| |
| |
| |
[1983/5]
Frans Kusters
Het schaamtesyndicaat
1
Zonder dat hij het ons aanvankelijk durfde te bekennen had Freek van Weegen vier uurtjes maatschappijleer per week aan de Van Schevichavenstraat in de wacht weten te slepen, na bemoeienissen van een oom of zwager van Sigrit, nota bene, maar dat hoorden Teeuwisse en ik pas later, toen Lucas Bertels ons gezelschap voor het patriarchaat van het Land van Maas en Waal had verruild en wij tweeën onze variant van het dolce far niente in praktijk probeerden te brengen. Vergeleken met de hoeveelheden die daaraan te pas kwamen was hij, Teeuwisse, nog een bescheiden drinker en ik, ach, ik verkeerde van meet af aan in de veronderstelling dat ik de tijd van mijn leven meemaakte en dat geen mens mij die na afloop ooit zou kunnen afnemen. Dachten de andere drie zoiets eveneens? Ik vermoedde het, maar ernaar vragen deed ik liever niet, want alles was beter in die dagen dan voor dom of - erger nog - naïef versleten te worden. (Toen ik in een vlaag van enthousiasme eens voorstelde ons verbond een naam te geven, was mij dat op ruim anderhalve minuut gezamenlijk zwijgen komen te staan en aan het eind van de avond had Van Weegen ‘voor alle zekerheid’ geïnformeerd of ik misschien ook invoering van viltkartonnen petjes propageerde, de hufter met zijn kromme pijpje.) Rechten studeerden wij, Bertels had zich om cosmetische redenen bovendien voor de filosofie laten inschrijven, maar dat bestaan fungeerde enkel als dekmantel, zoals atoomspionnen voor de nederigste overheidsdiensten kiezen. Onze geheime opdracht betrof de tijdgeest, de ontleding ervan, om precies te zijn, en daaraan hadden wij met ons vieren de handen meer dan vol. De ontleding van de tijdgeest. Toegegeven, de term had iets potsierlijks, maar dat konden wij ook niet helpen en het viel moeilijk vol te houden dat er maar met de duimen gedraaid moest worden, totdat er iemand met een
betere op de proppen was gekomen. Want het ging niet goed met Nederland. Hoe vaster het in de greep van het totalitaire welzijn was geraakt, des te onbarmhartiger deed het schrikbewind van de leeghoofdigheid, het boerenbedrog en de wansmaak zich gelden, het was langzamerhand om wanhopig te worden. En de mensen - dat was afschuwelijk - hadden het niet eens in de gaten of het zou hun een rotzorg wezen. Zolang ze de metalen karretjes in de supermarkt konden volstouwen en het beeldscherm voldoende lolbroekerij van eigen bodem en de nieuwste ontwikkelingen in Peyton Place vertoonde, en doelpunten, niet te vergeten, zou alles hun een rotzorg wezen en hadden ze niets in de gaten. Ja, tenzij de buren gebeitste schrootjes achter het wandmeubel hadden en zij niet, of wanneer de voor duur geld gekochte kleren niet zo strak om het lichaam bleken te sluiten als de advertentie had beloofd. En wie de leeftijd van Cliff Richard had geraden kreeg van de omroeper een lichtgevende wekkerradio ten geschenke en na een goed antwoord op de vraag waar De Nachtwacht hing een zindelijke bak- en braadgrill daarbij. (Wij konden bewijzen dat Cliff Richard in het geheel niet bestond). En de gediplomeerde kenners van mens en maatschappij kweekten in de vrije tijd radijs, radijs en vleestomaten, volgden metselcursussen, bladerden fotoboeken over verantwoord bedgedrag door en verkondigden tijdens kantooruren dat die bezigheden eigenlijk veel meer waarachtigheid bezaten dan het werk waarvoor zij werden betaald. Maar misschien viel dat deze welvaartstelgen niet eens kwalijk te nemen en moest je de fout bij hun leermeesters zoeken, de heersers van de deelterreinen, die het samenvatten van uittreksels hoe langer hoe vaker onderbraken om zich de orang-oetan-roffel op het borstbeen toe te dienen, liefst op commando van een of andere waan van de dag, want dan bestond de kans dat ze de krant haalden en, wie
weet, het televisiescherm.
| |
| |
| |
2
Op aandringen van Bertels waren wij naar het zolderzaaltje van ‘Huize Ditsel’ gegaan, de dansschool aan de Van der Brugghenstraat, waar de toenmalige rectormagnificus alsnog in eigen persoon zijn duit zou laten rinkelen in het zakje gekrakeel dat de aan de overzijde van de oceaan geslaakte kreet ‘God is dood’ in theologische kringen ooit had weten te wekken. De plaatselijke afdeling van het Thijmgenootschap organiseerde de avond, maar omdat wij van de veertien belangstellenden die de klim tot een goed einde hadden gebracht de enige mannen waren, had het er veel van weg dat we bij de V.V.A.O. op bezoek waren, de Vereniging van Vrouwen met Academische Opleiding, wier lezingen we eveneens slechts bij uitzondering oversloegen. Om zeventien over acht stak het denkhoofd dat even vertrouwenwekkend uit de ogen keek als op de achterkant van minstens drie deeltjes uit de Aulareeks het geval was van wal; toen wij onze klapstoeltjes bijna anderhalf uur later tegen de parketvloer lieten kletteren, had de man het bestaan om met geen woord over de Overledene te spreken en over de dood al evenmin. Wel over hoe belangrijk het zijns inziens was af en toe ‘contemplatief maar daarom nog niet minder emotioneel’ bij de kleine dingen van het leven te verwijlen, bij een handdruk die een toevallige ontmoeting op straat voltooit, een taxatie van de kans op regen uit de mond van kapper of sigarenman, de san francisco bij de midagthee, het spelletje sjoelen met de kinderen, hij althans zou die gebeurtenissen voor geen goud willen missen. Achter ons hoorden wij een begin van applaus. Deze constatering voerde hem, om iets over half negen, naar de vraag of bidden meer mocht en meer kon zijn dan ‘louter verticaal gerichte interactie alleen’. Eigenlijk was dat geen vraag, hoefde dat helemaal geen vraag te zijn. Want het gebed was gelukkig
veel meer en om dat te begrijpen moesten de aanwezigen zich eens even de jeugdige werklozen voor de geest halen die wegdek en gevelmuur vandaag de dag zo driftig met viltstift, verfkwast en spuitbus bewerkten. Goed, het straatbeeld werd er daardoor niet mooier op, dat zag hij ook wel, maar vielen kanttekeningen van esthetische aard niet in het niet bij het besef dat deze uitingen bovenal het symbool waren van evenzovele invitaties, invitaties tot evenzovele gedachtenwisselingen, tot evenzovele dialogen waarmee jong uiteraard, maar zeker oud ook zijn voordeel zou kunnen doen? Was het soms al niet beroerd genoeg dat uitgerekend diegenen die met het oog op de ontplooiing van de persoonlijkheid en het vinden van duurzame levensbevrediging dringender om arbeid verlegen zaten dan alle andere bevolkingscategorieën zelfs van het minste of geringste uitzicht daarop verstoken bleven? En in die situatie zouden wij, juist wij, hun een willig oor willen onthouden? Zo wentelde het ons Aulahersens het ene hete hoefijzer na het andere door zijn ton babydiarree; na die werkloosheid kwamen achtereenvolgens de veranderingen in het gezinsleven aan de orde, de bejaardenzorg, de mechanisering, de ontbossing, legbatterijen en de verruwing op en rond onze velden. Dat van die ton moet ik onthouden, prentte ik me dan eens in, maar veel vaker waren mijn gedachten bij Esther, toen Lucas het plan had geopperd, wist ik al dat dat niet kon uitblijven. Want hier, in deze onverminderd naar spiritus riekende ruimte met het treurige namaak-glas-in-lood van de dakkapellen, was het begonnen, hier had ik aan de vooravond van mijn twaalfde verjaardag en haar dertiende (eindelijk) mijn armen om haar schouders geslagen en de zijkant van mijn gezicht tegen het hare gedrukt. Nooit zal ik bij iemand anders horen, had ik mijzelf op dat moment gezworen, en straks, als ik je naar huis breng, naar dat witte
huis aan de rand van de bossen, zal ik het je zeggen, ook. Ik brácht haar naar huis en dat de tweede helft van mijn eed die avond niet in vervulling ging had niets met verandering van taktiek of gebrek aan lef, wanneer het erop aankomt, te maken, maar kwam enkel en alleen doordat wij net na het passeren van de hockeyvelden ineens geflankeerd werden door drie zussen van haar, bij wie zich ter hoogte van ‘Sionshof’ een vierde voegde. (Niet alleen dat viertal, maar alle meisjes Jacobusse, behalve Esther, beschikten over mosgroen gemoffelde rijwielen van Britse makelij waarop zij lachend en bijna altijd zonder terug te schakelen de venijnigste hellingen de baas bleven, de wapperende haren evenwijdig aan de bagagedragers.) Langer dan tien jaar droeg ik de herinnering met me mee en al die tijd had ik het eerste deel van mijn eed letterlijk genomen. En zij, hoe het mogelijk was en waaraan ik het te danken had, God mocht het weten, zij was mij op haar manier trouw gebleven, minder letterlijk, minder primitief voor mijn part, maar toch... Want na ieder avontuur keerde je terug en belandde in mijn armen, vaak in het holst van de nacht, bijna altijd huilend, soms voor een paar uur en één keer, vlak voordat we met het karwei zouden beginnen, langer dan drie weken. Van Friso Lelieveldt keerde je terug, van de student tandheelkunde, van de astmatische, viool spelende hoogleraarszoon
| |
| |
en van de man van Philips, die laatste twee uit je Maastrichtse toneelschoolperiode. Het geknechte pluimvee: Niemand kon en mocht van ons verlangen dat we van de ene dag op de andere met onze ontbijtgewoontes braken, maar als we heel eerlijk waren moesten we toch toegeven dat het allerminst een pretje was om met z'n achten op één vierkante meter te leven. En van de Zwitser keerde je terug - haar voorlaatste, met wie ze het maar liefst een halfjaar had uitgehouden en die ik ooit uit medelijden en ook wel om de tijd te doden een hele avond lang over mijn nooit gemaakte reis naar de poolcirkel had onderhouden. (Het herfstlicht daar geprezen, de ontberingen gekleineerd.) En vroeg of laat, Esther, keer je ook van doctorandus Pruimemondje terug, bij wie de binnenband er boven al aardig doorheen begint te steken; sinds ze met hem kwam aanzetten - ter keuring leek het wel - is er geen haar op mijn hoofd die daaraan twijfelt. En waarschijnlijk wordt het eerder vroeg dan laat, want hij was bij die gelegenheid nog niet in de hurkzit gezonken of hij had verkondigd dat mannen vanaf de verdrijving uit het paradijs naar de ondergang van de vrouw streefden, omdat zij daar en toen het initiatief had genomen, en de vrouwen sedertdien daarentegen naar de redding van de man. ‘Nooit zo bij stilgestaan’, hoorde ik mijzelf in het midden brengen, ‘maar nu je het zegt.’ En jij, op de sprei van mijn bed, zat erbij alsof je het eerste kievitsei aan het uitbroeden was. Ik had nog maar vijf buiken Grolsch koud liggen en bood daarom citroenthee aan, als je het verkeerd wilde opvatten, moest je dat vooral niet laten. Maar je vatte het niet zo op en in de keuken, boven het zingende water, woog ik pro's en contra's van de nieuwe lieveling tegen elkaar af. Sandalen of gymschoenen droeg hij in ieder geval niet en een vest met pacifistisch
tegenover elkaar grazende elanden evenmin en ook de min of meer baardloze staat van kin en kaken pleitte in zijn voordeel, maar al bij al was hij vergeleken met de Zwitser ontegenzeggelijk een achteruitgang; twee, hooguit drie maanden gaf ik hem en dan was het de hoogste tijd het poolcirkeladvies van stal te halen. Dat van die zondeval had hij natuurlijk ergens bij Jung gelezen of, liever gezegd, op de achterflap van een boekje over Jung. Eigenlijk had niet hij, maar de droomslijter zelf Esther tussen de lakens gekregen, je reinste necrofilie, maar dan omgekeerd, was het, als je er goed bij stilstond en Pruimemondje was zielloos werktuig, knecht, droomslijtersknecht... ‘Geen woord hierover’, siste Bertels op de stoep, maar Van Weegen schalde ‘Opa, vertel nog eens van vroeger’ door de nacht, uit dat liedje van De Jonge en Vermeulen die ik ook nog aan de klauwen van de commercie en het goedkope succes moest zien ontsnappen en Teeuwisse deed net of hij niets aan mij zag en zei, eerder verwonderd dan verontwaardigd: ‘Die pakt negen ruggen in de maand en dan tel ik wat hij declareert niet mee.’ En ik zweeg, ik was blij dat ik buiten stond, de Oranjesingel lag onder de natriumlampen te glanzen en binnen tien minuten zouden wij in ‘Trianon’ om een tafeltje zitten, want zo ging het meestal na verricht veldwerk.
Aan die lezing hebben wij inderdaad geen woord verspild, die avond niet en daarna niet. Wel heeft Teeuwisse zich van de term ‘louter verticaal gerichte interactie alleen’ bediend, maar dat was veel later, toen wij onder de argusogen van Van Weegens huisbaas twee echte archiefkasten door het trappenhuis probeerden te persen en de man wilde weten wat wij uitvoerden. Wekelijks bezorgde het karwei stapels knipsels, notities en andersoortige documenten. Om nog te zwijgen van de al even snel groeiende voorraad sier-, gebruiks- en consumptiegoederen waarin de tijdgeest zich openbaarde. Het ruwe materiaal. Die consumptiegoederen moesten uiteraard wel enigermate houdbaar zijn. Al heel snel konden wij een derde kast gebruiken, vond ik. We werkten als monniken aan onze opdracht. Toen nog wel, ja.
| |
| |
| |
3
Tweeënhalf tot drie jaar hadden wij voor het verzamelen van het ruwe materiaal uitgetrokken. Dat moest vervolgens uitgemest, beschreven, gerangschikt en bestudeerd worden en dan pas zouden wij een eerste begin kunnen maken met de cruciale fase, de eigenlijke ontleding. Vele duizenden uren zou het karwei van ons vergen, dat stond als een paal boven water, ook al berekende je alles nog zo optimistisch en ging je voorbij aan de onvermijdelijke ruzies, het schipperen en verzoenen waarmee op z'n minst ook de nodige maanden gemoeid zouden zijn, als je het bij elkaar optelde. En dan liet ik de cruciale fase gemakshalve nog buiten beschouwing, want van wat daarin precies zijn beslag zou moeten krijgen had ik eigenlijk niet het flauwste benul. De eerste tijd zou de studie ons nog een alibi blijven verschaffen, maar daarna, hoe zouden we het daarna tussen de bedrijven door moeten rooien? En onze bezieling, onze toewijding, waren die wel tegen alles wat we voor de boeg hadden bestand? Ach, waartoe nog die vragen, als de antwoorden al zo voorspelbaar waren? Aan mij zou het niet liggen, zolang ik op mijn manier bij Esther bleef horen en zij bij mij op de hare, zou ik in staat zijn mijn bijdrage naar behoren te leveren en tussendoor zou ik me weten te redden, het gaf niet hoe, altijd zou er wel ergens een kantoorstoel of een plaatsje aan de lopende band voor mij overschieten. Maar zij, zij zouden zich na verloop van tijd omringd zien door vrouw en kinderen, met Van Weegen
was het al bijna zo ver, door chefs en collega's, door hypothecaire schuldeisers, hopelijk niet al te hulpvaardige buren en weer andere echtparen die ze aan de Middellandse Zee hadden ontmoet, je kon het op je vingers uittellen. En misschien was het nog waar ook, wat de gangbare opvattingen predikten, en was hun redding in zo'n lot gelegen, maar het karwei bleef op die manier natuurlijk wel het karwei en Nederland Nederland. Of zag ik alles weer eens veel te donker in? Ik kon niet ontkennen dat er op het tot nu toe verzette werk weinig viel aan te merken, ook Freek hield zich boven verwachting of ik dat nu leuk vond of niet. Het ruwe materiaal groeide en vrijwel dagelijks deden wij ontdekkingen die veel goeds voor de volgende fase beloofden. Wie om wat voor reden dan ook met achterstand op zijn weekschema te kampen kreeg kon zonder daarom te hoeven vragen andermans hulp tegemoet zien, problemen of wrijvingen hadden zich tot op heden niet voorgedaan en als ik zwaar wilde tillen aan de cruciale fase, moest ik maar eens aan die ene Franse schrijver denken, had Teeuwisse die ik van mijn bange voorgevoelens op de hoogte had gesteld mij verzekerd; hoe die heette wilde hem die hele avond maar niet te binnen schieten, namen deden er in dit verband ook niet toe, maar in ieder geval had die zijn meesterwerk op een zondagochtend in alle vroegte aan het papier toevertrouwd, terwijl hij de was deed. En die knakker stond er bovendien helemaal alleen voor, zoveel maakte de anecdote wel duidelijk, in een boekenbijlage van De Haagse Post had een week of wat geleden bovendien gestaan dat het isolement zijn handelsmerk was geweest. Nee, over dia-avonden, schone luiers en vleesroostervreugd hoefde ik mij niet druk te maken, dat was allemaal een kwestie van decor en bijzaak. Los daarvan trouwens, - even leek het erop dat hij nu op zijn beurt vertrouwelijk werd - zag hij zich
meer en meer tot het standpunt overhellen dat niet het karwei zelf of enig onderdeel ervan, maar het besluit daartoe onze meest tot de verbeelding sprekende prestatie genoemd moest worden, ‘en de rest wordt gaandeweg steeds meer kinderspel, let op mijn woorden’. Op de overloop vroeg hij naar Esthers gezondheid.
‘Maar Lucas’, zei ik, zo onaangedaan mogelijk, ‘nu begrijp ik er niets meer van. Je hebt laatst zelf nog gezegd dat je een warm voorstander van meer archiefruimte was.’ Ik wist niet wat ik hoorde, mijn stem trilde, ik wist zeker dat hun dat niet kon ontgaan.
‘Heb ik dat gezegd?’
| |
| |
Bertels lachte voorkomend en bij voorbaat vergevingsgezind, als iemand die het gelijk, hoe dan ook, aan zijn zijde weet.
‘Ja, vorige week zondag, toen we naar Persingen liepen en jij de hele tijd Martin Luther King imiteerde.’
‘Heb ik dan de dominee geïmiteerd?
Het lachje werd even voller.
‘Bertels heeft juist altijd beweerd’, bemoeide Van Weegen zich ermee, ‘dat we de dingen moeten nemen zoals ze komen. En dat we er verder alleen maar voor hoeven te zorgen dat jij eens wat minder rotzooi aansleept.’
Jij moet helemaal je bek dichthouden, dacht ik, maar ik zei het niet; de stemming was al gespannen genoeg. En dat was die tegenwoordig steeds, ook wanneer ik de derde kast niet ter sprake bracht.
In plaats van partij voor mij te kiezen citeerde Teeuwisse, de kin op zijn gitaar, de bijbelpassage over de vogelen des velds. ‘Is het jullie overigens bekend dat de duiven hier allemaal vegetarisch geworden zijn, dat wil zeggen, de rosbief niet meer vreten, als die niet vergezeld gaat van gekleurde servetjes?’
Het was een armzalige, goedbedoelde poging om de ruzie in de kiem te smoren, we wisten het allemaal.
‘Ja, dat is ons inmiddels bekend.’ Ik zag Van Weegen denken, op deze manier breng je je kast mooi om zeep. Teeuwisse vertrok geen spier. Bertels, op de vensterbank, betokkelde iets fictiefs, een ukelele.
‘Maar van wat er in de studentenparochie aan de Van Weliestraat gaande is zijn jullie in ieder geval nog niet op de hoogte, want dat heb ik vanochtend pas zelf gehoord. Luister. Gisteren belt de postbode daar aan om de verzamelde geschriften van Karl Barth te bezorgen.’ ‘Barth of Bonhöffer?’, vroeg Bertels zonder op te zien. ‘Nee, Barth’, antwoordde Teeuwisse, ‘daarvan was hij heel zeker, de vroegere held van Bislett. ‘Normaal bestel ik daar Wehkampzendingen en gebonden jaargangen Okki’, zei hij, ‘maar ditmaal was het een halve meter Barth, ik dacht nog, we hebben er lang op moeten wachten, maar nu ziet het ernaar uit dat het weer de goede kant op gaat, als daarvan maar geen fricties met het landelijk concilie komen.’ Enfin, die ene, Noud, doet open. ‘Tegen een mok subsidiekoffie zegt de post geen nee’, beslist die met dat granieten lachje van hem. In de huiskamer liggen de kaarten op tafel. ‘Pak een stoel, joh’, zegt Vic, Sammy senior reikt hem de troost aan en schrijft moederlijk voor dat hij vandaag niet op een kaakje moet kijken. Al spoedig handelt de conversatie over de verschuivingen in de nationale hitparade en tegen elven wordt de jeneverfles uit het dressoir gehaald. Een visite als al die andere, denkt onze zegsman, maar toch kan hij zich keer op keer niet aan de indruk onttrekken dat er iets vreemds met het viertal aan de hand is. ‘Hoe zal ik het uitdrukken, vrijgezel Teeuwisse, net alsof ze vlak voor mijn komst het mes op de borst gezet kregen en gedwongen werden nog spontaner de alternatieve mannen Gods uit te hangen dan anders, op een gegeven ogenblik moest ik aan dat ene verhaal van Poe denken, u kent dat natuurlijk wel, die gestichtsvertelling. In die overmatig gewatteerde, mouwloze parachutistenhesjes waamee ze zo in hun schik zijn
zitten ze gewichtig van de jajem te nippen, de handen op elkaars bovenbenen, en toch klopte er iets niet.’ Dan, wanneer er eindelijk een stilte valt en hij wil aankondigen dat hij weer eens een gleufje verder moet, hoort hij schrijfmachinegeratel. Uit de meditatiecel komt het geluid. Langs zijn neus weg informeert hij of ze versterking hebben gekregen. Eerst doen ze of ze hem niet begrijpen, maar tenslotte zijn ze bereid de bewuste ruimte te ontsluiten. Ben ik overigens nog boeiend, sleep ik mee?
‘Ja’, zei Bertels.
‘Je sleept mee’, zei Van Weegen.
‘Mooi zo. Hij kan zijn ogen niet geloven. Onder de sproeihoorn van de douche hebben ze een keukentafel neergezet en daarop zijn twee muisgrijze trapganzen met een tussen hen in staande electrische schrijfmachine in de weer. Vliegensvlug stoten ze hun snavels neer-
| |
| |
waarts, het linkerbeest neemt de rechterhelft van het toetsenbord voor zijn rekening en het rechter de linkerhelft. Dat ze elkaar niet verwonden of zelfs maar raken is gezien dat tempo een wonder, te meer omdat er vaak genoeg uit plagerige speelsheid van beide kanten inbreuk op de taakverdeling wordt gemaakt. Een kleine kuifeend vult het zeepbakje en houdt een stapeltje betikte vellen op. Uit een transistor klinken, bijna onhoorbaar, arbeidsvitaminen. “Ze zijn al met de definitieve versie begonnen, zien jullie dat?”, roept Sammy senior enthousiast, Noud trekt de deur behoedzaam dicht, verzoekt om discretie en biedt er nog eentje aan om het af te leren. Maar de bezoeker weet niet hoe snel hij de pastorie moet verlaten. Even later constateert hij tot zijn paniek dat er langs de stortvijver aan de Archipelstraat helemaal geen pluimvee meer rondwaggelt. Dat was het voor vandaag.’
Hij zette het instrument tegen de zijkant van zijn fauteuil. Ik keek Bertels aan, je kon het verkeer op de Groesbeekseweg horen. Die balde zijn hand tot een vuist, spreidde vervolgens de vingers en bracht zijn oor boven de nagels. ‘De toon’, zou nu elk moment volgen, ‘is van de klankboodschap het productieve bestanddeel.’ Maar hij zei het niet, ik had het kunnen weten.
‘Het obscurantisme in de beoefening van kunst en wetenschap’, merkte hij daarentegen op, ‘heeft in ons altijd onverzettelijke tegenstanders ontmoet. Misschien rekent de man in de straat ons niet tot de allerprominentsten
van de beweging, all right, maar aan integriteit, inzet en slagvaardigheid heeft het ons nooit ontbroken. Maar bovenal zijn wij getuigen en pikken in die hoedanigheid ons graantje mee, om in stijl te blijven, betrouwbaar, efficiënt en onvermoeibaar. Van Weegen, zoon van het bescheiden Grubbenvorst, zorg je dat dit testimonium onverminkt daar belandt waar het thuishoort? Onder de f van fauna, stel ik voor.’
De f van flauwekul zul je bedoelen, dacht ik.
‘Bij de a’, opperde Van Weegen, ‘kan ook. De a van arbeidsvitaminen, bedoel ik, want die vertegenwoordigen volgens mij de essentie van het geheel. Kusters, zeg eens wat, iets verstandigs, als het enigszins kan.’
Om beurten zag ik hen aan, ik aarzelde. Ze kregen kapsones, ze begonnen zichzelf interessanter te vinden dan hun taak, de etalage slokte de winkel op, daar kwam het op neer, maar als ik zo iets zou zeggen, was het voorgoed met het karwei gedaan. Toch konden ze moeilijk van mij verwachten dat ik mooi weer ging spelen. Ineens moest ik aan de fietsen denken, nacht na nacht hadden ze allemaal samen in garage nummer 3 doorgebracht en nooit was er een die ontbrak...
‘Kusters zit over de coïtus na te denken’, sprak Bertels stellig en luchtig tegelijk, ‘over de meest smerige variaties, mogen we voor hem hopen.’
‘Ja, wie niet’, hoorde ik mezelf opmerken, ‘ik zie niet wat daaraan zo bijzonder is.’
‘Is het in principe ook niet.’ Hij wreef in zijn handen, staakte dat, bracht zijn glas naar de mond, toostte mij toe en dronk niet.
... Nooit was er een die ontbrak, door de ronde raampjes van matglas viel maanlicht naar binnen en daarin stonden ze te fonkelen, schuin en elegant op de ranke woerdpoot, en hun sturen raakten elkaar haast. Dat waren heerlijke nachten, vooral als het onweerde of pijpestelen regende en dat karkas van Esther buiten verder stond te roesten, het kon jeremiëren wat het wilde, toegang kreeg het hier toch niet, en ook flemen... ‘Behalve wanneer dat denken gevoed wordt door de gedachte dat het voortaan altijd bij denken zal blijven.’ Toen pas nam hij een slok. Van Weegen roffelde, in de trant van carnavalvierders, met beide vuisten op het veilingkratje dat als tafel dienst deed en om Teeuwisses lippen was zowaar een zweem van een glimlach waar te nemen. Bertels, verlegen of zogenaamd verlegen met die hilariteit, sloot de ogen, zijn linkerarm roeide vermoeid door de sigarettenrook.... Een voor een waren ze, als dank voor de trouw bewezen diensten, door knetterende tweedehandsautootjes van Frans fabrikaat
| |
| |
vervangen en natuurlijk prompt van de hand gedaan. En nu hingen ze, diagonaal godbetert, aan vleeshaken in armoedige trappenhuizen of verkommerden ze onder gegolfd plaatijzer, als ze tenminste al een dak boven het zadel hadden. Maar het ergste was dat ze elkaar waren kwijt geraakt en nooit meer samen fonkelen mochten in het licht van de maan, de sturen bijna tegen elkaar. Verkwanseld voor nieuwe begeerten, hoe triest en wreed was dit alles...
Ik stond op en griste mijn jas van het bed.
‘Mocht alles in de soep lopen’, zei ik bij de deur, ‘dan kunnen jullie niet beweren dat ik jullie niet gewaarschuwd heb.’ Mijn stem trilde nog steeds, maar gelukkig niet meer zo hevig als daarnet.
Zwijgend bezagen zij mij. Van Weegen knikte een paar maal langzaam mee. Mijn hand rustte op de klink, ik moest mij nader verklaren, het karwei stond op het spel, maar ik mocht hen niet tegen mij in het harnas jagen. Er werd gebeld, twee keer, drie keer, vier keer. Niemand verroerde zich. Bij mijn weten was Teeuwisse hier de enige onderhuurder. En die eendjes zou het precies eender vergaan als het de fietsen was vergaan, ook die zouden worden afgedankt en uiteindelijk op de schroothoop belanden. Het spelletje sjoelen met de kinderen. De bouwvallige fauteuils, het doorgesleten namaaksmyrna, de kampeerbrander op de commode, het met raffia aan de muur bevestigde boekenplankje, hoe in hemelsnaam had ik ooit kunnen geloven dat alles wat hier besloten en ondernomen werd niet tot mislukken gedoemd zou zijn? De ontleding van de tijdgeest. De zielige pretenties waarop alles was uitgedraaid, het toneelspel, de bestudeerde meligheid, als het allemaal niet zo meelijwekkend was, zou het bijna om je te bescheuren zijn. En dan te bedenken dat ik in alle oprechtheid had gemeend dat het gevaar in de toekomst school en me vervolgens steevast had ingeprent dat alles dan toch nog zou meevallen...
‘Dat geldt ook voor jou, Lex.’ Nadere tekst en uitleg dienden ongetwijfeld anders te klinken, maar wat deed het ertoe en hij had mij bovendien godverdomme inzake de derde archiefkast zijn woord gegeven, meer dan eens trouwens.
‘Ja, Frans.’
Bertels zwaaide het raam open, jonaste zijn snaarinstrument over de vensterbank en gaf het prijs aan de nacht. Met een uitgestreken smoelwerk wenkte hij Teeuwisse om velletjes bladpartituur. Maar die zag het niet, tevreden als hij was met het falsetje dat hij had opgezet. Van Weegen gniffelde. Morgen staan ze met hun verontschuldingen op de stoep, dacht ik nog. Aan de voordeur was geen levende ziel te bekennen. Ineens leek het mij een goed idee de Archipelstraat in te slaan om mij ter plekke van de vogelstand te vergewissen, maar twee stappen later begreep ik wat voor een blunder ik daarmee zou begaan.
| |
4
Drieënhalve week hebben zij me in mijn sop gaar laten koken, toen stond Van Weegen in alle vroegte voor mijn neus. Onder de kastanjebomen van de Mr. Franckenstraat trilden en tintelden vlekken, strepen, eilandjes stil zonlicht en in het blauw boven de stad, heel hoog, stond een zweefvliegtuig, een stip. Geen wolken, geen termiek, dacht ik, de slaap nog als een korst op mijn gezicht.
‘Kleed je aan’, sprak hij hijgend, ‘we moeten onmiddellijk naar Lucas toe.’
Met de rug van de hand waarin hij bril en pijp hield wreef hij tegen zijn wenkbrauwen.
‘Hij heeft iets gevonden, iets belangrijks, een ontdekking die ons naar alle waarschijnlijkheid jaren werk bespaart.’
Voor ik iets zeggen kon, had hij zich omgedraaid en boog hij zich over het slot van zijn fiets.
‘Naar alle waarschijnlijkheid jaren werk bespaart’, herhaalde ik, terwijl ik hem de stoeprand af zag rijden, het pijpje al weer vol in bedrijf, ‘maar dat hij nog steeds niet snapt dat hij als boodschappenjongen wordt ge-
| |
| |
bruikt.’ En waarom sloot hij zijn fiets af, als hij toch niet van plan was binnen te komen? Had ik van Esther gedroomd? Ja, om de nek van mijn vader had zij gehangen, de knieën opgetrokken, een klein meisje dat haar uiterste best deed braaf te zijn. Een duur, Amerikaans pak met smalle revers droeg hij en zijn oogkassen waren wit en leeg, als die van een Grieks beeld. Zo vorderden zij tussen de rijen kraampjes in de overvolle Albert Cuypstraat. Hoe hij het klaarspeelde was een raadsel, maar behalve haar droeg hij een enorme glazen kom vol water en wier en goudvissen. En de mensen op die overvolle markt maakten ruim baan voor hen, elkaar attenderend, de handen voor de mond van ontzag en daarna lachend, zonder uitzondering, ingetogen en trots... En later zaten beiden op de grens van bos en hoog koren naast elkaar in de regen. Ze voerde hem spekken, dat pastelkleurige, ruitvormige snoepgoed dat voornamelijk uit lucht bestaat. Hij was moe, mijn vader, het kostte hem steeds meer moeite het spul door zijn strot te krijgen, maar hij kon het niet over zijn hart verkrijgen haar dat te laten merken...
Pas halverwege de trap drong het tot mij door: Zij waren voor mij gecapituleerd en ik niet voor hen. Ik had standgehouden, ik en zij niet, want zij waren geweken en hadden aan het kortste eind getrokken. Op mijn beurt zou ik hen nu een uur laten wachten, dat was nog geen vijf minuten voor iedere dag dat zij mij hadden laten stikken, een subtielere vorm van vergelding viel nauwelijks te bedenken, tweeënhalve minuut per
dag om precies te zijn. Ik zette koffie, een hele pot, ruimde de lege wijnflessen in dozen, sjouwde die naar het balkon, kleedde mij aan en ging achter mijn bureau zitten. Zij waren gekomen, toch nog, en dat op een moment dat ik er niet meer in geloofde. Ik herlas de velletjes commentaar op het postbodeverhaal dat ik heet van de naald had vervaardigd, een enkele gladde of al te onbeholpen passage verbeterde ik, wat naar schoolmeesterij riekte schrapte ik; ik zocht naar kwartjes voor fotocopieën die ik meteen na binnenkomst zou ronddelen. Het was overigens zaak mij zonder enig vertoon van triomf te gedragen. Over een derde kast zou ik de eerste maanden mijn mond houden. Ik stond op en ging de ramen zemen. Daarna liet ik opnieuw mijn ogen over mijn notities gaan. Ik verscheurde ze, pagina voor pagina, en terwijl ik daarmee doende was, probeerde ik te begrijpen waarom ik dat niet de eerste ochtend had gedaan. Lex had die avond immers allesbehalve flauwekul verkocht, zijn getuigenis was niets minder dan een briljant portret van ons vieren en dat ik dat nu pas ontdekte was het bewijs van zijn originaliteit. Die achteloosheid van hem was schijn geweest, superieure camouflage. En hoe Lucas bij het open raam om partituur had gewenkt! En Van Weegen, nu ja, die kende zijn plaats en werd leraar. Wat betekende de droom? De droom betekende dat het niet lang kon duren of de episode-Pruimemondje behoorde tot het verleden; misschien was het zelfs al zo ver en lagen wij vanavond nog naast elkaar, ik mocht niet vergeten mijn lakens te verschonen. Wij hoorden bij elkaar, haar mondhoeken had ik ooit ‘barometers van de spot’ genoemd en toen had zij met zo'n spottend lachje, het haar voor de ogen, verondersteld dat er na zo'n vondst wel een etentje bij de Italiaan vanaf kon. En die verwekker van mij, besliste ik, zou een hoeveelheid Engelse tabak krijgen waaraan hij
tot zijn dood genoeg had, de godganselijke dag zat hij daar maar uit het raam te koekeloeren en een klacht kwam er, naar mij telefonisch vaak genoeg te verstaan was gegeven, niet over zijn lippen. Ja, het was tijd voor een gebaar, voor stichtelijke verzoening, de comedie had al te lang geduurd. Ik maakte mijn bed op en probeerde intussen het aantal minuten te berekenen dat er na mijn laatste bezoek aan de ouderlijke woning verstreken was.
Voor al mijn bezigheden had ik ruim de tijd genomen, maar ik slaagde er niet in mijn ure der wrake vol te maken. Buiten was ik binnen de kortste keren drijfnat van het zweet.
| |
| |
Eindelijk, eindelijk, armzalig en krakemikkig bestelvoertuig, kom je waar ik je heben wil, eindelijk nader je die zwart geverfde pijpenla waar ons karwei ongeveer even snel ten grave is gedragen als de muscadet in de bierglazen verdampte, waar Van Weegen de deegrol heeft gemold, Bertels de Prins Bernhardformule ontvouwd en Teeuwisse voor een humanere executie van de baardstoppel had moeten pleiten. En waar wij op het laatst alle vier voor eens en altijd in de ban zijn geraakt van de filatelist. Bezwijk maar, aandoenlijk vehikel, rust zacht op de schroothoop der vergetelheid waar zeven al eerder uitgeknetterde eendjes nog één keer van zich laten horen, wanneer ze jouw katafalk worden, maar toe, allez, hou vol, je bestemming komt in zicht, spreek je laatste krachten aan en breng dat ene verre uur weerom, die vracht versplinterde momenten, die laatste loer die de tijdgeest werd gedraaid.
Naar dennenaalden of lavendel had ik het bij Bertels nooit vinden ruiken, maar wat mij nu tegemoet kwam, tartte iedere beschrijving. Uit angst voor afluistering hielden ze het zolderraam gesloten, legde Van Weegen uit, en ik zei: ‘I see’, niet zozeer vanwege het voornemen me door niets en niemand uit het evenwicht te laten brengen als wel omdat de situatie dat verlangde.
Met dreunend geweld liet Van Weegen de deegrol tot drie keer toe op de planken vloer neerkomen.
‘Het woord is aan Lucas die om deze spoedbijeenkomst heeft verzocht.’
Mocht het met de maatschappijleer mislukken, dan kan hij nog altijd in het buurthuiswezen terecht, dacht ik, maar op hetzelfde moment begreep ik hun spot. Misschien ook had Teeuwisse uit de school geklapt.
‘Bedankt dat jullie zo vlot hier zijn’, zei de aangesprokene zacht, ‘vooral jij, Freek, bedankt.’ Hij was niet bleker dan anders, maar het volume waarvan hij zich bediende en zijn strak op de zoldering gerichte blik wekten - iets al te overtuigend naar mijn smaak - de indruk dat hij zich niet goed voelde.
‘Vanochtend was ik voor dag en dauw bij de dokter’, vervolgde hij. ‘Ik sterf de laatste weken van de koppijn. Ik zit nog geen vijf minuten in de wachtkamer of ik krijg gezelschap van... Jullie raden nooit wie ik daar tegenkom.’
Dat deden wij inderdaad niet.
‘Lex zijn postbode.’
‘Je meent het’, zei ik.
‘Ja, verdomd, in uniform en al. Ik knoop een praatje aan en al spoedig ontpopt de voormalige held van Bislett
zich als filatelist. Niets vermoedend wil ik weten of hij uit liefde of om het vuile gewin verzamelt. ‘Geen van tweeën’, antwoordt de man prompt, ‘ik verzamel om de wereld waarin ik adem en rondhoereer beter te leren kennen. Daar hebben we er maar één van, snotaap die je er bent, wat ze in Rusland en de States ook mogen beweren. Die wereld is mij dierbaar en ik ben nog steeds nieuwsgierig naar haar uitheemse varensoorten, haar poolvorsers, haar stuwmeren, haar hangbruggen, haar gekroonde hoofden, haar gebrandschilderde ramen, haar narwallen, haar strategen, haar volksdansen, haar zeeslagen. Haar takken van sport, haar wijngaarden, haar hoogvlakten, haar schilderijen, haar staatslieden, haar kazen, haar ruïnes, haar schoepenraderen, haar stuwadoorsbedrijven...’
‘Zo is het wel genoeg, Lucas.’ Van Weegen liet de rol op zijn bovenbenen stuiteren. ‘We hebben nu een impressie van het geheel, ga door.’
‘Al goed, ik, perplex natuurlijk, vooral van de strijdvaardigheid waarmee de litanie ten gehore wordt gebracht, probeer me af te vragen wat Lex zijn bijdrage van laatst nog waard is, pak, om mij een houding te geven, een nummer van De Margriet van tafel en neem, zo goed en kwaad als het lukt, kennis van een artikel over lichaamsmassage. Het is eigenlijk geen artikel, het zijn tips, raadgevingen - in bewaarschooltaal aan het adres van de masserende zowel als de te masseren instantie. “Bedenk altijd dat je met een mens bezig bent en niet met een voorwerp.” En: “Wees jij voor een
| |
| |
keertje maar eens lekker egoïstisch, dat is helemaal niet verboden.” Dat laatste is dus bestemd voor de abonnee die onder handen wordt genomen.’
‘Al gelezen en op eigen gezag geselecteerd’, onderbrak ik hem, ‘in het dubbeldikke vaderdagnummer.’
‘Kan wel kloppen. Terwijl ik de pagina uit het blad scheur, moet ik aan Kelsen denken, julie weten wel. We hebben hier niet met een modaal symptoom te maken, maar met een kernsymptoom, zal ik maar zeggen, met iets wat zich vrij hoog op de hiërarchische ladder moet bevinden. Ook moet ik 'n fractie van een seconde aan Prins Bernhard denken, waarom weet ik niet. Eindelijk ben ik aan de beurt - “haar verzetshelden, haar haffen, haar weegapparatuur, haar mythologieën”, hoor ik nog -, ik vertel de dokter wat mij scheelt, hij vraagt hoe het komt dat ik na al die jaren niet ben afgestudeerd, meet de bloeddruk en haalt de schouders op. “Kloosterhoofdpijn”, mompelt hij, “betrekkelijk nieuw, Amerikaanse vinding, komt alleen bij mannen voor, vooralsnog tasten de experts in het duister.” “In dit land wordt er niet gediscrimineerd, dokter”, meen ik te moeten opmerken, maar nee, er kan geen lachje af. Zuchtend schrijft hij tenslotte een recept uit. “Dat zijn poeders”, zegt hij, “oraal lapwerk, je reinste flauwekul, driemaal daags na het eten. Ik doe dit alleen maar om te voorkomen dat je naar een of andere occultist stapt. Zal ik jou trouwens eens wat zeggen?” Hij plant zijn ellebogen midden op tafel en brengt zijn gezicht zo dicht bij het mijne dat ik een frisse lotiongeur gewaarword, vermoedelijk van Old Spice. “Jij moet een grietje aan de haak slaan, jongen, een vrouwmens, begrijp je wat ik bedoel, een mokkel met sappige ingangen en een goede hand van koken, dan ben je die hoofdpijn kwijt voor je er erg in hebt, dat geef ik je zwart op wit.” Dan zakt hij terug in zijn stoel, zucht opnieuw en knikt ten teken dat het consult voorbij is. Ik sta op, heb wel het lef, maar mis de kracht om hem met bureau en al door de luxaflex te werken, maar goed ook, want zoiets
komt je uiteindelijk alleen maar op hoge rekeningen en, als het tegenzit, op strafvervolging te staan. In de wachtkamer omhels ik de held van Bislett - “haar tympanen, dressuurproeven, haar kweldergronden”, toetert het in mijn oor -, voortaan zal hij mijn lijfarts zijn en niet Kildare die maar bij De Margriet moet gaan solliciteren. En, verdomd, weer word ik Prins Bernhard indachtig en ditmaal weet ik wél waarom. De pure schaamte, denk ik, de onvervalste schaamte is een diersoort, aan Prins Bernhards aandacht ontsnapt en tot uitsterven gedoemd. Dat is het topsymptoom, zo simpel ligt de zaak, ik ben er heilig van overtuigd.’
Kaarsrecht zat hij in zijn stoel. Boven Van Weegens hoofd ploeterde een wesp door de hitte. Over de Graafseweg denderde het verkeer.
‘Pudeurmangel, niet als specimen maar als basisprincipe van totalitair decorumverlies.’ Teeuwisse was de eerste die reageerde. ‘Daar zit veel waars in. Laatst wilde ik in het belang van onze zaak eens kijken hoe het met Peyton Place gaat. Maar ik was iets te vroeg en word geconfronteerd met een lading sproeten en uiteenstaande voortanden, ik ben vergeten of het om hagelslag, chocolademelk of onder alle omstandigehden smeerbare margarine ging, laten we het voor het gemak maar op hagelslag houden. Goed, dat smaakte dus en daaraan kwam veel vertoon van gretigheid te pas. Ondertussen verstrekt Hedendaagse Stem informatie, niet over het product, maar over de leeftijd van grootmoeders lieveling, zijn hebbelijkheden, zijn afkeer van het lager onderwijs, zijn favoriete voetbalclub. Dan zwijgt Hedendaagse Stem. Ik weet welke troef er in de huiskamer op tafel geslingerd gaat worden en toch, zielige optimist die ik ben, hoop ik nog dat ik me vergis en er bijvoorbeeld een tegennatuurlijke variant uit de doos getoverd wordt. Maar ik vergis me niet; deze consument, jawel, kan zich ook al in het bezit van een levensgezellin verheugen. Stem betoont zich trots, vertederd en tegelijk bereid iedere twijfel de kop in te drukken. Ach, waartoe nog getwijfeld? Daar huppelt
| |
| |
zij al in beeld, met paardestaart en eveneens besproet. Zo mogelijk nog gulziger dan haar man stort zij zich op het beleg. Nu doen beiden zich tegoed, de armen over elkaars schouders geslagen, en wanneer zij zich niet te goed doen, drukken zij elkaar kusjes, kusjes, op de bekorrelde lippen.’
‘Jezus’, sprak Van Weegen die zijn overhemd had uitgetrokken, ‘Frans, wat vind jij ervan?’
‘Ik ben nog niet klaar, lul’, riep Teeuwisse veel te fel voor zijn doen uit. Hij schudde het hoofd, trok een schoolschrift onder zich vandaan en wierp het over zijn schouder naar achteren.
‘Ach, laat ook maar.’
‘Het spijt mij’, zei Van Weegen, ‘Frans, wat vind jij ervan?’
Ze hadden werkelijk geen betere dag kunnen uitkiezen; heel het land lag aan het water of behielp zich op balkons met de tuinspuit, maar wij, wij... Ja, ik genoot, maar daarmee kon ik natuurlijk moeilijk voor de dag komen. Ik bleef op mijn hoede. Om beurten keek ik hen aan, ik aarzelde. Het water stroomde ons over de gezichten.
‘Lex vind ik met alle respect zwaar tegenvallen’, bracht ik in het midden, ‘zeker na wat hij vorige maand met die pastorie heeft gepresenteerd. Het cretinisme der reclame als achilleshiel van de tijdgeest, dunnetjes, hoor, iedere middelbare scholier...’ Als het ware steekproefsgewijs zocht het insect naar ontsnapping, maar keer op keer en steeds aandoenlijker van vergeefsheid stuitte het in een gave hoek van negentig graden op het hout van de zoldering. Hoewel: daar was die passage over posjlust in Nabokovs Gogol en daarin werd dat cretinisme nu juist weer bezongen... Ach jij, (troostte ik) kwaadwillende tandarts van nek en kuitvlees, die vrijheid die je zoekt, de wijde wereld in en een zorgeloos bestaan, dat klinkt heel mooi en verheven, hoor, maar in de praktijk valt het allemaal vies tegen; sages zijn het, van generatie tot generatie overgeleverd door wanhopig seinen langs nachtelijke verwarmingsbuizen...
‘En wat Lucas betreft’, ging ik verder, ‘ik wil niet ontkennen dat het materiaal dat hij presenteert, zoals altijd, van vormbeheersing getuigt en aardige, af en toe belangwekkende elementen bevat, maar om de schaamte nu onmiddellijk tot basisprincipe te bombarderen... ik weet het niet, hoor, maar ik vind het zo goedkoop, zo weinig spiritueel en in ieder geval beneden het peil van zijn Normalisatiebesluit Limburgers.’ ‘Houdende bepalingen omtrent dwangverpleging’, vulde de voorzitter aan. ‘Bertels?’
Voor het eerst verscheen daar weer dat joviale lachje dat ik zo goed kende.
‘Je snapt er weer eens helemaal niets van, Kusters.’
‘Hoezo?’
‘Wat doet de Prins-Gemaal als poema en pandabeer
hem hun nood komen klagen?’
Ik bleef het antwoord schuldig. Op het zolderraam was ze neergestreken, een poos had ze zich daar koestgehouden, maar nu begon ze aan een voettocht over het glas.
‘Gunt die zich soms de luxe van speuren, verzamelen, beschrijven, selecteren en verdere wetenschappelijk verantwoorde kul? Nee, die onderneemt tenminste wat, die gaat de boer op.’
‘Prins Bernhard gaat helemaal niet de boer op’, zei Teeuwisse, ‘die ontbiedt een ploegje zendgemachtigden op Soestdijk.’
‘Precies. En zo gaan wij voortaan ook te werk.’
In het zicht van de haven raakte Bertels ineens in moeilijkheden, maar desondanks was hij bij machte zijn rechterhand tot het fijnzinnige gebaar te bewegen dat ook de groen-uitgeslagen Thomas voor de Aula aan de Wilhelminasingel maakt, dat unieke manifest waarin de toppen van middelvinger en duim elkaar bedrukken en de wijsvinger in het zenith priemt.
‘Vanaf nu gaan we de schaamteloosheid exploiteren, iets anders blijft ons niet meer over. We staan aan het begin van een nieuw begin. Aan de weg gaan we timmeren, ieder op zijn eigen manier. Het is tijd, de hoogste tijd voor schaamteloze actie.’
Daarbij liet hij het, Van Weegen hamerde het handvat van de rol. Het insect viel, als van onnoemelijk verre afstand loepzuiver gemitrailleerd, naar beneden. Teeuwisse zuchtte en zei: ‘hè, hè, we zijn er. En ik dacht aan petjes van viltkarton en dat het technisch mogelijk moest zijn minuscule en vederlichte stofzuigers op de markt te brengen waarmee wespen hun diensten konden bewijzen aan gene zijde van lambrizering, spouwmuur en alles wat betengeld was.
Daarna is alles van een leien dakje gegaan.
In een door de gemeente te subsidiëren permanent schaamtecentrum zou Van Weegen opleidingen voor de diverse leeftijdscategorieën verzorgen en ik kon daar mooi eens per week een lezing houden, als het kon onder auspiciën van het Thijmgenootschap. Waarover die dan moest gaan? Stomme vraag. Over schrootjes achter het wandmeubel, natuurlijk, Cliff Richard, vleestomaten en De Nachtwacht. Ruw materiaal was
| |
| |
er genoeg. In de goot van de Gorisstraat had Teeuwisse vanochtend een stuk karton zien liggen waarop iemand ‘drie frikendellen en voor zeven gulden friet’ had geschreven. Dat ging hij thuis in een aluminium lijstje vatten en met het geheel onder de arm zou hij zijn opwachting maken bij de ballotagecommissie van de Gemeenschap van Beeldende Kunstenaars. Kans op mislukking was uitgesloten. En Bertels? Bertels zou het grote publiek voor zijn rekening nemen. Bertels zou de pers waarschuwen en zich dan honderd dagen lang in de bunker aan de Bemmelsedijk opsluiten. Vervolgens zou hij de pers opnieuw tippen, in coma raken en tenslotte vanaf het ziekenhuisbed voor de snorrende filmcamera's verklaren dat hij het wereldrecord had gebroken. Het schaamtesyndicaat streefde geen eigenbelang na, maar was enkel gericht op het behoud van de schaamte. Nog veel, zeer veel andere projecten overwogen en fiatteerden wij en eensklaps, zonder dat er vuurtongen of windvlagen aan te pas kwamen, werd de geest van de voormalige held van Bislett die zich later als brievenbesteller ontpopte en uiteindelijk als filatelist over ons vaardig en konden wij niet meer spreken dan in zijn trant.
Zo spraken wij, aanvankelijk nog ieder op zijn beurt, er was niemand die ons hoorde, maar dat stoorde ons niet. In tropische temperaturen kleumden wij, dronken waren wij niet, want het was nog vroeg in de middag, en wij kregen er geen genoeg van.
| |
5
De rest is snel verteld.
De volgende dag was Bertels spoorloos en dat bleef hij dagenlang. Met Lex ben ik op een regenachtige ochtend over de dijk naar die bunker gereden. Daar zijn we beiden met ploertendoders bewerkt, omdat wij de hoofdrolspeelster van een fotoserie of een film die daar vervaardigd werd bij wijze van spreken recht in de benen liepen. Nijmegen is een dorp: we hadden koud aangifte gedaan of daar arriveerde Bertels met een grijns van oor tot oor en een plastic zak sinaasappelen. Van Weegen had hem ingelicht en die had het verhaal op zijn beurt te horen gekregen van een jaargenoot, een sympathieke jongen die wij vanwege zijn huid ‘maankraterlandschap’ noemden. Bijna vergeet ik te vermelden dat Lex, toen we bloedend terugfietsten, onophoudelijk ‘zo vroeg al, je houdt het niet voor mogelijk’ mompelde en dat ik jarenlang heb gemeend dat die woorden op het tijdstip van de mishandeling betrekking hadden.
Het besluit om de lezing koste wat kost door te zetten werkte eerst op de lachspieren van het drietal, daarna eisten wrevel, onverschilligheid en misschien ook wel medelijden hun deel. Maar toen het eenmaal zover was, zaten ze braaf op de eerste rij in dat klaslokaal aan de Dominicanenstraat. En ze zijn blijven zitten, wat van Esther en Pruimemondje niet gezegd kan worden, zij het dat de laatste bij de deur nog iets als een troostend of opwekkend gebaar heeft proberen te maken. Het gezelschap waarmee we eindigden zal niet eens zoveel kleiner zijn geweest dan dat van die ene keer in de dansschool; misschien werken de Academische Vrouwen en de lui van het Thijmgenootschap ook wel met steekpenningen. Na vaders begrafenis heeft Teeuwisse op de coïncidentie gezinspeeld, maar over de vertoning zelf heeft hij altijd zijn mond gehouden, evenals Bertels trouwens. De een wordt tegenwoordig verpleegd, de ander leidt het bestaan van eerzaam huisvader, op smaak gebracht met een scheut cynisme. Ik heb altijd gedacht dat het net andersom zou gaan. Freek van Weegen die als eerste van het toneel verdween ben ik onlangs nog tegengekomen, uitgerekend in een supermarkt moest dat gebeuren. Hij had zijn bril voor contactlenzen verruild en zijn haren laten groeien, zodat ik hem eerst niet herkende. Een in gewatteerde skikleding gehuld jongetje was op zijn metalen karretje geklauterd. ‘Teeuwisse heb je heel raak geportretteerd in dat ene verhaal’, begon hij, ‘hoe heette dat ook al weer?’ Ik deed mijn best op een lachje voor het kind. ‘Maar hou nou eens op over die tijd, literair gezien zijn de teksten over de verloren liefde veel interessanter.’ Toen ik opperde wat we gelijk hadden, al was het maar een beetje, betrok zijn gezicht en begon hij over Vietnam. Om van onderwerp te veranderen verzocht ik hem Sigrit mijn allerhartelijkste groeten
over te brengen. Hij antwoordde dat ik dat maar beter zelf kon doen en het zoontje voegde daaraan een zin toe die ik hier niet wil herhalen. Zijn brood verdient Van Weegen nog steeds met de maatschappijleer, nu niet meer in de stad, maar ergens in Zetten of Elst. Cliff Richard ziet er, zeggen ze, ieder jaar weer stukken jonger uit en het laatste nieuws wil dat hij in Jezus gelooft, maar daarmee is niet bewezen dat hij werkelijk bestaat.
|
|