte van haar hele voorkant. Vogels kwaakten, kikvorsen floten en er was geur van zee en bloemen alom. De leraar, denkend aan koffie met strelingen ergens waar het wit en stil zou zijn, gaf haar een arm voor het leven, ja meer nog, voor de eeuwigheid. Dolgelukkig liep hij naast haar voort, meer buiten zichzelf dan erin, maar plotseling stond ze met een schok stil en staarde naar de grond. Langzaam keek de leraar met haar mee en eindelijk zag ook hij de paardekeutel, hij lag midden op het pad en het was een verse, de damp sloeg er nog af. Bedrukt liepen ze een tijdje verder, in dieren hadden ze op slag geen zin meer, maar terug wilden ze ook nog niet, het was zelfs alsof ze op iets wachtten. Dat bleek toen ze in het gras een violette sjaal zagen liggen, geschrokken keken ze ernaar, een schrik die hem aan de eerste blik op de leeuw deed denken, want de sjaal lag zo stil of ook hij achter de tijd vergleed.
Los van elkaar liepen ze terug naar de knuppelpoort en verder naar de rhododendrons. Daar namen ze afscheid. ‘Ga maar gauw,’ zei ze bezorgd, want de lucht aan de horizon was donker geworden, nu en dan lichtte het daar in de verte en dan rommelde het.
De heiligen hadden nogal wat moeite een goede naam te verzinnen voor het feest dat ze wilden geven, maar ten slotte werden ze het eens over ‘Vrolijk Feest Der Eschatologie’. De goden zegden echter af. ‘Wij zijn te moe,’ lieten ze weten. Na veel aandringen werden er toch nog een stuk of tien overgehaald; toen het zo ver
1979
| |
| |
was werden die aangevoerd in een huifkar versierd met ballonnen. Nu en dan blies er zelfs een god op een papieren toeter, allemaal om maar te tonen dat ze wel erg moe waren maar geen spelbedervers wilden zijn.
Op het plein achter de school hadden de heiligen tien mooie brandstapels aangelegd en alles klaargezet; aanmaakblokjes, lange barbecuelucifers en wat kannetjes benzine, maar voorlopig speelden zich de festiviteiten aan de voorkant af.
De goden arriveerden veel te laat, het eten dreigde te verpieteren, en geïrriteerd liepen de heiligen onophoudelijk de speelplaats op, of ze klauterden helemaal naar de zolder om daar te turen en te spieden. Eindelijk schommelde de wagen voor en stegen de goden uit, ze hielden zich aan elkaar vast en probeerden voorzichtig wat stapjes heen en weer om het bloed weer aan de gang te krijgen. Een vreemd stel, waar de lusteloosheid van af was te scheppen, en wonderlijk toegetakeld: Mercurius kon zich bijna niet bewegen in zijn dure, maar veel te nauwe vertegenwoordigerspak, de aderen stonden dik op zijn voorhoofd, Ceres had alleen een grote, gele pruik op haar hoofd gekwakt en verder alles zo gelaten als het was geweest toen ze doodmoe van de divan was opgestaan. Mars zag er uit als een paardenkoper
1982
met zijn zwarte pak en bolhoed, maar dan een zeer dikke en grove, die het bijzonder warm had, want zijn kostuum was hier en daar zwarter dan zwart door de zweetvlekken. Het mooist was Ganymedes, hoe wankel ook ter been, hij deed toch elegant aan in zijn op maat gemaakt Engels sportkostuum met splitten voor en achter. Zijn Egyptische hoofd werd getooid door een zonderling geblokt hoedje met kleppen, want het was het Sherlock Holmesjaar.
De heiligen hadden zich enorm uitgesloofd op het galgemaal: dikke tarwepap met bruine suiker vooraf, dan boerenkool als stampot met veel spekjes, en schapekaas na. Voor de drank vooraf, tijdens en na hadden ze een paar flessen miswijn laten aanrukken, die best meeviel als hij snel werd gedronken. De Olympiërs draaiden traag hun lepels door de steeds kouder en dikker wordende brij op hun bord, keken met holle ogen over de tafel naar hun gastheren, die ook niet aten, maar onophoudelijk kruisjes sloegen en baden en dachten aan hun rustbanken en aan de stilte thuis. Toen de maaltijd zich zo een tijdje had voortgesleept werd na een teken van de heilige Benedictus (een bovennatuurlijk realist) besloten van tafel op te staan en de polonaise in te zetten. Het doel was al zingend en slingerend de trappen af te dalen en dan over het plein te huppelen naar de achterkant van de school, maar er was nauwelijks beweging te krijgen in de gasten, die er niets van begrepen. Telkens als de stoet buiten was aangekomen bleken er nog een paar in het gebouw achtergebleven te zijn, zodat de stoet zich maar weer opnieuw naar binnen begaf om allen bij elkaar te vegen. Merkwaardig was dat de gregoriaanse zangen wonderwel in de situatie pasten, zowel bij het op- en afmarcheren van de houten trappen als bij het doel aan de achterkant van de school. Het weer was warm en drukkend, zwoel en beurs; een zweetgeur hing lauw en zwaar over de trappen en vermengde zich met de geur van kaas, pap en boerenkool. Steeds doffer dreunden de voeten op de treden, steeds holler rezen en daalden de gregoriaanse klachten in de hal; ze deden als vanzelf een heel ander plan ontstaan: gewoon bars ingrijpen, de gasten knevelen en na een kort gebed de zaak snel en waardig afronden. Opeens echter waren alle goden buiten en alle heiligen binnen. Mars, nog net genoeg bij de tijd, draaide de sleutel van de
voordeur om en alle tonsuren zaten in de knip. Het was duidelijk een ingrijpen van hogerhand, het rommelde dan ook danig in het zwerk boven het tehuis en bliksems schoten her en der. De jonge leraar De Haas, die toevallig bedroefd een plasje stond te
| |
| |
1971
doen in de struiken zag het allemaal met verbazing aan, maar er gebeurde nog veel meer om zich over te verbazen: na een allervreemdst getoeter op een hoorn draafden opeens vier centaurs in het licht, die twee aan twee in een cirkel tegen elkaar in liepen. Schuin hingen de wonderlijke wezens in de bocht, met heftig malende armen, hoog geheven poten, en al rondstampend stootten zij een huiveringwekkende krijgskreet uit: ‘Hoi, hoi, hoi, De Haas!’... Diep onder de indruk van het machtige schouwspel schuifelden de goden dicht tegen elkaar en riepen dun en klagend: ‘O... onheil gezonden door Zeus bedreigt de Trojanen, onthoud het...’
Dat was deksels goed gezien, want na even in de bosjes te zijn verdwenen stoven de paardmannen opnieuw het plein op, maar ditmaal met wijd gesperde neusgaten, rillende manen en heftig geschreeuw. Hoeven sloegen en kletterden op de tegels, diep hieven zich de flanken en een luid gebrul weerklonk toen ze zich gezamenlijk naar voren stortten en een knotsachtig gevaarte tegen de deur kwakten, dat te keer ging met het lawaai van een Turkse trom en in alle richtingen vuurstralen spoot.
‘O wee!’ klonk het uit de schaduw om het plein, ‘de Bliksemslingeraar... die d'aard doet schudden!’... en duidelijk was te zien hoe in het donker onder de bomen bleke gezichten in ontsteltenis wiegden en even bleke handen zich wrongen. De voordeur vatte vlam en in een mum van tijd hadden de centaurs met wat takken en struiken een vuur gebouwd dat er wezen mocht. Vlammen lekten en flakkerden langs het ‘pas op voor de hoofdonderwijzer’, en overal waren voor de ramen de ontstelde heiligen te zien die het kruis hieven of met de vuisten tegen de ruiten trommelden.
‘Jongens,’ riep de leraar, naar voren tredend in het licht, ‘daar ligt nog meer hout achterom...’ Hij hoorde het zich roepen met verbazing en ontsteltenis, en hij had het ook beter kunnen laten, want voor hij wist wat er gebeurde hing hij bij haren en oksels gegrepen in de lucht en stormde tussen razende paardepoten op het vuur af. Schreeuwend uit alle macht bereidde de jonge leraar De Haas zich voor op een gruwelijke dood, maar even plotseling werd hij op het laatste moment losgelaten en rolde hij over de tegels. Een mirakel?... Met konten zo breed als Azië donderden de centaurs terug het donker in, maar op de grens van duisternis en licht zag de heer De Haas met de scherpte van de paniek nog net hoe een weergaloos schone gestalte met fraaie heuplijn zich op een van de ruggen wierp en daarna werd uitgewist als een visioen.
Wat achterbleef was het knetteren van het vuur en het wanhopig gebonk der heiligen, maar de jonge leraar had nergens zin meer in, bedroefd en in gedachten wandelde hij weg, werd echter al spoedig ingehaald door de rector Ridderinkhof. ‘Rij je mee?!’ riep die. ‘Ik ga de brandweer halen, want ik kan er niet in.’
‘Voor mijn part,’ zei de leraar.
Ze reden de heuvel af in snelle vaart, een zoete zomerwind woei de auto binnen: geur van dennebomen, warme struiken, een stil park, een tuin... de hele santekraam stroomde door de leraar heen en een traan pinkelde hem over de wangen van verdriet.
‘Waar denk je aan druiloor?’ riep de rector, ‘aan Juul?’
‘Aan een dichter,’ zei De Haas, ‘eerst is er iets dat eindigt op lijken of blijken en dan zingt hij:
En verder was haar tijd veelal bezet
Met vader Zeus bij 't overspel te hind'ren
En ijzig naast hem aan de disch te prijken.
‘Nou en?’ vroeg de rector.
‘Van de waarheid moet de liefde het niet hebben,’ vond de jonge leraar somber.
‘Help me herinneren,’ zei de rector, ‘dat we straks samen bidden.’
|
|