| |
| |
| |
[1983/1]
A.F.Th. van der Heijden (già Patrizio Canaponi)
De gevarendriehoek
fragmenten
Hier, in het halfduister van de kamer waar ik het rijk alleen had, bestond de aarde uitsluitend op papier. Haar wateren, niet dieper dan het cijfer aangaf, waren effen blauw; haar bossen, bestaande uit gestileerde sparretjes, donkergroen. Hoogten werden gevormd door grillige kringen, heuveltoppen door getallen. Een wereld van codes.
Hier was ze nog niet tot bol verketterd. Ze bezat nog haar kwalijke reputatie van platte schijf, aan welks einder schepen langs eeuwige watervallen in een bodemloze afgrond tuimelen. Deze pannekoek was het middelpunt van het heelal en het driehoekje onder mijn vergrootglas het middelpunt van de pannekoek. Hier stond de kerk van Euclides nog onwrikbaar als een kaartenhuis haar eerste schisma af te wachten. Van de driehoek was de hoekensom 180o, niet meer en niet minder. Riemann en Lobachevsky konden als ketterse vertegenwoordigers van elkaar opheffende stromingen geëxcommuniceerd worden. Naar de hel met hen. Bij het reconstrueren van mijn jeugddomein was trouw aan Euclides voldoende. Om de tuin van mijn vroegste jaren zijn oorspronkelijke vorm te hergeven hoefde ik de werkelijkheid niet eens geweld aan te doen. Een driehoek bleef immers een driehoek, ondanks de wisselende oppervlakte. Na het verleggen van de zijden zou de hoekensom nog altijd 180o zijn. Het bleef bovendien exact dezelfde driehoek, want de grootte van de hoeken zou ik met geen graad veranderen.
Het was slechts zaak de driehoek ten opzichte van de schaal van de kaart te laten groeien. Dus verschoof ik de spoorbrug (A) achthonderd meter langs het kanaal in westelijke richting, terwijl ik het viaduct van de zuidwaarts wijzende top (C) naar de rand van het dorpscentrum verplaatste. De oostelijke kanaalbrug (B), door de gemeente niet verlegd, kon ook op de kaart blijven liggen.
Zo verwijdde ik de galg die alles verstikt had.
In de schemering vol optisch bedrog zag ik hem liggen, mijn driehoek, - even groot als hij geweest moest zijn, ofschoon weer kleiner dan ik hem gekend had. Woest en ledig, in grondnevels. Zon en maan gingen wars van alle wiskunde nog schuil in de mouwen van mijn kamerjas.
Ik begon met de middelloodlijnen te trekken. Op hun snijpunt had een doornhaag gegroeid, die bij het aanhalen van de strop in ademnood was geraakt. Maar de verwaarloosde grond borg nog voldoende onontkiemd zaad om de heg weer te doen opschieten. Hij zou overhellen naar een greppel vol Bella Donna, die in de strijd om meer licht met lange en rechte stengels de wal van doornstrengen binnendrong, giftig als een pijlenregen.
Het stuk middelloodlijn tussen autoweg en doornhaag gaf aan waar het straatje had gelegen. Met rood potlood tekende ik tegen de lijn een vierkantje op de plaats van ons vroegere huis.
Uit de richting van het dorpscentrum, zag ik, was een motorrijder in aantocht: een agent van de gemeentepolitie op zijn Harley. Het was nog bijna nacht; de koplamp wierp een kegelvormige lichtbundel in de ochtendmist. De motor, naar het noorden klimmend, naderde het punt waar de weg met het spoor de zuidwaarts wijzende top van mijn driehoek vormde. Hij reed onder het viaduct door en begon met zijn lichtkegel de meetkundige figuur uit te tekenen. Met grote precisie, als langs een lineaal, trok hij de oostelijke opstaande zijde in de richting van de basis...
Maar halverwege, bij nadering van het zijstraatje, minderde de agent vaart. De motor stokte. De tekenstift van licht weifelde: de hand die hem stuurde leek te falen. De kegel week iets af naar rechts en zwenkte vervolgens naar links, waar hij het straatje in werd gestoten. Hij vulde de steeg helemaal op - tot aan de doornhaag.
In zijn kamer op een eerste verdieping aan de linker- | |
| |
kant lag een jongetje van zes te bed. Tot aan het moment dat de stralenbundel de driehoek penetreerde, was zijn slaap droomloos geweest. Het licht van de koplamp werd niet helemaal tegengehouden door de overgordijnen. Via de opening die ze vrijlieten drong een vlijmscherp zwaard de kinderkamer binnen. Het stootte tegen de muur en brak. Terwijl de motor verder het straatje binnendrong, beschreef het gebroken zwaard een baan langs drie van de vier wanden, en bleef, toen de machine halt hield, hangen boven het slapende hoofd. Bestuurd door de onwetende hand buiten daalde het lemmet langzaam neer, ketste af op het voorhoofd en plooide zich vloeibaar als een straaltje maanlicht naar het kinderprofiel, - waarachter het een droom verwekte bestemd om nooit te worden vergeten.
Beneden in de straat stond voor het tweede huis van Stultiëns, dat aan het onze grensde, de agent - schrijlings op zijn motor, voeten aan de grond. Zowat elke week, wanneer hij nachtdienst had en de driehoek toevallig op zijn route lag, kwam hij hier de rust verstoren. Stofbril voor de ogen, een gemaskerde minnaar.
Op de begane grond ging een raam open; ik hoorde de haak over de vensterbank schuren. ‘Tante’, klonk Gonnekes stem, ‘tante, let goed op d'r, want ze is nog niet helemaal goed.’
‘Ach, slet. Blijf dan ook niet te lang weg, trien. Ik draag geen verantwoordelijkheid voor jouw jong.’
Als ik me ver genoeg voorover boog, kon ik mijn buurmeisje uit het raam zien klauteren. Een been stak uit de gevel... Gonneke stapte zo van de vensterbank op de voetsteun van de Harley. Ze droeg een lang, gebreid vest. Ze sloeg als een kind haar armen om het massief leren blok en de motor reed het straatje uit... linksaf... en tekende met zijn licht het laatste stuk van de driehoekszijde tot aan de kanaalbrug. Ik hoorde de machine schakelen bij het bestijgen van de helling... gerammel van losse planken... Daarna raakte ik ze kwijt, want verder reikte mijn driehoek niet.
Hun verboden vlucht had de hemel van kleur doen verschieten. Het werd licht. Ik bleef over de vensterbank hangend kijken hoe ver weg, aan de overkant van de Dommel, de rode schijf boven de horizon uit geperst werd. De nevels zochten het dichter bij de grond, alsof ze daarin weg wilden kruipen.
Uit westelijke richting naderde een schip. Aan het stampen van de motor kon ik horen hoe diep het lag onder zijn lading. Het moest op weg zijn naar de zwaaikom, om straks te worden gelost. Als Gonneke en haar agent inderdaad, zoals van ze gezegd werd, ‘in het riet lagen’, dan konden ze zien hoe de aak onder de stalen constructie van de spoorbrug door gleed. In gedachten zag ik hem de basiszijde van mijn driehoek trekken, langzaam en nauwkeurig. De zon, koperkleurig inmiddels, hielp een handje. Het schip trok het motief van een vogelveer in het water, een dubbele arcering die door de zon werd bijgetekend...
Rond zes uur ten slotte vertrok van het kleine station ver achter me de eerste trein naar Eindhoven. Hij passeerde duidelijk hoorbaar het viaduct (een langgerekte bekkenslag) en zette de laatste driehoekszijde uit, meedogenloos recht. Alle lijnen waren nu getrokken.
Binnen deze driehoek lag mijn speelterrein. Mijn moeder had me ten strengste verboden er de grenzen van te overschrijden, me zelfs op het hart gedrukt uit de buurt van de drie verkeerswegen te blijven. Ze bezat een bezwerend, bijna hypnotiserend vermogen ons de gevaren ervan in te prenten. We konden overreden worden, verdrinken, en op de spoordijk was alles wat je aanraakte geladen met electriciteit, tot het gras en de kiezelstenen toe... Aan de overkant van het kanaal lag bovendien het woonwagenkamp, waar ze je aan de ketting legden om je in een circus te laten optreden.
Vanaf mijn derde speelde mijn leven zich al binnen deze gevarendriehoek af. Maar sinds we ons hier hadden gevestigd, waren de grenzen aan het krimpen gegaan. Ze schoven langzaam op me toe, ik kon het horen aan het sterker worden van de verkeersgeluiden... En hoe kleiner mijn speelterrein werd, des te minder leek het op het paradijs dat ik er ooit had aangetroffen. Ik groeide er uit, net als uit mijn kleren.
En al wilde ik graag vertrouwen op Egbert, die beweerde dat ‘stoffen bij grote warmte uitzetten’, ik had gemerkt dat sinds het begin van de hittegolf de triangel om me heen versneld kromp.
In de tuin van Stultiëns stond tussen de afrikaantjes, waar wespen omheen zoemden, Gonnekes dochtertje. Het was de eerste keer sinds ze in het ziekenhuis had gelegen dat ik het meisje buiten zag. En nooit eerder had ik haar in die geheimzinnige kleding gezien.
Vrouwen van wie het dochtertje ernstig ziek was beloofden soms aan Maria dat, indien hun kind op Haar voorspraak zou genezen, ze het tot het zevende levensjaar zouden kleden in uitsluitend blauw en wit: de kleuren waarin de Heilige Maagd zich te Lourdes aan Bernadette had geopenbaard. Ik wist van het gebruik,
| |
| |
maar had nog nooit zo'n ‘Mariakindje’ in het echt mogen aanschouwen. Voor mij was het kleine buurmeisje, dat ik voorheen geen blik waardig had gekeurd, nu met mysteriën en heiligheid omgeven. Ik vergat te eten. Door de warmte, die de margarine deed smelten, liet de onderste van de twee sneden brood los en witte anijskorrels hagelden op de tegels...
Bleek, mager, breekbaar stond ze daar, in het volle zonlicht, bevroren in de houding - een aanzet tot lopen - waarin ik haar had aangetroffen: lichaam half van me af gewend, gezicht naar me toe gekeerd. Een strak mondje. Haar velletje, teerder dan ik ooit gezien had, scheen een zwak licht door te laten. Ze droeg witte sokjes in blauwe lakschoentjes en een blauw plooirokje met banden kruislings over een wit truitje. In het dunne, witblonde haar, tot krachteloze vlechten gebonden, hingen blauwe strikken, wit genopt. Haar hoofddeksel hield het midden tussen een hoed en een muts; de slappe rand hing gegolfd in de nek. De kleertjes waren nieuw en smetteloos. Het kind stond in de zon en gaf licht.
Maar vanuit die witblauwe lieflijkheid gaapten mij twee zwarte gaten aan - niet met blauw, niet met wit, maar met rood, felrood plastic afgezet: ze droeg een zonnebrilletje van het soort dat bij de kruidenier te krijgen was. Ik had er in de winkel minstens twintig, op een stuk karton gehecht, achter de toonbank zien hangen. De monturen bestonden uit één stuk, scharnierloos; je moest ze zelf in model buigen.
Het ene brilarmpje, dat eindigde in een elastische krul, sprong steeds los, zodat ze het met de hand weer achter haar oorschelp moest haken. Ze deed het met vier vingers tegelijk, achteloos, alsof ze een weerbarstige haarlok wegstreek, wat maakte dat ze het gebaar voortdurend diende te herhalen. Maar ofschoon het brilletje telkens van de neus dreigde te vallen, kreeg ik haar ogen geen moment te zien.
Zo stonden we elkaar, ieder aan een andere kant van de afrastering, een tijdje roerloos aan te staren. Zij mij meer dan ik haar, want vanuit mijn positie waren de brilleglazen net zo ondoorzichtig als de zwarte damschijven die Egbert Egberts een keer voor de grap als monocles in zijn ooghoeken had geklemd. (Het was verschrikkelijk geweest om aan te zien. Mijn zusje had gegild).
Het gegorgel achter me hield plotseling op. Ik keek snel om. De strontschepper droeg zijn druipende slang het huis in, waarna de stank minder werd. Even later verscheen de man op de achterplaats van Stultiëns, waar hij twee bassins te legen had. Het geslorp nam nu daar een aanvang.
Een wesp cirkelde om de witte kindermuts, naderde het hoofd, verdween een moment onder de gegolfde rand, maar liet zich dan weer door de handbeweging van het meisje verjagen, - waarna de aanval opnieuw inzette. Ik voelde dat ik nu, zoals volwassenen in een dergelijke situatie doen, iets moest zeggen.
De afgelopen zondag, derde dag van de hittegolf, had de oudste zoon van de protestantse doodgraver mij meegenomen naar ‘de kuil’. In een verblindend gele bouwput hadden tientallen jongens uit het leemachtige zand, verstevigd met takken, hutten opgericht: een klein dorp in de diepte. Er waren die middag wonderen gebeurd. Een vriend van Jan Lopik had in een pannetje op het gloeiende zand een spiegelei gebakken. Het had gespetterd, zonder dat ergens vuur te bekennen was geweest. Iedereen hurkte er rondomheen.
‘Moet er geen zout op?’ ‘Zout? Hier heb je zout...’ En de jongen had over het baksel fijn zand uitgestrooid, dat glinsterend bleef liggen op de dooier, waar de zon in scheen. En tegenover het witblauwe wezen in de tuin herhaalde ik wat de eierbakker vol minachting had gezegd na te hebben gehoord dat ik ‘uit een paaps nest’ kwam.
‘Maria bestaat helemaal niet.’
Het kwam er zo bijtend uit, dat ik mijn eigen stem niet herkende. Het meisje schrok, de brilarm schoot los. Ze maakte daarop een onverhoedse beweging met haar hand, waar met een heftiger soort gezoem de wesp zich in vast zette... tot zij hem van zich af schudde en hij geluidloos, dansend, tussen de bloemen verdween (om te sterven aan zijn eigen daad). Toen pas drong de pijn tot haar door. Ze keek naar de zijkant van het handje, waarin de angel nog stak, en begon met minieme schokjes te huilen, onwillig, alsof ze aan haar pijn verplicht was te huilen maar er eigenlijk geen lust toe voelde. Ik wist wat ze mankeerde, want was zelf nog kortgeleden door een wesp in mijn ooglid gestoken, dat vervolgens met azijn gebet moest worden. Onmiddellijk verscheen Gonneke op de keukendrempel, kringen onder de ogen, haar neus dicht knijpend tegen de stank. ‘Blijf daar nou niet te lang in de zon staan, schatje,’ riep ze met onwerkelijke, nasale stem. ‘Dat is niet goed voor je. Ga maar mooi stapjes doen.’
Midden op het zandpad dat de grote van de kleine tuinen scheidde, lag de vette kater van Lopik te zonnen. Ik loerde al dagen op het dier. Sinds Flix gezag had
| |
| |
verworven door een balpenhuls in de krolse poes van Aneetman te steken, rustte ik niet voor ik ook zo'n heldendaad op mijn naam zou hebben staan.
De kwelrage had op het eind van de winter samen met de dooi ingezet, toen Flix' broertje Govert met een nonchalante beweging van zijn hiel een straatmus uit zijn lijden verloste. Het diertje was in een dot smeltende sneeuw van het dak op onze achterplaats neergeploft en dicht bij de afvoerput blijven liggen, op z'n zij. Het draaide met het kopje, bewoog de pootjes, en hakte met een vleugeltje in de sneeuw als om grote spijt uit te drukken. Mijn zusje en ik stonden sip en zonder te weten wat te doen naar de stuiptrekkingen van de mus te kijken, - tot Govertje Boezaardt plotseling achter ons verscheen. ‘Vogeltje’ noemde mijn zusje hem in haar onvaste spraak, wat haar al een keer op een dreun met een hamer was komen te staan.
‘Vogeltje, kijk, vogeltje,’ zei ze.
‘Uit de weg.’ Govertje duwde ons uit elkaar en schoof met de zijkant van zijn voet de mus naar de put. Ik kon het heftig bewegende vleugeltje langs het leer van de schoen horen ritselen. Ik bleef staan in de houding die Govertjes hand me had opgelegd. Bevroren. Om me heen dooide het, maar bij mij zat de vorst nog hoog op de troon.
‘Zo moet je dat doen,’ zei de jongen. Maar zijn kleine slachtoffer bleef sidderend op het rooster liggen. ‘Nondedju. 's Kijken wie hier de baas is...’ En met zijn schoenpunt wrong hij het lijfje tussen twee spijlen door. Er klonk een plons tussen scherven smeltend ijs - en vanaf dat moment heette Govertje ‘Vogeltje’; niet alleen in het spraakgebruik van mijn zusje, maar in ieders mond.
Enkele weken later - het begon net een beetje lente te worden - werden in de oostelijke punt van de driehoek door een schot uit een luchtbuks twee parende honden van elkaar gescheiden. Het was een al wat oudere jongen die de trekker overhaalde. Ademloos hadden Flix en Govertje en ik staan toekijken hoe hij het schokkend centrum van beweging op de korrel probeerde te nemen. We hoorden de doffe plof van de veer... Niemand had gerekend op een zo snerpend gejank. Het leek of de reu door een plotselinge windstoot werd weggeblazen van de teef. Hij waaide als een rafelig vod tegen het prikkeldraad, en bleef er in hangen. Iedereen zag het rode ding dat hem met de andere hond had verbonden sidderend in de buikvacht verdwijnen. Flix en zijn broertje lachten. ‘Net 'n lolly!’ riep Flix. De teef, tong uit de bek, draaide zich verbaasd kwispelstaartend om.
Zo was de paradijstuin van die vroegste jaren langzaam maar zeker in zijn eigen tegendeel aan het veranderen. Met het krimpen van de driehoek raakte alles wat er zacht en mooi was geweest verstikt. Hij was nu al zover gekrompen, dat het míjn beurt was om te kwellen.
De kater leek zijn ogen steeds stijver dicht te willen knijpen, alsof hij zich zo van de zon kon afsnijden. Het bekje met de naaldscherpe tanden stond half open: de kleine tong, angstaanjagend roze, gleed met snelle haaltjes door de geribbelde holte op en neer, als bij een hond die te hard heeft gelopen. Borst en buik waren in hetzelfde heftige ritme verwikkeld. De kater had duidelijk last van de warmte, maar kwam er niet toe zich met zijn dikke lijf de schaduw in te slepen.
Het dier zo in al zijn weerloosheid te trappen, uit alle macht... de gedachte gaf me het water in de mond. Nee, ik zou eerst de gloeiende vacht willen strelen, tot het knetterde onder mijn handen, en dan pas een schop uitdelen...
| |
| |
Ofschoon ik op mijn tenen naar de kater toe liep, kreeg hij me nog bijtijds in de gaten. Ik verbaasde me over de rapheid van het volgevreten dier. Het vluchtte niet via het vrij openliggende pad van me weg; zoals katten doen koos het de weg van de meeste weerstand: het probeerde achter me te komen door in een boog om mijn voeten heen te glippen.
In de richting van Potters erf rende ik de kater na tot ik hem dicht genoeg genaderd was om hem te kunnen schoppen. Alles wat ik nog wilde: het dier die trap geven... En er kwam geen greintje haat aan te pas. Ik hoefde alleen maar te weten hoe het aanvoelde... hoe iemand erdoor in een held kon veranderen...
Al hollend haalde ik uit, trof de kater met de volle kracht van mijn voet in z'n zij. Hij schoot giftig blazend bij Boezaardt onder de heg, waar hij nog even als een rat met zijn dikke achterwerk in bleef steken...
Hijgend stond ik stil. De trap plantte zich voort tot in mijn heup, verwekte een tinteling die me heel even een gevoel van diepe bevrediging gaf. Nadat het weggevloeid was, bleef alleen nog de laffe, bittere smaak op het achtereind van mijn tong. Ik beefde en transpireerde. Er kwamen maagsappen omhoog; ik moest gedurig slikken. Achter de heg klonk het gekoer van de duiven. Voor de eerste keer in mijn leven voelde ik zoiets als spijt. Ik had me alleen soms schuldig gevoeld, maar bij schuldgevoelens kwamen altijd anderen te pas.
‘Ik zag wel wat je deed.’ De stem van Flix, achter de heg. Het lage tuinpoortje ging piepend open, en hij stond voor me. ‘Ja, menneke, ik zag het wel. Verrekte'n dolle.’
Flix zette zijn tanden in het zachte violet van een voederbiet, waar vergeeld loof aan hing. Na me door zijn brutaliteit zover te hebben gekregen ook een dier te pijnigen, wist hij even bruut de schaamte in me te wekken. Het was dezelfde hoon die zowel op het uitblijven van een daad als op het stellen ervan werd losgelaten. Jongens als Flix ging het er uitsluitend om die hoon aan z'n trekken te laten komen. Ik schaamde me voor mijn gedrag, uitgerekend tegenover de persoon die me ertoe had aangezet. Het was blijkbaar niet de daad alleen die iemand tot een held maakte. Sommige jongens werden helden door de laffe bijval van omstanders, op andere kreeg het heldendom geen vat. De juiste houding maakte een daad tot heldendaad. Je moest ervoor geboren zijn.
We stonden een poosje zwijgend tegenover elkaar. Flix groef steeds snuivend zijn voortanden in het harde vlees van de mangelwortel, dat een piepend en knersend geluid gaf. Toen hij er genoeg van had, spoog hij een witte brei op de grond.
‘Daar kun je kinderkanker van krijgen, wist je dat.’ Het geweld van alles wat hij zei... Maar zijn stem was eindelijk eens vrij van astmatische bijgeluiden: Flix trok als enige uit de buurt profijt van de grote droogte. Hij slingerde de biet met grote kracht weg; het loof ratelde als een vliegerstaart door de lucht. Flix spuwde nog een paar keer in het rond en veegde toen met de rug van zijn hand zijn mond af.
‘Zullen we... vull'ken?’
Vull'ken, ‘vuilakken’... Als werkwoord gebruikt werd het snel uitgesproken (trager uitspraak zou de geheime betekenis vernietigd hebben), waarbij op onnatuurlijke wijze het puntje van de tong tussen de tanden te zien kwam. Aan de klank was te horen dat het hier geen kinderspel betrof, al werd het ‘vull'ken’ wel degelijk door kinderen beoefend. Het woord was ingevoerd door de zusjes Boshond, die aan de overkant van de weg - dus buiten de driehoek - woonden. Mimi en Leni, twee lompe meiden waar geen jongen het tegen durfde opnemen. Mimi was een keer op me af gekomen met het voorstel: ‘Als ik bij jou mag kijken, dan mag jij m'n pleziertje zien... voor mijn part...’ Meisjes liepen daar rond met een geheim in hun vlees gekerfd. Ze noemden het hun ‘pleziertje’...
Ik kwam van de bakkerij met een reusachtig witbrood onder de rechterarm en met mijn linkerhand, die ik voor me uit hield, vol krenten: een gift van de bakkersknecht. Ik liep voorzichtig, want regelmatig rolde er een vruchtje via mijn pols op de grond - al wilde de geur van het verse brood dat ik gauw thuis zou zijn. Zonder een antwoord of gebaar van mij af te wachten had Mimi Boshond haar rok opgetild en haar smerige broekje opzij getrokken. Tussen twee mollige, schilferige vleeskussentjes, rood uitgebeten, zag ik zoiets als een onvolgroeide hanekam, die onmiddellijk weer aan het oog onttrokken werd. Mimi drong niet op een tegenprestatie aan, maar gaf als straf voor mijn onbeschaamde blik een klap onder mijn hand, zodat de gedroogde vruchten alle kanten op spatten. Ze viel nog op haar knieën om ze voor eigen gebruik uit het zand te lezen, terwijl ik huilend naar huis rende om het brood in veiligheid te brengen. Ik wilde mijn moeder niet vertellen wat er gebeurd was, maar een paar krenten die in mijn kleren waren blijven hangen verrieden iets van mijn avontuur.
Vull'ken... Het woord had betrekking op het gedempte gepraat en ingetogen gestoei van een kluwen
| |
| |
kinderen in een kuil of droge sloot. Wat ze precies uitvoerden, wist ik niet: ik had er nooit aan meegedaan. Alles werd gesmoord in stof en zand, onder overhangend groen. Er stond een koepel van ernst omheen.
‘Nou, ga je nog mee... of eten we eerst?’ drong Flix aan.
Het was nu zeer warm en absoluut windstil. De lucht hing vol zware geuren: van het gras verdrogend tot hooi... van de duiven die weeïg riekten en zinnelijk loom koerden in hun paalwoning, waaruit wit pluis eindeloos vertraagd op de aarde daalde... Insekten neurieden achter de heggen. Alles rook en klonk en oogde even aanmoedigend.
Vull'ken... Ik had een gebrekkig visioen van wat het misschien inhield: met mijn blote buik lag ik op een spijkerbed van verdroogd gras... de zon scheen heet op mijn billen... en dan Flix' geurige aanwezigheid, heel dichtbij... zijn kwiek rondfladderende handen, licht als vlinders: ze streken langs mijn lichaam zonder ze echt te raken... Maar het verlangen dat in me kwam was zo groot, dat het door niets of niemand te vervullen zou zijn. Zoiets als heimwee, maar niet naar huis.
Flix maakte zich al op om mijn dagdroom kapot te trekken. ‘Ik heb iets ontdekt,’ zei hij, plotseling op samenzweerderstoon. ‘Kijk zelf maar.’
Hij trok zijn kleren opzij met het gebaar van Mimi Boshond. Naar buiten gleed zijn bleke geval, waarvan het wijde vel in een tuit uitliep. Met duim en wijsvinger van beide handen begon Flix de beweeglijke huid naar zich toe te halen. De zo ontstane opening werd wijder en wijder en er begon meer en meer van een
glanzend rode knikker naar buiten te stulpen. Met vertrokken gezicht, alsof hij pijn leed, schortte hij het vel steeds verder op, als een mouw... Ik was getuige van iets verschrikkelijks: Flix was bezig zich compleet binnenstebuiten te keren... Hij legde een ei, een glanzend rood ei perste hij uit zich. Ik hoorde hem lucht en speeksel tussen zijn tanden naar binnen zuigen. Ging hij zo door, dan zou de stuiter ten slotte voor onze voeten rollen... nooit meer op zijn plaats te krijgen zijn... Maar de parel die Flix voor me had opgediept, bleek aan hem vast te zitten. Met enigszins holle rug hield hij me zijn geheim voor. Zelfs onze naaktheid bedekte nog iets.
‘Gezien?’
Ik had geen adem om iets te antwoorden. Flix probeerde het ontblote weer te bedekken, maar de huid wilde niet als voorheen helemaal sluiten. Zijn geslacht leek intussen wat gezwollen. Na het te hebben opgeborgen haalde hij het nog eens te voorschijn om alles weer op zijn plaats te sjorren, maar de gevoelige uitstulping bleef tegen de binnenkant van zijn ondergoed schrijnen, ik zag het aan zijn geïrriteerde gezicht.
Ik volgde Flix de tuin van zijn vader in. We bleven staan aan de voet van de duiventil, die hoog boven ons uit torende. De putjesscheppers waren nu bij Boezaardt bezig. Ik hoorde de harde lach van tante Maya, die met ze schertste. De zoete nestgeur van de duiven ging verloren in de immense stank van de beerput die geleegd werd.
De tuin grensde aan Potters erf en was hiervan gescheiden door meer dan manshoog gaas. In en rondom de bijkeuken - een gebouwtje haaks op de woonstee van
| |
| |
de boerderij - bleek het een drukte van belang. De boer, zijn vrouw, hun zoon en dochter, de knecht en de meid, alles liep gejaagd in en uit met emmers en teilen. Door deur en ramen kwamen wolken stoom opzetten, wat de bedrijvigheid iets paniekerigs gaf, als het blussen van een uitslaande brand.
‘Ze gaan slachten,’ wist Flix. ‘Straks komt er ene van het slachthuis, met een echt schietgeweer. Mijn vader heeft het zelf gezegd.’ En op volwassen toon voegde hij er aan toe: ‘Ze lijken wel gek, met dat warme weer.’
Hij greep opnieuw naar zijn kruis in een poging de schrijning ongedaan te maken.
Vingers in het gaas van de afrastering gehaakt bleven we naar het gedoe rondom de boerderij staan kijken. Het ingetogen gekoer van de duiven drukte precies de zinnelijke verveling uit die zich van me meester begon te maken. De latrinestank dreef langzaam weg; ik hoorde het paard dat voor de ton was gespannen het straatje uit klepperen. Flix, die als eerste alle belangstelling voor de Potters verloor, scharrelde gebukt rond en raapte een steentje op, dat hij vervolgens naar een platform van de til keilde. Enkele vogels stoven op. Een losgelaten staartveer daalde draaiende om eigen as met de punt recht naar beneden omlaag. Zo windstil was het: dat zelfs de veren zwaarte kregen. Met een sprong griste Flix de witte pluim uit de lucht.
Nauwelijks waren de gemeentemannen met hun ton vertrokken, of uit de richting van het dorpscentrum naderde over de grote weg opnieuw het geklepper van paardehoeven. Nu de zijden van de driehoek zoveel korter waren geworden, kwam het geluid, waar tonggeklak doorheen klonk, snel dichterbij.
‘Kom aan,’ zei Flix, plotseling opgewonden. Hij wenkte me met de veer. ‘Het kleine bakkertje. Ik wist wat.’
Ik voelde tegenzin ontstaan. Liever bleef ik in de zware atmosfeer van de tuin, bij het lome gekoer van de duiven... wachten op het geheimzinnige spel dat Flix had aangekondigd. En tegelijkertijd wilde ik me maar al te graag samen met hem in wildere avonturen storten... In plaats van mijn wil was het zijn bevel dat me achter hem aan deed hollen. ‘Kom aan...!’
We renden tussen de tuinen door. Onder het lopen vloog Flix de veer uit de hand; hij stopte om hem op te rapen, waartoe hij, op gevaar van zich te bezeren, zijn arm tussen twee strengen prikkeldraad moest steken. Uit de moeite die hij zich getroostte concludeerde ik dat hij er iets mee van plan was, - al bleef het moeilijk voorstelbaar dat zijn gewelddadigheid zich van zoiets teers als een duiveveer zou bedienen.
Waar het zandpad op de asfaltweg uitkwam, beduidde Flix me te blijven staan. De grens van ons speelterrein was bereikt. We loerden om de hoek van de Végéwinkel (het eerste huis van een rij die, haaks op het doodlopende straatje, aan de grote weg lag) en zagen nog net hoe de bakkerskar de steeg in werd getrokken. Vlak voor ons, waar het asfalt de zonnehitte had opgezogen en weer losliet, was het veel warmer dan in het labyrint van tuinen. De verboden wereld aan de overkant toonde zich door trillende lucht. Huizen en bomen op het punt van smelten.
‘Dju, die halve gare van Lopik,’ foeterde Flix.
Op de dichtstbij gelegen hoek die het straatje met de weg vormde stond Diederik, de achterlijke zoon van de protestantse doodgraver, zijn ‘vaantje’ uit te proberen. Van een rode zakdoek, perfect en zonder vouwen gestreken, hield hij nauwgezet twee punten tussen duim en wijsvinger van beide handen vast. De bedoeling was de snotlap op die doorgaans winderige hoek aan het wapperen te krijgen, wat zo ongeveer het levensgeluk van de jongen uitmaakte. Maar er heerste nu zo'n absolute windstilte, dat de doek onbeweeglijk recht naar beneden bleef hangen. Diederik gromde en stampvoette van ongenoegen. Flix en ik, op weg naar de tegenoverliggende hoek, liepen in een grote boog om hem heen, want zonder een zuchtje wind kon hij gevaarlijk zijn.
‘Huu!’ hoorden we onder het oversteken roepen. Paard en kar kwamen voorin het straatje tot stilstand. Even later zagen Flix en ik van om de hoek hoe de bakker de leidsels vastbond aan een soort balkonhek dat de bok omgaf, en op de grond sprong. Bij het neerkomen rinkelde het geld in de leren tas die hij op de zij droeg.
Er bereikte ons een scherpe schroeilucht. Ik keek over mijn schouder de weg af in de richting van de kanaalbrug. Verderop was een groepje mannen in overalls bezig bij een wegopbreking, afgezet met roodwit gestreepte balken. De zon schitterde in de reflecterende venstertjes van de lantaarns. Een zware pot met kokend teer stond walmend op een vuurtje.
Ik boog me weer over Flix, die gehurkt zat, en keek ons straatje in. Pas wanneer hij op de grond stond bleek wat voor klein mannetje de bakker eigenlijk was. Zijn kar: de onbeholpen karikatuur van een ouderwetse koets. Hoog op de massieve wielen, met boven de bok een afdak als de klep van een pet; alles sierlijk van vormgeving en toch plomp. Naast het gevaarte met de reusachtige knol ervoor leek het bakkertje nog nietiger zelfs. Boven een bruine manchester broek droeg hij een
| |
| |
buisje vervaardigd uit een gele stofjas. Achter zijn oor stak een potlood bijna recht omhoog. Hij riep lachend iets naar Diederik, die daarop nog harder stampvoette en een soort geloei voortbracht. De kleine man belde aan bij het eerste huis aan de linkerkant. Het wijf van Aneetman deed open.
‘En... wat zal het zijn, mevrouwtjelief?’
‘Ach, bakkertje, weet je wat... doe maar een heel tarvo.’
‘Een heel tarvo. Mevrouwtjelief: komt in orde.’
Hij huppelde terug naar zijn koets, sprong aan de achterkant op de treeplank en opende de deurtjes (ze leken op vensterluiken, met open richels om de vochtige lucht van de wasemende broden te laten ontsnappen). De geur van het verse baksel had ons al gauw bereikt - zelfs Diederik snoof vergenoegd de damp op - maar werd verpest door de schroeistank uit de teerpot. De kleine man nam van een schap een lange lat, waarmee hij diep in het binnenste van de kar reikte. Door het uiteinde van de lat, wist ik, zat een spijker, die in het gewenste brood werd geslagen. Zo haalde de bakker het met zijn korte armen naar zich toe. Hij had er in de loop der jaren grote handigheid in gekregen. Na een klein maar krachtig haaltje aan het vastgespiesde brood haakte hij onmiddellijk af, zodat het vrij over de gladde planken op hem af kwam glijden. Je kon het horen: een roffelend geluid, veroorzaakt door de kruimelgleuven tussen de planken. Gedurende die ene seconde dat het naar hem op weg was, stapte de bakker van de treeplank en ving het naar buiten vliegende brood met één hand op. De kruimels hingen in zijn haar. Mariëtte en ik maakten altijd een hoop heisa wanneer we een boterham met doorboorde korst op ons bord kregen. We weigerden het beschadigde brood te eten. Het gaatje, waaromheen de glanzende buitenlaag van het baksel was versplinterd, vertegenwoordigde voor ons iets onbenoembaars: chaos, dreiging, wormstekigheid...
De schaduw van de huizenrij lag schuin en gekarteld als een zaagblad door het straatje. Het bakkertje werkte aan twee kanten tegelijk, zigzaggend, de deuren af - van het felle zonlicht in de schaduw stappend en weer terug de zon in. De kar bleef broden uitspuwen, soms twee tegelijk: de kleine man ving ze zonder mankeren op, al werd zijn kop steeds roder. Van tijd tot tijd leidde hij zijn handel wat verder op de doornhaag toe door het paard bij de halster te nemen. In de leren stellage rond de nek van het dier tingelden de belletjes.
Overal verschenen vrouwen in de deuropening, behalve bij Lopik, waar meneer de bestelling deed. Hij was de doodgraver en opziener van het protestantse kerkhof. Ik zag hem wel eens gezeten op de drempel zijn schoffel wetten met een vuursteen, waarbij hij af en toe met veel moeite op het staal spoog. Zo uitgedroogd, de man, dat hij nauwelijks meer speeksel bezat. ‘Blijf daar toch niet in die barre zon staan, jongen,’ riep hij met opgebruikte stem naar zijn zoon. ‘Wind krijg je toch niet, al wacht je tot St. Juttemis. Straks loop je nog een zonnesteek op... Kom liever hier, dan knoop ik er een mutske van, van die zakdoek.’
Geloei.
‘Alsof-ie niet al z'n hele leven met een zonnesteek loopt, d'n dolle,’ zei Flix. We stonden plat tegen de blinde zijmuur van het hoekhuis gedrukt en keken om beurten hoever het bakkertje al gevorderd was. De stenen in mijn rug priemden gloeiend door mijn dunne zomerbloesje heen. Flix verspreidde een doordringende zweetlucht. Ik wist nog altijd niet wat hij van plan kon zijn.
Als laatste was Flix' moeder aan de beurt. Bij haar dronk het bakkertje altijd koffie, in ruil waarvoor hij beschadigde appelflappen meebracht.
Bij het tot vlak voor de greppel leiden deed het paard weerspannig. Het leek zich schrap te zetten: hoeven krasten over de klinkers, disselbomen kraakten, belletjes rinkelden minder charmant dan tevoren... en de kleine man vloekte. ‘God! God! God! Godnondenakendenondedju...!’
Hij ging met zijn rug schuin tegen het achterwerk van het paard staan en tilde het linkerachterbeen op, dat hij stevig tussen zijn dijen klemde om het hoefijzer aan een onderzoek te onderwerpen. En op eendere wijze controleerde hij ook de andere hoeven - zwetend, heen en weer slingerend omdat het dier zijn been terug wilde hebben. Hij plukte hier en daar wat vuil uit de ijzers, maar vond kennelijk geen onregelmatigheid van belang. Het was een imposant gezicht de kleine man zo'n reusachtige knol te zien bedwingen. Onder uit de laadbak nam het bakkertje vier houtblokken, die hij achter de wielen legde en met zijn voet klem schopte. Ten slotte hing hij het paard de haverzak om en ging met een brood onder de arm en een papieren buil in de hand het huis van Boezaardt binnen: tante Maya had de deur al op een kier gezet.
‘Ja, nu,’ zei Flix. ‘Kom aan.’ Met de duiveveer, die in zijn bazige hand de zon ving, wenkte hij me andermaal achter zich aan. En ik volgde hem... om me door hem, hoe dan ook, van een ‘motje’ tot een ‘matjas’ te
| |
| |
laten maken. Onze voetstappen werden gedempt door het tapijt van platgetreden paardevijgen. We liepen allebei gebukt, alsof we ons op verboden terrein begaven. Achter de glasgordijnen van huize Stultiëns II was vaag het witte bed zichtbaar van de oude tante die door het Mariakindje ‘oma’ werd genoemd. De dekens lagen altijd zo hoog opgetast en er waren zoveel kussens, dat je nooit met zekerheid wist of de uitgemergelde vrouw erin lag of niet.
Het brede paard stond met de voorbenen tot vlak voor de droge greppel, waarboven het drinkbewegingen maakte: het at van de haver. Het hoofd was dubbel gemaskerd: leren kleppen met koperbeslag bedekten de ogen; neus en kaken gingen schuil in de canvas zak. De staart, als bij een ploegpaard tot een knoet gekortwiekt, kon niets uitrichten tegen de zwermen vliegen die rug en billen belaagden. Er bevonden zich ook horzels onder... Voortdurend werden hoofd en hals geschud, waarvan de manen lang gelaten waren. De belletjes rinkelden, de rode gordijnflossen aan de halster slingerden heen en weer. Bij een horzelbeet (Egbert had me verteld dat zeven of acht of twaalf van zulke beten voldeden om een paard te vellen) joegen hoorbare rillingen over het enorme lijf, als bij een koe die tegen schrikdraad stoot.
De knol at niet rustig. Hij snoof en zuchtte en mompelde in de haver, die zacht ritselde. Egbert had me ook nog toevertrouwd dat zich wel eens muizen in die voederzakken ophielden - en ik wist opeens heel precies wat zo'n diertje, na zich even in het paradijs te hebben gewaand, moest voelen wanneer het langwerpige hoofd in de canvas cylinder werd geschoven. De verzengende hitte uit die twee neusgaten... Ik kreeg het benauwd; de zon scheen plotseling twee keer zo heet op mijn gezicht.
Om door de oude vrouw, mocht ze voor het raam liggen, niet te worden gezien, bleven we voor alle zekerheid rechts van de kar. Achter de dubbele haag van Bella Donna en doornstruiken klonken de geluiden die met de voorbereidingen tot het slachten verband hielden gesmoord, want de zomerdag had een stolp op alles gezet. De duiven van Flix' vader koerden nog ingetogener dan anders.
Flix hurkte neer bij de laaghangende buik. (Zo had hij ook gezeten bij het melken van een koe, een paar dagen terug, toen we dorst hadden gekregen tijdens het spelen; ik was op de grond gaan liggen, hoofd onder de uier, maar de harde stralen hadden zich naast me in het gras geboord, op één na, die heel even mijn voorhoofd raakte als een massieve tak.) Hij begon het paard hoog tussen de achterbenen, waar donkere kwabben hingen, met de duiveveer te bewerken. Het dier werd nog onrustiger dan het al was. Ik verbaasde me er opnieuw over dat de jongen die altijd pijn moest doen zich nu zoiets teers tot wapen had gekozen. Er werd niet gestoken, maar gestreeld. En toch... iets in zijn gebaren maakte dat ik beschaamd van hem wegkeek.
Het duurde niet lang of ik zag aan het scherpe schaduwprofiel op het plaveisel dat aan het paard iets begon te groeien. Ik draaide mijn hoofd terug. Uit de buik van de hengst zakte een armdikke, rubberachtige slurf richting klinkers. Donkergrijs. Roze gemarmerd. Gekarteld aan het eind.
‘Vlug,’ zei Flix. ‘Zand.’
Ik keek aarzelend om me heen. Zand... het laatste waar ik op gerekend had.
‘Daar. In de sloot, snuggere. Wit zand.’
Gauw! Gauw! Flix ging een held van me maken... Ik deed een stap naar de greppel en schepte er met beide handen het uitgedroogde zand uit. Het was heet en grijs als as onderuit de kachel, vol klonten. De aanraking bezorgde me visioenen over holen en graven op een open plek in het bos onder het toegeeflijk oog van mijn moeder, die limonade en broodjes beheerde.
‘Schiet op, idioot!’ klonk Flix' scherpe fluisterstem. ‘Snel, anders trekt-ie 'm weer in!’
Ik droeg het zand voor me uit naar het paard. Hoe stevig ik ze ook tegen elkaar klemde, het zand stoof in fijne straaltjes tussen mijn vingers door, trok een spoor over de straatkeien, maar de hoeveelheid in mijn handen scheen niet te minderen. Flix, die het zag, beet me toe: ‘Kijk maar uit, motje... volgende keer ga ik met een stukske schuurpapier tussen je vingers. En dan bind ik ze net zo lang vast tot ze aan elkaar gegroeid zijn. Gerust. Net als bij onze pap.’
Zoiets hadden ze inderdaad zijn vader geflikt, in het concentratiekamp: wijs- en middelvinger met zijn eigen bloed aan elkaar gelijmd. Ik had het een keer mogen zien. Berntje deed bij die gelegenheid zijn vingers vaneen, op twee na, net als iemand die een uiterste aan spierbeheersing wil tonen. Ik mocht proberen deze twee te scheiden. Ik rukte, trok, wrikte... ze bleven hecht verbonden. Het siamese tweetal fungeerde als dubelloops wijsvinger bij het terechtwijzen van zijn zoons. Maar Berntje kreeg er niet meer gezag door.
Terwijl Flix de buikstreek van het paard met de veer bleef strelen, nam hij steeds een snufje zand uit de kom
| |
| |
van mijn handen en strooide het uit over de vochtige stofzuigerslang, die nu in volle omvang tussen de vier benen bungelde, vlak boven het paveisel. Soms maalde Flix tussen duim en wijsvinger een klont fijn.
De hengst schraapte tot vonkens toe met een hoef over de klinkers. Uit de haverzak kwam een soort gesnurk. Er joegen onophoudelijk rillingen langs de flanken van het dier. Flix ging met strooien door tot heel dat donkere gevaarte glinsterde van het zand. Toen stond hij op en monsterde zijn arbeid.
‘Zo,’ zei hij. ‘Nou durft-ie 'm tenminste niet meer in te trekken. Net goed.’
Zonder verdere uitleg rende hij weg, het straatje uit, rechtsaf de hoek om... zonder de veiligheidsboog om Diederik in acht te nemen. Deze liet van schrik zijn zakdoek vallen.
Was dit het nu... of kwam er nog meer? Het leek me een onaf spel, niet in staat me van een motje tot matjas te maken. Ik sloeg mijn handen langs elkaar af en rende Flix achterna. Het kostte me moeite de kwaaie Diederik te ontwijken. Hij haalde met zijn hand naar me uit... miste maar net. Hij draaide log om zijn as. Ik kon hem horen grommen. Hij maakte zich op om me na te komen. Ik holde zo hard ik kon. Als Diederik op zondagmorgen met zijn vader bij ons op de koffie was geweest en vond dat het bezoek lang genoeg had geduurd, stootte hij de klanken ‘Aa!... oe-hoe!’ uit, wat volgens de doodgraver betekende: Pa, je hoed!’
‘Ja, jongen, we gaan,’ zei meneer Lopik dan. ‘Heb je de kinderen al een afscheidskusje gegeven?’
Zijn zoenen boezemden me zo'n afkeer in, dat ik voor hem uit vluchtte, de gang in en naar boven, - wat hij weer als een aanmoediging zag. Op handen en voeten klauterde hij krassend als een hond de trap op. Ik gleed met vloerkleedje en al onder het bed, mijn weerborstels liepen vast in de spiralen. Met een soort knorrende lach kwam hij op me af gekropen. Door de pijn in mijn hoofdhuid niet meer in staat me te bewegen moest ik me zijn zuignapachtige zoenen laten welgevallen. Verdween hij eindelijk, om mijn zusje te zoeken, dan voelde ik zijn kwijl opdrogen op mijn gezicht. ‘Aa!... oehoe!... Pa, je hoed!’
Juist toen Flix en ik bij de Végéwinkel de hoek om wilden glippen, draaide een fietser van de weg het zandpad op. De man droeg een grijs corduroy jasje en een groene jagershoed, in de band waarvan een pluizig veertje stak. Hij fietste met rechte rug, statig als een wijkagent of als een pastoor met de hostie in een zilveren doosje op weg naar een stervende. Op de bagagedrager zat een net gekleed jongetje, dat zich aan de rugceintuur van het colbert vast hield. Het ventje droeg op het achterhoofd een rond mutsje, geborduurd, en zo minuscuul dat het met haarpinnetjes zoals ze alleen door vrouwen gebruikt werden op z'n plaats moest worden gehouden.
Flix hield ter hoogte van de winkeldeur zijn vaart in, zodat ik tegen hem opbotste. De fietser herkende in het voorbijgaan de jongen die voor hem gestopt was.
‘Zo, Felix, heeft je vader nog duifkes te koop?’
‘Weet ik niet, meneer,’ riep Flix buiten adem. ‘Ik denk het wel, meneer. Heeft u het schietgeweer meegebracht?’
‘Nee, menneke, nee... vandaag doe ik het met een aardappelmeske.’ Hij sprak het dialect van de streek niet uit overtuiging, maar gemaakt, spottend, uit neerbuigendheid, kon ik horen. Zijn accent deed denken aan dat van de prins, die voor de radio was geweest.
Flix draaide zich naar mij om en zei opgewonden: ‘Dit is meneer Zwaantje van het slachthuis. Hij gaat de kuus van Potter doodmaken.’
Diederik was beduusd op zijn windstille hoek blijven staan. Flix en ik renden achter de fiets aan, tussen alle tuinen door, het erf van de boer op... Het ventje met de verachtelijke haarspeldjes keek af en toe schichtig om naar de twee woestelingen die hem volgden in en stofwolk. Warmte en stof droogden mijn mond en keel binnen enkele tellen uit.
Toen de man van zijn fiets stapte en het jongetje van
| |
| |
de bagagedrager tilde, schreeuwde Flix, nog meer buiten adem: ‘Meneer Zwaantje! Meneer Zwaantje...! Mogen we kijken?’
‘Van mij gerust. Als ge maar uit de weg gaat staan.’
Boer Potter kwam op meneer Zwaantje toe, noemde hem ‘meneer Schwantje’, gaf hem een hand en streek het kereltje over zijn kapje. ‘Zo, Thjumke, mag jij vandaag met je papa mee op jacht? Ik dacht dat jij geen bloed kon zien...’
Het ventje zei niets, keek wantrouwig naar ons.
‘Zeg, Potter,’ wendde de vader zich tot de boer, ‘zou je dat nou wel doen, man, slachten met dit weer? Het vlees is bedorven eer je er worst van hebt kunnen draaien.’
‘Ik moet wel, jongen, ik moet wel... Die zeug is nog net te eten. Maar dan ook geen dag langer wachten. Trouwens... het weer slaat vandaag nog om. Let maar eens op. Het wordt een stuk koeler. Ik voelde het vanmorgen al. Laat ze in De Bilt maar lullen.’
‘Het is jouw varken. Ik doe mijn werk. En... eh... laat moeder de vrouw niet horen dat ik hier op zaterdag aan de arbeid ben geweest, want dan zwaait er wat. Afgesproken?’
De twee mannen draaiden zich glimlachend om naar een afgrijselijk gegil dat uit de stal kwam. De knecht en de meid waren bezig de ter dood veroordeelde naar buiten te drijven. Het varken, op raadselachtige wijze voorvoelend wat er te gebeuren stond, wilde steeds rechtsomkeer maken, terug de veilig stinkende beslotenheid van het kot in. Ik herkende de zeug als ‘Trude’, de dikste en gemoedelijkste van allemaal. Haar jongste biggen waren inmiddels alweer halfwas varkens... Het dier, doorschijnend roze in het zonlicht, werd door de meid aan de oren getrokken, terwijl de knecht met een gebogen knie porren gaf tegen het achterwerk. ‘Hierheen, schatje. Toe maar.’ ‘Ge bent een goei...’ ‘Kom maar, trieneke, 't is zo gebeurd...’
Aan hun huichelachtig gevlei kon ik horen dat er iets niet klopte. Trude werd in een hinderlaag gelokt. Aan de poeslieve woordjes van haar beulen was ze al lang voorbij. Ze schreeuwde dat ze wilde blijven leven, zonder veel meer te verlangen dan zich van de ene zij op de andere te mogen wentelen in haar eigen drek. Dit gewroet in stront en modder en pap, waar ik zo vaak naar had staan kijken, was blijkbaar verre te verkiezen boven wat haar nu te wachten stond. Ik kon nog van haar leren...
Meneer Schwantje diepte uit zijn fietstas drie voorwerpen op; hij paste ze aan elkaar, en hield een geweer in zijn handen. De huilende zeug was nu tot voor de zijmuur van de bijkeuken gedirigeerd, kennelijk waar ze haar hebben wilden. De ‘meneer van het slachthuis’, geweer onder de arm, leidde zijn zoontje en Flix en mij met zachte hand een eind bij het tafereel vandaan. We stonden nu voor een oude, met gaas afgesloten legkast, waarin maïskolven opgetast waren. Aan onze linkerhand de doornhaag, hier streng bijgeknipt, wat hem tot een andere maakte dan die waar de Bella Donna in groeide. Ik voelde geen moment de aanwezigheid van het paard achter de heg, al brandde het zand nog in mijn handen. Flix scheen de hele onderneming alweer vergeten nu er spannender dingen gingen komen. In de gloeiende zon wachtten we af, het jongetje met zijn geborduurde petje op enigszins terzijde. Verderop stond een vrolijk gezelschap gebogen over het varken, dat ten afscheid aaien over de snuit en klapjes op de billen ontving. Nadat iedereen zich verwijderd had, zwol het reutelend gegil nog even aan. Op enige afstand van de zeug legde het éénmansvuurpeloton aan en haalde drie keer kort achtereen de trekker over.
Meteen al het eerste schot legde het varken een verbaasd zwijgen op. Het maakte de indruk heel snel over iets te moeten nadenken. Onbewogen en zonder een kik, alsof ze niet echt tot haar doordrongen, incasseerde de zeug de volgende twee kogels. De knallen vielen me tegen. Eerder doffe tikken waren het, - die desondanks beroering wekten in de til van Berntje Boezaardt. Net of het gekrijs, zo plotseling afgebroken, hoog boven ons een echo kreeg in het gefladder van de duiven. Het varken bleef roerloos staan, de flaporen als handjes voor de ogen, alsof het zich zo beter kon concentreren op die laatste gedachte. Tegelijkertijd was het een houding die ondraaglijke schaamte scheen uit te drukken.
In de anderhalve seconde dat de zeug nog op haar vier poten stond, kon ik de driehoek horen krimpen. Het klonk als het piepend gekraak van hout en leer. En er was iets dat hoorbaar weerstand bood... zich schrap zette tegen dit oprukken van grenzen... tegen de zich aanschuivende galg...
De zeug viel met stijve poten op haar zij - en het volgend moment haalde de strop zich met een ruk aan. Vanachter de doornhaag klonk een oorverdovend kabaal van brekend glas en versplinterend hout, waarbovenuit gierend paardegehinnik oploeide. ‘Thjumke’ rende struikelend naar zijn vader, om bescherming te zoeken. Vanuit de tuinen riep de stem van Gonneke Stultiëns: ‘Die meneer van het slachthuis... gauw!’
Meteen ook verscheen het bakkertje op de achterplaats
| |
| |
van Boezaardt, radeloos. ‘Schwantje.. m'n paard! Je roer, vlug!’
De meneer van het slachthuis haastte zich met zijn geweer de tuin van Boezaardt door en verdween in het huis. Het zoontje bleef in tranen achter temiden van de boerenfamilie, die roerloos in een wijde kring om het gekantelde varken stond.
‘Er zal een paard geschrokken zijn van het knallen,’ zei de knecht. En de boer, ontwakend: ‘Wat staan we hier nou... Het beest moet opengesneden. Anders kunnen we de bloedworst wel vergeten.’
Achter de heg klonken de opgewonden stemmen van steeds meer mensen. Er was het rumoer van een grote worsteling. Even later klonken twee schoten, waarna het onmiddellijk stiller werd.
‘Kom aan,’ schreeuwde Flix. Ik holde achter hem aan het erf over. In het voorbijgaan zag ik nog net hoe de knecht het varken de hals doorsneed en de boerin het naar buiten gutsende bloed opving in een geëmaileerde schaal. De meid knielde bij het huilende jongetje.
Flix en ik renden tuin en huis van de Boezaardts door, tot we door tante Maya, die in de deuropening naar de straat stond, werden tegengehouden. Ze hield ons stevig ieder bij een arm. Door de vele mensen die waren samengedromd konden we alleen fragmenten van het tafereel zien. Het paard hing, enigszins op z'n zij, over de vensterbank van het derde huis aan de rechterkant, gerekend vanaf de doornhaag. Even dacht ik dat het zich door het raam van onze ‘speelkamer’ had gestort, maar zag toen dat het de kamer van de oude tante was. De hengst had de voorbenen en het gemaskerde hoofd binnen, het achterlijf buiten. Een belletje aan de halster tingelde nog na, bijna vrolijk. De omstanders, waaronder de inmiddels toegesnelde stratemakers, bespraken de technische details van het ongeluk. Het paard, geschrokken van de knallen, moest geprobeerd hebben rechtsomkeer te maken, maar had gehinderd door zijn last in de smalle straat de draai van 180° niet kunnen nemen... Het was tegen de gevelrij opgesteigerd en had er een wak in geslagen.
Het dier zat nog helemaal vastgesnoerd in het tuig binnen de dissels van de kar, die gekanteld was. De deurtjes aan de achterzijde waren opengeklapt: smetteloze wittebroden lagen op het smerige plaveisel. Ertussen de pikhaak van de kleine bakker, die nu stond te huilen.
Het leek of de hengst een emmer water over zich heen had gekregen: de bruine vacht, die had aangevoeld als het wandkleed met herten in onze hal, zat vol natte, donkere plekken. Maar waar het vocht van het lijf liep, veranderde het op de grond in helderrood bloed. Van de zanderige slurf geen spoor.
Meneer Schwantje, die vlak voor me stond, praatte gedempt tegen Gonneke. ‘Ja, als ik geweten had dat er een ingespannen paard zo vlak in de buurt stond...’
‘Nog een geluk,’ zei de jonge vrouw, ‘dat tante niet op haar kamer was...’
De stratemakers gespten het tuig los en trokken de bakkerskar overeind. Daarna liep Schwantje met ze mee om zich door hen de weg te laten wijzen naar café De Kuster, waar hij het abattoir zou bellen. De stratemakers, begreep ik, gingen de wegopbreking afgrendelen: hun halve werkdag zat erop.
Binnen een half uur arriveerde er een wagen van het slachthuis. ‘Die verdomde Schwantje bezorgt ons mooi overwerk op de vrije zaterdagmiddag,’ riepen de mannen met witte schorten voor half schertsend. ‘En maar in het wilde weg schieten...’
Het bakkerspaard moest ter plekke in stukken gesneden worden, anders kregen ze het niet op de wagen getakeld. Vanuit de speelkamer keek ik toe hoe in de hete zon, nu op zijn hoogste punt, door bezwete mannen werd gehakt en gezaagd. Na afloop van de slachtpartij werd met een spade zand uit de greppel geschept en over de klinkers uitgestrooid, om het bloed te absorberen. Het lichte zand werd in een oogwenk donker, alsof er een schaduw over gleed. Bijeengeveegd was het bruin en vochtig als turfmolm.
Bij het vertrek van de ploeg had ik bij wijze van rouw een vage gedachte: hoe de hengst trots, met flossen en bellen getooid, aan het hoofd van een koets ons straatje binnen was gereden; en hoe het er ontdaan van de tekenen van zijn waardigheid, in bloederige hompen gesneden, op een platte kar met een ander paard ervoor uit weg werd gevoerd... Maar veel tijd om in stilte te rouwen was me niet gegund, want mijn vader kwam van zijn werk thuis en ik werd voor het eten geroepen.
Geschrokken van de knallen... zo bleef ook aan tafel de officiële lezing van het gebeurde. In mijn hoofd ontstond een even vage als verwarrende gedachte over de vergeefsheid van de dood van het paard. Als dit offer niet tot onze glorie kon strekken, omdat we er volgens de officiële lezing geen hand in hadden gehad, dan was het dier voor niks gestorven. Zelfs Flix, held zonder geheugen, zou nooit een verband leggen met het gekietel en gestrooi. De hengst werd getroffen door kogels uit een geweer dat de andere kant op gericht was (waarna het geweer alleen nog hoefde na te spelen wat het al
| |
| |
onherroepelijk had aangericht). Ons aandeel in deze geschiedenis bestond eenvoudig niet.
Zo'n anderhalf uur nadat ze me in bed had gestopt, haalde mijn moeder me er weer uit. Ze begon me zwijgend aan te kleden, wat me een feestelijk gevoel gaf, zoals die keer toen ik op Kerstavond in de kleren geholpen was om mee naar de nachtmis te gaan.
‘Oom Egbert is onverwacht gekomen,’ zei ze ten slotte. ‘En je vader is biljarten bij De Kuster. Ga hem maar eens eventjes aan zijn mouw trekken.’
Ze nam me mee naar beneden. ‘Ga maar voor door,’ fluisterde ze in de gang. En ze liet me tegen haar gewoonte in via het halletje uit. ‘Maar wel aan deze kant van de weg blijven, hoor, denk erom. Ik laat de deur op een kiertje staan.’
Achter me ging de deur piepend dicht, zonder in het slot te vallen. Nu ik in het straatje stond, merkte ik dat het was gaan waaien. Een krachtige warme wind streek langs mijn blote benen. Voor het verbrijzelde raam klapperde het beddelaken: een bewegende spookwitte vlek in de donkere gevelrij. Ofschoon er geveegd was, glinsterden overal nog fijne deeltjes glas tussen de klinkers. Het weerlichtte flauwtjes. Rechts van onze deur stond Egberts BMW te fonkelen. Ik liet mijn hand over de koplampen, de benzinetank en het zadel glijden. Uit de motor steeg nog warmte op: Egbert moest net gearriveerd zijn.
Aan de ingang van het straatje, op de hoek links, stond Diederik te knorren van tevredenheid. De rode zakdoek wapperde bijna horizontaal tussen zijn handen, die hij op gelijke hoogte hield, - net als Egbert deed wanneer hij een stierenvechter imiteerde. Gracieus, op het wufte af, zoals de plompe mongool met duimen en wijsvingers zijn snotlap bij de punten beet had. Zijn geknor eindigde af en toe in een snorkende lach.
Alles bewoog, aan het slot van die roerloze dag.
Al sloeg Diederik, verdiept als hij was in het wonder van de geest die in zijn zakdoek was gevaren, geen acht op me, ik glipte snel de hoek om en de weg op, waar de kracht van de wind verdubbelde. Ik begon te rennen in de richting van de kanaalbrug.
De wind stompte tegen me op, wilde me meer laten inhaleren dan ik kon uitademen. Net als die ochtend woei me de schroeistank van verhitte teer in de neus... De lucht was donkerblauw, bijna zwart, maar in het westen (waar het wolkendek als een te kort hemmetje net boven de horizon eindigde) hing nog de gouden zoom van de zomeravond. Ik passeerde een driehoekig bord, dat op een standaard achterover in de berm leunde. Bij de wegopbreking zag ik in een vette walm die uit hun midden opsteeg kinderen bezig. Ze hadden de stellages verschoven en bogen zich over de kuil. Ik hoorde hun opgewonden stemmen. Het hoogste woord voerde Flix...
Bij het bereiken van de plek trof ik er behalve hem zijn broertje Govert aan, de zusjes Boshond, een neef van ze, en Peter Stultiëns, allemaal gehuld in rook en stank. Ze stookten vuurtje onder een grote ketel vol hardgeworden teer, waarop al warmteblaasjes ontstonden.
‘Hé, Albert,’ riep Flix met overslaande stem. ‘We hebben een vleermuis. Doe je mee?’
Ik zag geen vleermuis. Sowieso had ik er nooit echt een gezien. Wat op een wandeling door Egbert was aangeduid als ‘vleermuis’ bleef door eigen snelheid onzichtbaar. Een wemelende vlek, net zo slap en beenderloos en rap als een mot. Nee, een vleermuis zag ik nergens. Evenmin wist ik wat ze ermee van plan konden zijn.
‘Ik moet papa ophalen...’ En meteen de spijt dat ik het liet afweten. Hun broeierige samenzijn: er stonden geheime dingen op het spel... Ik werd uitgelachen. ‘Albert z'n pappie zit weer in de knijp. Schuimpje te trekken...’
Ik liep door, langzamer nu, en af en toe omkijkend, aarzelend of ik niet toch naar ze terug zou gaan, - maar de steeds dikker wordende rook, al werd hij soms door de wind plat op het wegdek geslagen, onttrok mijn vriendjes meer en meer aan het oog.
Toen ik de kroeg weer verliet, bleek het helemaal donker geworden. De gouden strook boven de spoordijk was verdwenen, en het waaide harder dan een kwartier geleden. Mijn bonzend hart telde de tijd die verstreek tussen het flakkeren van de bliksem, waarvan een zwaardpunt zichtbaar werd boven het dorpscentrum, en het aanrommelen van de donder, die zich nog inhield. Warme rukwinden gaven me duwtjes in de rug en ik begon op huis aan te rennen.
Tussen de roodwitte balken was de groep nog altijd in een vette walm gehuld. De stemmen klonken tegelijk gedempter en opgewondener dan voorheen. Ik trad tot aan de stellage; rook sneed mijn adem af. Peter Stultiëns en Henk Boshond hielden een voorwerp tussen zich in, iets zwarts, zo op het oog een flard van een kapot regenscherm, dat weerstand bood omdat de wind erin sloeg... Toen de rook even de andere kant op werd geblazen, zag ik in het centrum van het stuk parapludoek een grijzig diertje vastzitten, als gevangen in
| |
| |
een web... tot ik bemerkte dat het gekluisterd was aan zijn eigen vleugels, die door de jongens als een waaier uitgevouwen werden gehouden. De vleermuis draaide angstig met zijn kopje, het lijfje schokte in de gespannen baleinen: iets dat los wilde uit zichzelf.
‘Zo blijven vasthouden,’ gebood Flix zijn helpers. Hij doopte het platte stokje van een ijslolly in de vloeibaar geworden teer en trok een lange taaie draad, trillend als een te losse gitaarsnaar, in de richting van de vleermuis. Als stroop op een pannekoek, zo werd het zwarte goedje over de hoekige vleugels uitgesmeerd. Alle vlakken waaruit de vlerken bestonden kregen een beurt. Ook liet Flix de smurrie in lillende draadjes, niet dikker dan naaigaren, over kopje en lijfje kringelen. De vleermuis raakte er meer en meer door ingesponnen... Maar evengoed lag de teer in dunne draden over de handen van de jongens.
‘En nou in de fik, godnondedomme!’ riep Flix. Hij had de grootste moeite zijn vingers van het ijscostokje te bevrijden, zo kleefde alles aan elkaar. Leni Boshond reikte hem het kaarsje uit een lantaarn aan, waarbij ze haar hand beschermend om het vlammetje hield. Flix streek ermee langs de vlerken, wat een zacht knetterend geluid gaf en gesproei van uiterst kleine vonkjes. Verder leek er niets te gebeuren - tot opeens blauwe vlammetjes langs de hoekige contouren begonnen te lekken. Het lijfje deinde in het centrum van de vleugels, net als de acrobaat in het valnet van circus Dorriaan. ‘Hij brandt! Los, godnondepie!’ schreeuwde Flix. Peter en Henk wierpen de vleermuis op zoals ik het ze had zien doen met de torenkauw die te lang gekortwiekt in een schoenendoos had gewoond.
Na een seconde volledig in de lucht opgelost te hebben geleken, hing boven onze hoofden plotseling een bal van vuur, een fractie van tijd roerloos... Het volgende moment buitelde het brandende dier met duizelingwekkende snelheid in het rond. Ofschoon Egbert me had uitgelegd dat zoiets onmogelijk was, kon ik nu met eigen ogen zien dat de vleermuis sneller vloog dan het licht. Al was het dan uiterst kort, in de pekzwarte hemel bleven de banen van zijn gefladder gegrift staan: tekens uit een vreemde taal, een soort Chinees... karakters zoals ik ze ooit een jongen, met in zijn wapperende hand een gloeiende houtspaander, door het donker had zien schrijven.
De vleermuis verlichtte met zijn vuur de snel krimpende driehoek beneden hem.
Niet langer dan een paar seconden duurde zijn laatste snelle jacht, - waarop hij overigens geen insekt verschalkte, hooguit verteerde met zijn vleugels van vuur. In een mum van tijd opgebrand vloog hij zich tot as tegen het hoge dak van Potters schuur, waarvoor zijn feilloze radarsysteem hem voordien duizend maal behoed had.
De wind verspreidde nog wat vonken - niet meer dan bij een man die onbeschut een sigaret rookt.
|
|