| |
| |
| |
[1983/4]
Frans Kellendonk
Buitenlandse dienst
De enige reden waarom ik geen spionnetje heb is de grote ruit van het bedrijfspand pal tegenover mijn huis. Daar kan ik hem heel gerieflijk op gadeslaan, elke dinsdagochtend om tien voor half negen, wanneer hij beneden voor mijn deur staat te wachten. De afspraak is dat hij zich precies om half negen te mijnent vervoegt; aangezien hij te ongeduldig is om zich aan die afspraak te houden en hij anderzijds ook niet te vroeg wil komen wacht hij eerst een poosje, kin stuurs geheven, armen slap gekruist voor zijn gedrongen persoon. Een lang ogenblik na tien voor half negen, zo lang dat geen klok het becijferen kan, komt zijn arm omhoog, verlangend en dreigend, zoals een slang zich rekt naar de fluit van de slangenbezweerder, en drukt op de belknop. Met zo'n kracht dat in mijn portaal het plastic beschermkapje van de schel valt.
Hij komt mijn huis schoonmaken. Ik heb mijn bureau dan al opgeruimd, haardotjes uit de douche geplukt, het toilet met Glorix gereinigd, mijn bed opgemaakt, de avond tevoren de afwas gespoeld zodat hij geen vieze etensresten onder ogen hoeft te krijgen, alle sporen verwijderd van mijn lichamelijk bestaan die misschien zijn weerzin zouden wekken en zijn trots, een trots zo groot als een struisvogelei, zouden krenken.
Ik duw het kapje op zijn plaats. Ik ren naar beneden en trek de voordeur open, met gulle welkomstzwaai. Om hem elke week weer terug te zien deinzen. ‘Was u in de bed?’ Of ik me soms heb verslapen, bedoelt hij. Dan: ‘Heeft u de vakantie?’ En ten slotte: ‘Is u ziek van de griep?’
Dit zijn herinneringen - zoals je ze ook wel krijgt aan allang betaalde rekeningen - aan de drie keer dat ik indisponibel ben geweest en hij onverrichterzake heeft moeten vertrekken. Drie keer in de drie jaar dat hij mijn hulp is. Ik wil er wel meteen bij gezegd hebben dat hij geen telefoon heeft, dus niet kan worden afgebeld. Hij woont nu eens hier, dan weer daar, in kraakpanden, naar ik me heb laten vertellen, waar hij in een hoek van een keuken of een overloop een territoriumpje heeft ter grootte van zijn matras, afgebakend met een oud gordijn. Hij heet Gamal. En verder? Zelfs al wist ik het, dan moest ik het nog verzwijgen, want hij is hier illegaal. Hij komt uit Egypte.
Zijn vaderland en het mijne. Beide zijn de open handpalm van een groot continent. Aan de vingers flonkeren havensteden. Het zijn moerasdelta's, allebei, met eindeloos geploeter ingedamd en ingedijkt. Zijn voorouders hebben net als de mijne elke kluit aarde op het water bevochten en duizend maal omgedraaid. En we zijn allebei ballingen. Daar houdt elke overeenkomst tussen ons op.
‘Nee hoor,’ zeg ik gezellig, alsof ik niet voel dat hij me die drie keer tot in zijn Mohammedaanse hel zal blijven nadragen. ‘Kom maar gauw binnen.’
‘Ik niet vroeg?’
Hij weet heel goed dat hij te vroeg is, ook al draagt hij geen horloge. Ik van mijn kant weet dat hij het weet omdat hij altijd te vroeg is, en altijd punctueel tien minuten. ‘O nee - nee hoor.’
Staat mijn hemdsboord overeind, hangt er een klodder scheerzeep bij mijn oor of kijk ik wat ongelukkig uit mijn ogen, zoals 's ochtends sporadisch voorkomt, dan deinst hij nogmaals een stap terug. Beweegt de vlakke hand afwerend heen en weer, alsof ik een duivel ben of van de vreemdelingenpolitie. ‘Nee! Ik wachten! Een kwartiertje.’ En wijkt geen duimbreed, wat ik hem ook bid. Op de grote ruit bij mij tegenover staat zijn spiegelbeeld vervolgens weer naast de deur, in zijn oude colbertjasje, trouw naast de deur, ook al hagelt of stortregent het. Dat hij ons nare klimaat nog steeds geen overjas waardig heeft gekeurd is volgens mij omdat hij Nederland als iets voorlopigs wil blijven beschouwen; en dat een kwartiertje onder die omstandigheden niet langer dan zeven minuten kan duren, ook daarvoor heb ik natuurlijk alle begrip.
Zodra hij bij me binnen is worden het colbertjasje en
| |
| |
's winters zijn trui over een stoelleuning geworpen. Hij trekt zijn overhemd uit zijn broek, doet schoenen en sokken uit, legt zijn bril op tafel en wiebelt op duikelaarsvoetjes naar de koude keuken. Wat ik nog te zeggen heb wordt niet meer gehoord. Ik moet wegwezen. Hij wenst onder het werk niet gezien te worden. Of hij de koffie opdrinkt die ik voor hem op een pitje laat staan weet ik niet. Het worstebroodje dat ik bij zijn eerste bezoek voor hem in de oven had gezet lag 's avonds in de vuilnisemmer. De mokkapunt ter gelegenheid van mijn verjaardag (‘Kijk, Gamal, een mokkapunt. Voor jou.’) insgelijks. Of ik wil wegwezen, astublief.
Elke dinsdagochtend verlaat ik mijn woning alsof een engel met vlammend zwaard me op de hielen zit. Het is voor mij geen geringe opgave om een hele halve dag van huis te zijn. Ik ben verknocht aan mijn etagewoninkje. Ik ben ermee vergroeid geraakt, des te inniger omdat ik het met niemand deel. Het is een tweede lichaam.
Tussen mijn meubeltjes, mijn boeken en siervissen leid ik er een keurig werklozenleven. Ik slaap elke nacht precies zeven uur en vijfendertig minuten, zonder mankeren. Mijn gezondheid is nog nooit zo goed geweest. Zoals de bleke idioot in het gesticht, de douarière die haar leven slijt in haar rechte stoel, maak ik een goede kans de honderd te halen. En al mijn liefde gaat op aan spulletjes, aan mijn boeken, mijn prenten, een oude asbak en een doos vol wijnkurken niet uitgezonderd, stomme spulletjes die mijn genegenheid niet op de proef stellen en in die gestolde emotie gevangen zitten, als in amber.
Vroeger was ik leraar. Geen tijd waar ik met plezier aan terugdenk, daar niet van, maar ik bestond. Tegenwoordig ben ik iemand van wie brieven en formulieren wekenlang op een hoekje van ambtelijke bureaus blijven liggen, om er ten slotte ongemerkt vanaf te vallen. Zo verdwijn ik. Zo besta ik uiteindelijk alleen nog voor mezelf. Doorgaans vind ik dat niet ondraaglijk, soms heb ik het gevoel dat ik op sterven na dood ben. Ik speel wel eens met de gedachte om een grafiek te maken van mijn goede en mijn slechte dagen, ten einde statistisch vast te stellen of ouder worden inderdaad is wat ik al een tijdje vermoed dat het is, maar telkens vind ik het toch verstandiger om dat in het ongewisse te laten. Ik probeer braaf van mijn goede dagen te leven. Van tijd tot tijd vertonen mijn slechte dagen de niet meer te loochenen neiging om elkaar steeds sneller op te volgen. Dan ga ik een weekje logeren bij mijn zuster in Montferland. Bij thuiskomst vind ik dat leventje van mij opnieuw niet ondraaglijk.
Ik ben dus heus wel eens langer dan een halve dag van huis als het zo uitkomt, maar of het zo uitkomt zou ik liever niet door Gamal laten bepalen. Wanneer hij mijn huis schoonmaakt is het alsof ik onder narcose ben, ziek van een pijn die ik niet kan voelen. Alsof er in me gesneden en gepulkt wordt. Mocht u ooit een ziel zonder lichaam willen aanschouwen, dan moet u me maar eens volgen wanneer ik dinsdagsochtends door de stad zwerf. Eerst zit ik een uurtje. in een koffiehuis over een ochtendblad gebogen. Kranten, en ochtenbladen in het bijzonder, zorgen gegarandeerd voor een uitschieter naar beneden op mijn dagengrafiek; maar dinsdags lees ik een ochtenblad, want vóór tienen zit er in een koffiehuis niets anders op. Ik lees, door mijn oogharen, over de zegetocht van mijn levensstijl. Over de maandelijkse stijgingspercentages, over het miljoen dat binnenkort gehaald zal worden. Nog een paar jaar en er zijn al meer werklozen dan vrouwen. Binnen afzienbare tijd zal mijn bestaanswijze de meest algemene menselijke conditie zijn. Toch willen wij daar nog niets van weten, mijn lotgenoten en ik. Wanneer we even voor tien uur met ons allen staan te wachten bij de ingang van de openbare leeszaal, doet iedereen nadrukkelijk werkhebbend. Ik zorg ervoor altijd een map met paperassen bij me te hebben. Anderen komen met twee brillen of een bonte rij ballpoints in hun borstzak. Zodra de deuren opengaan probeert elk van ons om als eerste bij de tijdschriften te komen, want we zijn allemaal tuk op hetzelfde glanzende papier, dezelfde paginagrote kleurenfoto's die ons binnenlaten in de tuinen van Schönbrunn en Sissinghurst, de tempels van Tikál, de schatkamers langs de oude handelsroutes. Of dacht u soms dat wij geen vakantie nodig hebben?
Bij mooi weer laat ik de leeszaal voor wat ze is. Dan wandel ik over de markt. Ik reken me rijk door op zoveel mogelijk voordeelaanbiedingen in te gaan. Ongegeneerd verwen ik mezelf. Ik heb vijftien stukken zeep in de kast liggen, scheermesjes en schoenveters voor jaren, stapels ondergoed in onaangebroken verpakking, alleen omdat ik dinsdagsochtends zo'n diep medelijden heb met mezelf. Tussendoor ga ik naar huis (ik woon in de binnenstad) om mijn draagtas met aankopen onder aan de trap te zetten. Daar blijf ik even staan luisteren, in de hoop het oorstrelende gebrul van mijn stofzuiger op te vangen. Het wil wel gebeuren dat ik dan niets hoor. Geen nijvere voetstappen, geen doffe
| |
| |
tik van een emmer of trapleer die verplaatst wordt. Er heerst dan een ademloze stilte, hoe gehorig het huis ook is, het soort stilte dat uitgaat van iemand die zich verbergt. Ik heb nooit het hart gehad om dan boven te gaan kijken. Wel heb ik eens mijn eigen nummer gebeld, omdat ik vergeten was aan Gamal te zeggen dat er een leverancier aan de deur zou komen. Hij nam niet op. Elke keer dat de telefoon overging zag ik zijn opgetrokken schouders lijfelijk voor me.
Om twintig over twaalf mag ik mijn huis weer in. Dat tijdstip is door Gamal bedongen, ik vermoed omdat hij klokke twaalf moet bidden. Meestal tref ik hem aan op een stoel, waar hij roerloos zit te wachten, de handen over elkaar voor zijn buik en het hoofd, zoals altijd wanneer hij niet werkt, eigenwijs geheven. Bij mijn binnenkomst veert hij op en beantwoordt mijn groet niet. Een enkele keer is hij nog bezig, zingend met een hoge keelstem. Het duurt dan even voor mijn aanwezigheid tot hem is doorgedrongen, waarna hij iets verontschuldigends mompelt en zijn werk zwijgend en in razende vaart voltooit. Ik steek intussen een sigaretje op en doe alsof ik mijn post doorneem. ‘Ik kijk niet, zie je wel!’ roept heel mijn weggedraaide gestalte hem toe. Wanneer hij klaar is wast hij zijn handen en voeten, kleedt zich aan en stelt zich op voor dezelfde stoel waarin hij anders zit. Zonder iets te zeggen. Zonder een waarschuwend kuchje, hoe zacht ook. Zelfs met zijn blik wenst hij me dan niet aan te porren.
Het moment van uitbetalen is met gemak het pijnlijkste van de hele dinsdagochtend. Ik heb geprobeerd er onderuit te komen door zijn geld van tevoren klaar te leggen, maar hij stoft er angstvallig omheen, wenst het met geen vinger aan te raken. Evenmin is het me geoorloofd om hem zijn briefje van vijfentwintig rechtstreeks te overhandigen. Ik dien het op de rand van de
tafel te leggen en het daarna zogenaamd te vergeten. Alleen dan, wanneer ik quasi even niet kijk, is hij zo goed het zich toe te eigenen. Met het biljet tussen duim en wijsvinger, kennelijk bang om als hij het zou wegbergen een poenig geritsel te veroorzaken, snelt hij zonder een woord van afscheid, met gebogen, geslagen hoofd, mijn deur uit. Ik heb een bang vermoeden dat hij elke week een vloek uitspreekt boven mijn drempel. Wanneer hij beneden de straatdeur achter zich dichttrekt zwaait de deur van mijn woning vanzelf weer open. De klink is dan met zo'n stille kracht omlaag gedrukt dat die drie dagen nodig heeft om zich weer op te richten. ‘Wie is daar?’ horen mijn buren me dagenlang roepen, want tot vrijdags blijft mijn deur bij de geringste tochtstroom in het trappenhuis openvallen.
Wanneer ik me omdraai naar mijn ontredderde interieur is het alsof niets ooit nog hetzelfde zal worden, alsof ik die ochtend naar het station ben geweest en daar voor altijd afscheid heb moeten nemen van een teerbemind iemand. Op de planken vloer krimpen vochtplekken. Mijn prenten hangen er onthutst bij. Mijn afgestofte prullaria zijn ongevoelig, beledigend fout teruggezet. In het aquarium houden de guppen zich schuil tussen de rotsjes. De elektrische klok op mijn bureau loopt een kwartier achter, het kwartier dat hij het stopcontact gebruikt heeft voor de stofzuiger. Door alles terug en gelijk en recht te zetten maak ik me mijn woonruimte weer eigen. Mijn tweede lichaam komt bij kennis en raakt meteeen in een postnarcosedepressie. In de keuken controleer ik wat Gamal na de afwas verkeerd heeft opgeborgen en ik scheid aardewerk van glaswerk, platte borden van diepe borden, messen van vorken van lepels. Er is één keukenkast die hij tot verboden terrein heeft verklaard. Wat er uit komt zet hij er niet in terug. Er staan daar
Cheapness
| |
| |
[wat koppen, kommen, schalen, niets bijzonders, maar] hij ontziet die kast alsof ze een tabernakel is, mijn heilige der heiligen, alleen om me zo zijn onverzoenlijke diskretie te tonen.
Zo gaat het nu al drie jaar tussen ons. Misschien zou ik beter af zijn als ik een andere hulp zou nemen, of liever helemaal geen hulp. Ik zou inderdaad tijd winnen door het werk zelf op te knappen, gezien al mijn voorbereidingen, mijn nazorg en de verloren ochtend daartussen. Maar op tijd hoef ik niet te beknibbelen, dankuwel, die heb ik in overvloed. Die vijfentwintig gulden zou een betere reden zijn. De pijn aan mijn ziel die ik me zou besparen een nog betere. Toch eet ik de helft van de week dunne soep met droog brood om deze zoon van de woestijn zijn loon te kunnen betalen. Omdat het mijn enige trots is. Niemand kan dat geld zo goed gebruiken als hij. Ik weet zeker dat hij er geen cent van zal afdragen aan woekeraars en oorlogshitsers. Zolang hij erover beschikt zal geen bank, geen belastingkantoor er iets van zien. Ik benijd hem die vrijheid. Het is me een voorrecht hem die vrijheid een beetje mogelijk te kunnen maken. En het mooist van al is dat ik, een werkloze, dankzij hem een werkgever kan zijn. Samen zijn we een kleine economie.
Daarom is het zo pijnlijk dat onze omgang in vaste regels verslonst. Regels maken de ene dag gelijk aan de andere. Mijn hele leven vloeit weg in regelmaat. Mijn dagen zijn sneller dan een weversspoel, en lopen af, bij gebrek aan draad. Ik blader terug in mijn dagboeken en merk dat de chronologie uit mijn geheugen is verdwenen. Wanneer heb ik die vleugellamme spreeuw op mijn stoep gevonden? - het had vanochtend kunnen zijn, maar ik moet er vijf cahiers voor terug, het is jaren geleden. Niets van wat me overkomt heeft een geschiedenis.
[...]
[Ik doe er inderdaad verslag van, en zeer nauwgezet,] van dit experiment in het laboratorium van de eenzaamheid. Alleen mensen als ik, die nooit iets meemaken, die op de asbelt van de geschiedenis liggen, zoals Trotsky ooit zei, hebben de tijd om een dagboek te schrijven. Het gaat over ontmoetingen die niet hebben plaatsgevonden, gemiste kansen, heimwee naar de dagelijkse kwellingen van mijn leraarstijd (leerlingen die ik nu pas begin te zien; een vrachttrein die stapvoets een spoorwegovergang passeerde, voorafgegaan door een man met een rode vlag; de condensadem van de ongeduldig wachtende fietsers; een gezicht op het Centraal Station vanaf Kattenburg, 's ochtends om zeven uur, toen het de eerste zon ving en schitterde als Byzantium). Ik maak voorwerpen van mijn herinneringen, ik vat ze in het amber van mijn gestolde liefde.
Een paar van die aantekeningen gaan over Gamal. Ik schrijf ze hier over om het amber eraf te smelten, om die voorvallen een vervolg, een geschiedenis te geven. Verwacht van dit relaas geen ontknoping. Ik schrijf het om er een ontknoping mee te bewerkstelligen, een verzoening, een ruzie desnoods. Het slot ligt aan de overzijde van de stilte achter de laatste zin. Ik zal zorgen dat Gamal deze bladzijden onder ogen krijgt. Ik zal ze op tafel leggen. Hij zal de verlokking van zijn eigen naam niet kunnen weerstaan. Dan zal hij zichzelf door mijn ogen zien. Ik ben je vriend, Gamal! Vroegere verhalen hebben het leven slechts beschreven; dit verhaal moet mijn leven veranderen.
Voor de verandering doet hij bij binnenkomst eens niet meteen zijn colbertjasje uit. Hij grijpt in zijn binnenzak en trekt een brief te voorschijn die hij, na even gecontroleerd te hebben of het nog dezelfde brief is, aan mij overhandigt. Ik zie mezelf daar staan, voor alle
SPEED
| |
| |
eeuwigheid, mijn ogen blij en groot, wijzend op mijn borst: Voor mij? Natuurlijk wil ik zielsgraag schriftelijk met hem van gedachten wisselen, als hij dat liever heeft.
Maar hij zegt: ‘Corrigeer astublief.’
Het schrijven blijkt gericht aan een zekere Dolly. Ze staat me meteen ten voeten uit voor de geest: lang geblondeerd haar, een vaal strak T-shirt en vale strakke jeans. Haar achterwerk schuift over een fietszadel; op het linkerbilpand is met grove steken een knalroze hart genaaid. Een Dolly en zo'n preutse Arabier, daar kan niets goeds van komen.
‘Is die brief niet een beetje te persoonlijk, om aan mij te laten lezen?’
‘Corrigeer astublief.’ Of ik maar gewoon wil doen wat hij zegt.
Twee gelinieerde ringbandvelletjes, beschreven met groene viltstift. Beletseltekens en uitroeptekens waar woorden tekortschieten. Ik zal de brief meenemen naar de leeszaal, beloof ik. Om twintig over twaalf krijgt hij hem terug.
‘Corrigeer nu astublief.’
Om mijn tegenzin niet onopgemerkt te laten houd ik de velletjes ver van me af. ‘1 Souk el Selah St., Cairo,’ is het adres dat, als een vage belofte, in de rechterbovenhoek vermeld staat. Hij schrijft de Dolly dat hij beide oren nog heeft en ook een beetje ouder is dan zes. ‘De slechten’ hebben iets over hem beweerd. ‘Met het houden van een domse komen veel moeiten,’ verzucht hij wijs. De Dolly is weigerachtig. Hij bedreigt haar met zijn romantische gevoelens, waaraan hij een levenslange garantie verbindt. ‘Liefde heeft water nodig... uit twee handen... een enkele hand alleen kan de plant bijna nooit voeden...!’ Dat heeft hij vast bedacht op die matras van hem, achter zijn gordijn. Zij is
FRIVOLITY
zijn maanlicht in de trieste nachten. ‘Zonder jou wordt alles met Nihil vrienden,’ besluit hij. Gamal spreekt zijn talen en hij spreekt ze liefst allemaal tegelijk. ‘God’ luidt de ondertekening.
Er zijn een paar zinsneden die opheldering behoeven. Terloops vraag ik hem ook wat de bedoeling van die ondertekening is. Het blijkt allemaal ‘te moeilijk voor Nederlands.’ ‘Hoe kan ik je brief nu verbeteren als ik niet weet wat er staan moet?’ ‘Corrigeer astublief.’ Ik schuif wat met de woordvolgorde, vervang ‘domse’ door ‘zottin’ en ‘zottin’ weer door ‘domse.’
‘Is de brief prachtig, vindt u, manier Job?’
Ik verzeker hem dat het een prachtige brief is. Hij glundert. Zijn wangen glimmen, zijn ogen worden blind van geluk, geluidloos kraait hij en toont me de leemte waar ooit een voortand in heeft gezeten. Eventjes zie ik Gamal als baby in dat hoekhuis aan de Souk el Selahstraat, onder de mollige polsen van zijn moeder, waaraan gouden munten hun toekomstmuziek tinkelen.
‘Mag ik nog vragen, manier Job?’ Natuurlijk wil de effendi hem gaarne nogmaals zo'n kosteloos plezier doen. ‘Doet u mij genoegen,’ zegt hij en zwijgt en herneemt, ‘te vertellen of ik het heb, ja, hoe moet ik zeggen’ (hij rolt met zijn ogen, speelt met zijn vingers) ‘of ik het heb, dat u denkt, om haar minnaar te zijn?’
Ik sta hier op een voetstuk! Hij schijnt oprecht te menen dat ik louter vanwege mijn Nederlanderschap de gevoelens kan schouwen van een Dolly die ik nooit ontmoet heb. ‘Ik heb geen idee, Gamal,’ antwoord ik eerlijk, opdat hij wete dat er ten dezen en ook in talloze andere opzichten geen verschil tussen ons is. Dat bevalt hem niet, zijn gezicht gaat hangen als een vlag zonder wind. Ik probeer hem alsnog behulpzaam te zijn. ‘Misschien moet je haar wat meer vleien. Maanlicht in
STYLE
| |
| |
donkere nachten - dat zal haar niet veel zeggen. Geef een opsomming van alles wat je mooi aan haar vindt en zeg erbij waarom. Begin bij haar tenen, sla niets over, dan weet ze zeker dat je houdt van haar en niet van iemand anders.’ Ik had hem op zijn schouders moeten slaan, merk ik, en alvast geluk moeten wensen met zijn verovering. Hij buigt zijn hoofd. ‘Dankuwel, manier Job.’ De brief verdort tussen zijn vingers.
Wanneer ik hem de volgende dinsdag vraag of hij de Dolly heeft kunnen vermurwen, zegt hij kortaf dat hij de brief niet verstuurd heeft. Waarom niet? Omdat ik hem gecorrigeerd heb met een rode pen. Rood, zegt hij, is de kleur van de haat. Een merkwaardig bijgeloof en nog merkwaardiger is dat hij zijn beschuldiging heeft verzonnen: ik heb een zacht, uitgombaar potloodje gebruikt. ‘Ik haat je niet, Gamal!’ Ook heeft hij gemerkt, vervolgt hij, dat ik contact heb gezocht met Dolly en haar ‘dingen’ over hem heb verteld. Hoe heb je dat dan gemerkt, Gamal? Is er soms een duif op je schouder neergestreken en heeft die het je ingefluisterd? Hij raakt in verwarring, mompelt dat hij ‘tekens’ gezien heeft, ‘naast haar deur.’ En nu wil hij liever gaan schoonmaken.
Waarna alles weer wordt als vanouds.
Op een decemberse dinsdag, maanden later, wanneer hij zoals gewoonlijk zwijgend en geslagen is vertrokken, wanneer achter hem de deur openvalt en mijn woning even lijkt te wankelen aan de rand van het trappengat, vind ik op het bordes voor mijn drempel een andere brief van zijn hand die (‘Voor mij?’) wèl geadresseerd blijkt aan ‘Manier Job’. De brief hangt half over de rand van de bovenste traptree; hij heeft hem als het ware per ongeluk laten vallen, ‘ondanks mij’, zoals hij zegt wanneer hij een glas gebroken heeft.
DIGNITY
‘'t Is de derde jaar dat ik werk bij u. We zijn nu op de deuren van een nieuwe jaar. U hebt iets beloofd maar u niks voldoet... U gaf mij niks terug, u bracht mij niks weerom. Ik heb mijn beste gedaan, maar soms staan de middelen invalide om iets te bewijzen. Dit is 'n waarheid die de Nederlanders en u en de anderen hem niet kunnen realizeren!
Ik houd veel van Nederland. Ooh, wat mooi land met groen en rood en met water...! In de Nederlanders de ziel is groot door liefde van goedheid, maar ook is er de oorlog van de ziel en de gulzigheid en dan de gulzigheid wint. Bananen voor haar eigenaren! In Egypte de ziel is klein door armoede. Ik ben verlegen voor de Nederlanders, manier. Ze hebben mijn brieven geopenen en mijn gedachten gebruiken. De Nederlanders haat mij.
Soms komt de vertaling van binnen verkeerd naar buiten. En het enige verschil tussen de bos en die andere van de mens is dat de dieren niet kunnen spreken... Ongelukkig! Iets van de veiligheid in het verstand gaat dan vertrekken. (Zwarte pen bedoelt niks... het komt zomaar!) U bent wat u verstaat.’
Ik pak mijn jas van de kapstok en hol naar buiten. Hij heeft ongelijk als hij zegt dat praten slechts tot misverstanden kan leiden. Zijn bekentenis heb ik ontroerd gelezen, al viel er even een schaduw over die ontroering toen ik zag dat ook deze brief ondertekend was met ‘God’. Maar ik verjaag die schaduw. Waarschijnlijk is het een afgesleten compliment aan het adres van zijn Genadevolle Erbarmer. Allah Akhbar, God is groot, aan Hem behoren het oosten en westen - zoiets zal het wel zijn. Geen reden tot ongerustheid. Als ik voortmaak haal ik Gamal misschien nog in. Ik meen te weten waar zijn huidige kraakpand is. Ik moet hem nu spreken. We hebben veel meer gemeen dan ik steeds
RUGGEDNESS
| |
| |
heb gedacht. Ben ik niet evenzeer een vreemdeling in dit mooie Nederland? Ik woon dan nog wel in mijn eigen huis, maar ik ben verstoten uit de samenleving. Ook ik word gek van de onverschilligheid om me heen en daarom vlei ook ik me met de illusie dat ik word gehaat. Zijn verdriet is tweeling van mijn verdriet, ik ben wat ik versta. Zouden onze eenzaamheden ons niet kunnen samenbrengen?
Arme Gamal! Als hij denkt dat de Nederlanders hem haten, dan overschat hij ze. De Nederlanders kunnen niet haten, evenmin als ze kunnen liefhebben - ze bedreigen hem slechts met hun logge onverschilligheid. Jij bent degene die haat, Gamal! Ik voel ook haat. De Nederlanders zijn zo onverschillig omdat de democratie suffe slaven van hen heeft gemaakt. De politici belijden die staatsvorm als ‘het minste van alle kwaden’. Dat noemen ze een overtuiging. Dat durven ze een geloof te noemen! In de Griekse polis, daar kenden de burgers elkaar, daar kon je samen besluiten nemen. Maar hoe gaat dat bij ons? Hier regeert de anonieme macht van het getal. De meerderheid beslist, maar de meerderheid is niemand, ze kan nergens op worden aangesproken. Haar beslissingen en vergissingen zijn natuurrampen, waar geen verweer tegen is. Geef mij maar een despoot, die kun je tenminste vermoorden. De meerderheid verklaart ons Nederlanders tot vijanden van de Rus, maar niemand voelt vijandschap. De meerderheid dreigt met totale vernietiging. Als ik dat zou doen was ik een smakeloze fantast, een krankzinnige. De meerderheid heeft besloten dat ik mijn beroep niet meer mag uitoefenen en elke Nederlander bij wie ik me beklaag zegt dat het een schande is. Kijk eens naar al die boeken bij me thuis. Ik heb ze allemaal gelezen, sommige zelfs drie, vier keer. Van het Nieuwe Testament en de Goddelijke Komedie ken ik hele bladzijden
Quality
uit mijn hoofd. De wijsheid der eeuwen! Nietig verklaard, door de meerderheid. De democratie is een ramp. De waanzin is aan de macht, de staat is de grootste bedreiging van de burger.
Heb je het echtpaar wel eens ontmoet dat boven mij woont, die twee opgeblazen rompen met hun kleine, overbodige hoofden en ledematen? Die twee zijn ook werkloos. Praten doen ze al jaren niet meer. Ze openen hun mond alleen nog om er voedsel in te stoppen. Over niet al te lange tijd zullen ze door de vloer komen zakken. Elke dag klinkt hun voetstap doffer, elke dag kraken de balken boven mij iets vervaarlijker. Het zijn brave mensen. Het geld dat ze van staatswege toegestopt krijgen zetten ze braaf om in stront. Twee spijsvérteringskanalen zijn ze, twee verbindingsbuizen tussen de overheid en de riolering. Wanneer het hard regent kan de afvoer hun uitwerpselen niet meer aan, zo flink doen ze hun best. De drollen drijven dan beneden door het halletje, over de stoep en door de goot. Dan moeten er twee mannen van de gemeentereiniging komen. Ze hebben lange bamboestokken bij zich, die aan elkaar worden geschroefd. De ene man port daarmee in het riool. ‘Loopt de pap al?’ vraagt hij aan de andere, die in de volgende put staat te kijken. Hij port net zo lang tot de pap weer loopt en het geld weer kan rollen.
Wij, Gamal, wij hebben samen een economie op menselijke schaal. De problemen van die andere economie zijn simpel op te lossen. Vraag en aanbod schaffen we af. Weg met de onberekenbare consument. We sluiten de fabrieken rechtstreeks aan op installaties die goederen vernietigen. In het midden monteren we een belastingheffing en we laten de zaak precies zo hard draaien als we nodig vinden. Ons sado-masochisme heeft een vriendelijk gezicht!
COLDNESS
| |
| |
Toen ik jubelend aankwam bij de hoek waar zijn kraakpand had moeten staan, vond ik daar een zandkuil, afgerasterd met gaas. Ik trof er nog een doorsnee aan van het leven dat zich in het huis had afgespeeld. Die stond geprojecteerd tegen de zijgevel van het belendende pand: een stukje tegelwand hier en daar, een wasbak op onbereikbare hoogte, de afdruk van een trap zigzagde schuin omhoog, voor een meer dan ooit decoratief behangetje zwaaide een lichtkoord in de wind.
De Gamal die de dinsdag daarop vóór mij de trap beklimt wil de brief niet geschreven hebben. Hij houdt zijn benen belachelijk wijd en krom. Hij stampt. Bij iedere stap blaast hij machinaal door zijn neus. Hij laat een parodie zien op de loop van de loonslaaf. Hij giebelt in zichzelf. ‘Kijk me eens lopen!’ vertaal ik. ‘Stapstamp, stap-stamp, net een oude telganger. Op de voet gevolgd door mijn meester. Ben ik geen beklagenswaardige sukkel? Maar ik lach om mezelf. Ik vind Gamal koddig, manier Job!’ Boven, wanneer ik hem aankijk, spuit hem de vrolijkheid uit zijn ogen en bakvisachtig wendt hij zijn gezicht af, dat een beetje rood is aangelopen. ‘Is er iets, Gamal?’ ‘Nee, nee, geeft niet,’ proest hij, ‘geeft niet.’ Zijn Egyptische blos neigt naar oranje. Hij schaamt zich zeker. Om zijn schaamte weg te nemen zeg ik dat zijn brief me ontroerd heeft, ontroerd en verontrust. ‘Nee, echt, geeft niet,’ wuift hij en hij giechelt. ‘Het is maar een molièrisme.’ Pardon? Een molièrisme, ik heb hem goed verstaan. Zelf vind ik het ook niet eenvoudig om te volgen wat ik allemaal zeg wanneer ik, na een moeizaam bevochten overwinning op mijn gemakzuchtiger ik, toch mijn hart voor hem uitstort. Ik breng hem in verlegenheid met mijn ernst. Hij knikt en is het op voorhand volkomen met me eens.
moderuity
Hij bestudeert de zool van zijn schoen, een zool met gaten. Het lijkt haast of ik hem de mantel sta uit te vegen. Zijn haar staat in korte plukken alle kanten op, als bij een kuiken dat net uit het ei is gekropen. Het is pas geknipt. Iemand moet dat voor hem gedaan hebben, zelf is hij daar te onhandig voor. Ik zie hem onder die knippende hand zitten, hoe zijn ogen klein worden van tevredenheid. Ik maak een eind aan mijn gedram. Als hij iemand heeft die zijn haar voor hem knipt, waar zou hij mij dan nog voor nodig hebben?
Dat gegiebel wordt een vaste gewoonte van hem en ik merk dat het niet altijd onverdeeld vrolijk is. De konen onder zijn bril zijn soms vochtig. Zou het kunnen dat hij de afgelopen drie jaar wat gealiëneerd is geraakt? Zijn zwijgende, gebukte bestaan hier, de last der armoede die zijn ziel beestachtig klein houdt, de overdadige porties verveling die wij westerlingen verstouwen - het kan haast niet anders of het is hem zoetjes aan te veel geworden en iets van de veiligheid in zijn verstand is schielijk vertrokken.
Er is ook een ‘mevrouw Liesje’, de vriendin die mij aan Gamal heeft geholpen. We hebben van alles geprobeerd om hem van dat ‘meneer’ en ‘mevrouw’ af te brengen, maar hij houdt er star aan vast en, och, we vinden het niet eens onaangenaam, het klinkt eerbiedig, dankbaar, het geeft ons iets edelmoedigs. Liesje heeft een druk leven als arts en een bewerkelijk huishouden, met drie whippets en een echtgenoot. Bij haar komt hij tweemaal per week. Ik bel haar en vraag of ze ooit iets vreemds aan Gamal heeft opgemerkt. Haar stem klinkt gerieflijk, ze heeft wel zin in een gezellig telefoongesprek en al wil haar niet meteen iets te binnen schieten, ze neemt ampel de tijd om alsnog iets vreemds aan Gamal op te merken. Hij breekt wel eens
Individuality.
| |
| |
een bord. Vrijwel elke week breekt hij een bord. Hij heeft haar parket eens geschrobd, zodat ze het helemaal opnieuw in de was heeft moeten zetten. Een maand of twee geleden heeft hij zich 's ochtends buitengesloten; toen ze 's avonds om zes uur thuis kwam trof ze hem blootsvoets op de stoep aan. ‘Hoezo?’ wil ze weten.
Ik lees haar zijn nieuwjaarsbrief voor. Hoe heb ik daar ooit de klacht van een verwante ziel in kunnen horen! Getier van een achtervolgingswaanzinnige is het, onmiskenbaar. Hetgeen mij helaas niet vrijpleit van zijn aantijgingen. Juist omdat het verzinsels zijn heb ik er geen verweer tegen. Non liquet. Ik vertel Liesje over zijn doldwaze verliefdheid. Ze klakt meewarig met haar tong. Ze doet moeite om zich meer te herinneren. O ja, hij heeft haar ooit geconsulteerd over maagpijnen. Hij bleek zich in hoofdzaak te voeden met suikerwerk. Er waren ook sexuele problemen die hij niet met name wilde noemen. En dat kleurfetisjisme, heeft ze daar ooit iets van gemerkt? Nu ik het zeg - op haar bank heeft ze een rood zitkussen dat altijd kwijt is wanneer hij is geweest. Ze vindt het terug op de vreemdste plaatsen: onder haar bed, in de meterkast.
We zijn nu een meerderheid van twee, Liesje en ik. We grinniken om hem met onze gefilterde stemmen en dan neemt een van ons, ik weet niet meer wie, het woord ontslag in de mond. O, slechts als een onmogelijkheid: ‘Je kunt, het zo'n jongen eigenlijk niet aandoen, om hem te ontslaan’ - iets dergelijks moet een van ons gezegd hebben. Maar wanneer het woord eenmaal gevallen is hangt het lot van Gamal aan een zijden draadje. Ik zit ermee te jojo-en, in mijn zetel naast de telefoon. Op en neer gaat het lot van Gamal terwijl we de voors en tegens van zo'n stap aan elkaar voorleggen. Zou het niet in zijn eigen belang zijn, als we hem door ontslag
BEAUTY
zouden dwingen om naar Egypte terug te keren? Een toekomst heeft hij hier niet. Zijn leven lang zou hij hier schoonmaker moeten blijven en van kraakpand naar kraakpand moeten zeulen met zijn matras en zijn oude gordijn. Hij zou krom gaan staan van het schrobben, geen tand meer overhouden door alle chocola die hij eet. Liesje oppert dat hem problemen wachten in zijn vaderland. Er staat haar iets bij - had hij niet een buurmeisje bezwangerd? Bij ons kennismakingsgesprek, lang geleden, liet hij doorschemeren dat zijn denkbeelden in Cairo subversief gevonden werden. Was hij niet weggestuurd van de universiteit? We pakken hem in met ons geroddel. Hoewel we alleen veronderstellenderwijs gesproken hebben is hij vrijwel klaar voor verzending wanneer ik de hoorn op de haak leg.
Ik ben de krokodil. Ik rust in de modder, tussen de waterwilgen, beschut door de schaduw van de lotus. Door mijn niezen danst het licht, maar ik ben teder, liefdevol houd ik mijn kaken open voor het krokodilwachtertje, dat over mijn tanden wandelt en daar met zijn lange snavel de etensresten en de bloedzuigers wegpikt. Jij bent dat vogeltje, Gamal! Elke dinsdag ontvang ik hem met het vaste voornemen hem te ontslaan, maar nooit doet zich een geschikte gelegenheid voor, zo strikt is onze omgang gereglementeerd.
Vrijwel dagelijks ga ik rond een uur of zeven 's avonds uit wandelen. Dan is het voor de meeste mensen etenstijd en heb ik de stad voor mezelf. Vandaag veegt wind uit uiteenlopende richtingen de iepenbloesem in sluiers over de straatstenen. De flinterdunne penninkjes hopen zich op langs de stoepranden en met slepende voeten loop ik door de goot, door de bloesembergen die tot boven mijn enkels reiken, en ik schop het spul de lucht
SOPHTSTICALION
| |
| |
in, waar de wind het opnieuw pakt. De zwaartekracht lijkt opgeheven. Boven me schuiven wolken langs en over elkaar heen en er zijn hemelse openbaringen - een schelle zon die me verblindt en me het gevoel bezorgt dat ik uit louter licht besta. Het is of ik na een lang ziekbed voor het eerst weer buiten ben en ik denk aan mijn dood, zoals een jongen soms aan zijn dood denkt - met een verlangen dat alleen zo hevig is omdat het nog heel lang onvervuld zal blijven.
Dan zie ik aan de overkant van de gracht, schuin voor me, Gamal lopen. Het is de eerste keer dat ik hem buiten het werk om ontmoet. Als ik nu naar hem toega zullen we het moeten stellen zonder onze ingesleten rituelen. Dit is onze kans om opnieuw te beginnen. Ik zie zijn zwarte haar, een poot van zijn bril, zijn broekspijpen die in vermoeide plooien, zwaar van het straatvuil, op zijn schoenen hangen. Aan zijn hand - alleen de vingertoppen komen onder de mouw van zijn scheefgezakte colbert uit - hangt de plastic draagtas met de vrijwel weggesleten letters, dezelfde waar hij al drie jaar mee rondloopt. ‘Vers van uw slager blijft toch het lekkerst’ heeft er vroeger op gestaan. Hij loopt zonder op of om te zien, gehaast, alsof hij uit werken moet.
Roept iemand achter je rug je naam, zelfs al is het iemand die je tot elke prijs wilt ontlopen, dan geven je benen onwillekeurig acht - maar Gamal sjouwt door wanneer mijn stem tussen de gevels schettert, de draagtas aan zijn hand schommelt in hetzelfde ritme verder. Ik zet duim en wijsvinger aan mijn lippen en fluit. ‘Gamal!’ Hij loopt door zonder een spoor van aarzeling, alsof hij stokdoof is. Ik blijf staan aan de grachtkant. Even heb ik de aanvechting om over het water naar hem toe te rennen, zo dicht is het bezaaid met bloesem. Ik ben met schuld beladen, diepbedroefd. Nee, ik heb nog lang geen orde op zaken gesteld. Dat stervensbereide
strength
gevoel van daarnet was geheel voorbarig. Treurend om Gamal slenter ik rechtsaf een smalle steeg in. Ik wandel een brug over, een winkelstraat door en draai me dan met een ruk om, want op de etalageruit van een strijkinrichting heb ik zijn gestalte door een landschap van hagelwitte overhemden zien lopen, nog steeds even wezenloos en mechanisch. Hoe kan hij me zo snel hebben ingehaald? Meer dan een minuut is er naar mijn gevoel niet verstreken sinds ik aan de grachtkant stond. Maar misschien heb ik daar staan dromen, de tijd vergeten. ‘Gamal! Heb je even? Ik moet met je praten.’ Hij antwoordt niet. De zon sprankelt van zijn brilleglazen. Nu is er geen water tussen ons. Drie grote stappen en ik ben bij hem. Wanneer ik hem bij zijn arm wil pakken is het alsof we twee gelijke magnetische polen zijn - het lukt me niet, ik moet hem laten gaan.
Tijdens de rest van mijn wandeling, die zoals altijd voert langs een parcours zo grillig dat ik het zelf niet zou kunnen natrekken (en toch altijd hetzelfde parcours, ik weet het zeker), bekruipt me bij herhaling het gevoel dat hij zich nog steeds in mijn buurt ophoudt, als een volgtijger. Een gevoel dat dan telkens op niets waarneembaars blijkt te berusten. Des te verrassender is het wanneer ik later die avond thuis mijn raam wil sluiten en hem nog een keer voorbij zie lopen, beneden op straat. Wat ben jij voor iemand, Gamal, dat je het huis van je slavernij toen met geen blik hebt willen gedenken?
protected widely by patents throughout the world heat resistant U.S.A. Order No 5048
|
|