| |
| |
| |
René van Hezewijk
Ego en Idee
Robert Musil en zijn Mann ohne Eigenschaften
Voor A.B.
In een vraaggesprek verklaarde Robert Musil eens, dat wat hem bezighield in zijn roman Der Mann ohne Eigenschaften kon worden samengevat in één vraag: ‘Wie soll sich ein geistiger Mensch zur Realität verhalten?’ (Gesammelte Werke VII, p. 940) Het vraaggesprek vond plaats in 1926, vijf jaar nadat hij aan de roman was begonnen en vijf jaar voor het eerste, inleidende deel verscheen. Musil moet er alle vertrouwen in hebben gehad de roman te kunnen voltooien. Hij zegt tegen de interviewer: ‘Mein Roman möchte Material zu einer solchen neuen Moral geben.’ (ibid, p. 942)
Wie Der Mann ohne Eigenschaften leest, krijgt geen pasklaar antwoord op de vraag. Van een roman mag je ook geen pasklaar antwoord verwachten. Maar afgezien daarvan: de roman werd niet voltooid. Musil heeft mogelijk de bedoeling gehad van een aantal, als oplossing voor het probleem aangediende opvattingen en levenshoudingen de gebreken te laten zien en daaruit één geslaagde levensvorm, als een synthese, te ontwikkelen. Hij had voor die taak Ulrich aangewezen, de hoofd-hoofdpersoon in de aan hoofdpersonen rijke roman. Ulrich, de man zonder achternaam, heeft een grote verscheidenheid aan antagonisten. Zijn houding had moeten tonen hoe de nieuwe ‘moraal’ er zou gaan uitzien. De levenswijzen en denkbeelden van de tegenspelers fungeren daarbij als thesen en anti-thesen.
Musil heeft niet lang genoeg geleefd. Hij stierf op 15 april 1942, nog geen tweeënzestig jaar oud. Het is echter de vraag of hij lang genoeg had kunnen leven om de laatste zin in druk te kunnen zien. Op het moment dat hij stierf, waren twee banden (drie delen) verschenen. Met veel moeite, want Musil kon moeilijk afscheid nemen van zijn manuscripten en had zo mogelijk nog meer moeite met het afstaan van de drukproeven. Op zijn sterfdag had hij nog steeds drukproeven in zijn bezit van twintig, al in 1937 en 1938 naar de drukker verzonden hoofdstukken die een nieuw deel van de tweede band moesten vormen.
Na zijn dood heeft Martha Musil alsnog een deel laten verschijnen, ondanks het bestaan van varianten. Nog later heeft Adolf Frisé uit de nalatenschap een vervolg geconstrueerd ten behoeve van een eerste editie van het verzameld werk. ‘Een’ vervolg, want de kritiek was niet mals, en Frisé heeft in een tweede editie (de hier geciteerde van 1978) veel van zijn voltooiing moeten terugnemen. De tweede editie kreeg dan ook, behalve de drie bij Musils leven verschenen delen, nog twee dikke delen met varianten, aantekeningen en schema's, die tezamen even veel bladzijden beslaan als de drie geautoriseerde delen.
De discussie over Musils nalatenschap heeft vermakelijke kanten, maar daar zal ik het nu niet over hebben. De houdingen die het mogelijk maakten dat zo'n debat ontstond, vindt men ook terug bij de tegenspelers van Ulrich. Want ook al was de roman nog niet afgesloten, Ulrich heeft al wel laten zien wat de ‘nieuwe moraal’ zou kunnen zijn en waarin zij van de ‘oude moraal’ verschilt.
Ulrich is een in Wenen wonende wiskundige. Zoals zoveel Weners in die tijd (Wittgenstein, Kraus, Mauthner) ondervindt hij echter de begrensdheid van wat naar de toen geldende maatstaven met het verstand kan worden gezegd over de mens en zijn wereld. Wiskunde is wiskunde: de precisie en pretenties ten spijt kan men er levensproblemen niet mee oplossen. Om daarvoor een intellectueel aanvaardbare oplossing te zoeken, gunt Ulrich zichzelf een jaar vakantie van het dagelijks leven. Hij raakt verzeild in een kring van voorname lieden, die officieus het zeventigjarige ambtsjubileum van koning-keizer Franz-Joseph in 1918 voorbereiden. Deze actie moet opkomen uit de onderste lagen van de bevolking, maar spontaneïteit moet je soms een handje helpen, temeer daar de königlich-kaiserliche Monarchie een groot aantal elkaar niet erg welgevallige bevolkingsgroepen herbergt. Bovendien moet de ongedwongenheid worden gestimuleerd, omdat in het naburige Duitsland in datzelfde jaar ook een keizerlijk jubileum zal plaatsvinden. Om die reden heet de spontane opwekking dan ook de Parallelaktion. Het enige wat men bij aanvang weet, is dat het een passende, dat wil zeggen allesovertreffende viering moet worden. De hele wereld zal van respect vervuld moeten raken.
In deze hoge en halfhoge kring en bij Ulrichs vrienden en kennissen houdt iedereen zich wel op de een of andere manier bezig met de vraag die Musil als thema van de roman aanduidde. Levensproblemen worden opgelost in prachtige
| |
| |
ideologieën, esoterische filosofieën, in steeds minder prettig wordende vormen van gestoordheid, in jeugdig extremisme, of eenvoudigweg door alle vragen uit de weg te gaan en vast te houden aan de tradities uit het verleden.
Zo is er Arnheim, Ulrichs belangrijkste antagonist in de roman. Arnheim is een rijke, Pruisische industrieel en kolenmagnaat met een druk zakenleven. Maar naar hij wil laten blijken is zijn geestelijk leven nog drukker en zijn spiritueel leven nog rijker. Hij schrijft elk jaar een boek over hoe het was in vroeger tijden, over hoe het moet en hoe het kan met de ziel in de moderne wereld. Alles verpakt in formuleringen zoals bonbons in een doos met een strik. Hij heeft precies gelezen wat nodig is op het gebied van die Seele. (Hij citeert bij voorbeeld uit het weggelaten voorwoord van Die Räuber. ‘Natürlich aus der unterdrückten,’ dachte Ulrich, ‘wie denn aus einer gewöhnlichen!’) Hij weet hoe je moet biljarten (intuïtief), maar speelt zelf niet. Hij wil ‘Gedanken in Machtsphären... tragen und Geschäfte nur in Zusammenhang mit geistigen Fragen... behandeln.’ (GW I, p. 199) Hij spreekt met grote industriëlen over de industrie, met bankmensen over economie, maar met even groot gemak is hij in staat te converseren over moleculaire fysica, mystiek en het schieten van kleiduiven. ‘Was alle getrennt sind, ist Arnheim in einer Person’ heet dan ook een schitterend ironisch hoofdstuk over deze parvenu van de ziel. Ulrich heeft snel genoeg door dat het een vertoning is, die hij voor het grootste deel overigens ook voor zichzelf opvoert. Van de ontbijtshow (Arnheim ontbijt met zijn secretaris in de grote zaal van het hotel en dicteert brieven en opdrachten voor de komende dag) tot aan het souper is hij bezig ziel en zaken te verenigen. Daar spreekt hij tenminste over. Hij gedraagt zich als een wijze, maar hij is het niet. Hij ís niet één ziel, hij hééft er twee. Hij wekt de schijn de
moderne synthese van lichaam en geest te zijn, hij is slechts de conjunctie ervan. Zijn verhouding met Diotima, vol van gedichten en wijsheid, moet een seraphische Liebe zijn, maar zijn gezicht verraadt slapeloze nachten van onvervuld lichamelijk verlangen. Hij schenkt zijn rijkdom aan zielepraat uit over de Parallelaktion en houdt tegelijk de opbrengsten van nieuwe olievelden in de gaten. Hij gebruikt Soliman, ooit uit een circus weggekocht om op te voeden tot een nieuwe mens, als een zwarte knecht wanneer de heropvoeding niet zo goed lukken wil. Op het moment dat Arnheim merkt dat Ulrich hem doorziet, biedt hij hem een soort oppersecretariaat aan.
Diotima is Arnheims onverbiddelijke aanbidster. Zij wordt geïmponeerd door zijn grote geestelijke stijl en financiële wijsheid. Ook zij is van mening dat er in de huidige tijd iets ‘zielvols’ verloren is gegaan. ‘Glauben Sie nicht,’ vraagt zij Ulrich, ‘dass es Zeiten gegeben hat, wo das anders war? Das Innere trat stärker hervor...’ Maar zij ziet niet in dat zij er zichzelf van weerhoudt de erleuchteten Weg te gaan. Evenals haar buitenechtelijke geliefde durft zij wel de hoogste geestelijke woorden te gebruiken, maar zij dienen er vooral toe het ontbreken van de bijhorende handelingen te rationaliseren. Zij emmert over de grenzeloze liefde en over buiten haar oevers tredende zielen, of, nadat zij weer een ander boek heeft gelezen, over de onmogelijkheid op deze aarde volledig lief te hebben. Het blijven echter begrippen en beweringen.
Zo zijn er nog twintig andere hoofdpersonen, die elk op hun niveau strooien met mooie woorden als mest voor hun ik. Rachel en Soliman, dienstmaagd en herenknecht van respectievelijk Diotima en Arnheim, weerspiegelen de verhouding van hun werkgevers. Het is even banaal, nur mit ein bisschen andern Worten. Walter en Clarisse, even idealistisch als onmachtig hun nietzscheaanse zelfbeelden te verwerkelijken, kampen met omgekeerde huwelijksproblemen. Walter realiseert zich zijn falen als modern kunstenaar en rationaliseert zijn mislukking met artistieke maatschappijkritiek. Clarisse ontwikkelt zich van een haar man bewonderende huisvrouw met gebrek aan zelfvertrouwen tot een hysterica, die de gestoorde lustmoordenaar Moosbrugger uit gevangenschap wil bevrijden.
Met de ‘realisten’ in de roman is er ook wel wat aan de hand, alleen neemt het wat bedaagder vormen aan. Tuzzi, Diotima's wettige echtgenoot ziet de wereld als een bankgebouw. Bij hem draait alles om het beursbericht, zoals het leven van een boer draait om de land- en tuinbouwberichten. Hans Seppe is ook een materialist, maar dan van het jeugdig-recalcitrante soort. Een jaar of tien geleden zou hij marxist zijn geweest, in Ulrichs tijd was hij een (Duits) nationalist, anti-semiet en bloedpurist. In alles wat er gebeurt met de Parallelaktion, ziet hij een aanval op das deutsche Wesen van de Oostenrijkse staat. En Bonadea: zij leidt een materialistisch dubbelleven. Voor de erotiek heeft zij haar zinnen gezet op Ulrich, die daar overigens weinig behoefte aan heeft. Voor de status houdt zij echter graag haar echtgenoot aan, een president van een Landesgericht. De officieuze voorzitter van de Parallelaktion is Graf Leinsdorf. Seiner Erlaucht is meer een pragmaticus. Hij bekommert zich er vooral om dat het feest opmerkelijk wordt en dat het politiek netjes in het midden blijft. Hij is een Realsozialist, hij staat wel een socialistische staat voor, maar dan een waar ieder zijn plaats weet, dus eigenlijk gewoon zoals het nu al is en vooral niet te Duits.
De meest vermakelijke figuur echter is General Stumm von Bordwehr. Hij is namens het leger in het comité aanwezig als waarnemer en verbaast zich oprecht over de wanorde van de Zivilgeist. De generaal maakt daarom schema's van de diverse posities die de geestelijke standpunten tegenover elkaar innemen, alsof het bezette gebieden betrof. Daarmee zoekt hij wanhopig naar duidelijkheid. Hij meent in Ulrich een bondgenoot te hebben, omdat Ulrich ooit als luitenant heeft gediend. Er is ook een zekere verwantschap. Hoe weinig intellectueel de generaal ook is, hij is rechtlijnig. Zijn pogingen de standpunten over de burgerlijke ziel op een stafkaart vast te leggen, weerspiegelen de feitelijke situatie goed. De opinies van de meeste comitéleden zíjn betrokken stellingen ter verdediging van het ik. Zijn analyse van de manier waarop
| |
| |
men het integriteitsprobleem - letterlijk - oplost, is ook al niet slecht. In de religie is de oplossing voor allerlei paradoxen en contradicties gevonden in ‘de ondoorgrondelijkheid van Gods wegen’; in het leger wordt de irrationele rest opgevangen met ‘eer, gehoorzaamheid en het derde deel van het dienstreglement’. Stumm aanvaardt de militaire orde als een calvinist de predestinatieleer. Zijn verstand is nog gezond genoeg om te weten dat hem dat goed uitkomt. Een bibliothecaris van de königlich-kaiserliche (of is het kaiserlich-königliche?) Bibliothek, aan wie de generaal om raad had gevraagd bij zijn pogingen vat te krijgen op het geestelijk leven in Kakanië, had hem aangeraden Kant te lezen ‘... über die Grenzen der Begriffe und des Erkenntnisvermögens. Aber ich will eigentlich nichts mehr lesen. Ich habe so etwas Komisches im Gefühl: ein Verständnis dafür, warum wir beim Militär, die wir die grösste Ordnung haben, gleichzeitig bereit sein müssen, in jedem Augenblick unser Leben hinzugeben... Irgendwie geht Ordnung in das Bedürfnis nach Totschlag über.’ (GW II, p. 465)
In de laatste geciteerde zinnen zit een aspect van het in de eerder geciteerde vraag uitgedrukte romanthema verscholen. Musil analyseert het kakanische denkleven in het jaar voor de Eerste Wereldoorlog. Hij constateert een grote discrepantie tussen wat de mensen zeggen en wat zij doen. Tussen ideologie en daad, tussen handeling en rationalisatie liggen bergen en dalen. De meeste van de hoofdpersonen willen die niet nemen. Alleen de generaal trekt de consequentie van zijn keuze voor das Militär. Musil beschrijft hem dan ook met een vertederende ironie. Voor Arnheim, in ziel en zaken; voor Diotima, dieses Riesenhuhn; voor de anderen, die in zichzelf een sprekende dubbelganger hebben, is Musils ironie dodelijk en prachtig. De enige uitzondering heeft Musil gemaakt voor Moosbrugger. Over hem schrijft Musil met een ondertoon van mededogen. Moosbrugger is een slachtoffer van de integriteit waaraan het bij de anderen ontbreekt. Hij heeft een lonkende Lola vermoord: een lugubere, maar consequente daad. Zijn denken is grauw en grof, voor nuances is er geen plaats. Hem is geleerd dat sex voor geld een doodzonde is en die leer heeft hij letterlijk uitgevoerd. In tegenstelling tot de verfijnde Kakaniërs, die de kuisheid beleiden en de lust beoefenen, vermoordde hij het meisje dat hem tot betaald genot probeerde te verleiden.
Moosbrugger, hoe slecht men zijn daad ook beoordeelt, heeft in elk geval zijn intuïtie omgezet in handelen. De wereld betaalt hem echter terug met gevangenschap, later omgezet in de barmhartigheid van de levenslange opsluiting in een gekkenhuis. ‘... seine Behandlung entspräche der Vorschrift. So war die Vorschrift nun der Ersatz für die verlorene Teilnahme der Welt, und Moosbrugger dachte: “Du hast einen langen Strick um den Hals und kannst nicht sehen, wer daran zieht”.’ (GW II, p. 533)
De conclusie ligt voor de hand, en is ook al vaak getrokken: Musil wilde een beeld geven van de schijnheiligheid en de volstrekt vastgelopen tweeslachtigheid van het Oostenrijk voor 1914. Hij gééft daarvan ook een beeld. De hypocrisie in Arnheims preken en pleidooien, in Diotima's rationalisaties van haar besluiteloosheid, in Bonadea's Doppelleben en in de vele andere hoofdpersonen die ik nog niet heb genoemd. Maar die conclusie had ook een General Stumm von Bordwehr kunnen trekken. Zelfs hij denkt dat het ligt aan het gebruik van ‘geschwollene Worte’. Wie dacht dat niet in die tijd? Het logisch-postivisme, de door Carnap en de zijnen in door teveel logica gezwollen woorden vervatte interpretatie van Wittgenstein, is slechts een extreme variant van hetzelfde banale idee. Als de generaal zelfs even verder denkt dan de klep van zijn pet lang is, ziet hij in dat niet het taalgebruik, maar de houding van de intellectuelen zelf voor de crisis verantwoordelijk is. ‘Die geistigen Menschen... waren nicht befriedigt. Sie hatten an allem etwas auszusetzen, überall geschah ihnen zuwenig oder zuviel, niemals schienen in ihren Augen die Dinge zu stimmen. (...) Sie glichen den unglücklichen empfindlichen Leuten, die immer dort sitzen, wo es zieht.’ (GW II, p. 519) en dat komt doordat zij teveel schrijven in boeken en tijdschriften. Maar goed dat officieren een publikatieverbod is opgelegd, vindt Stumm.
Stumms oplossing voor het centrale probleem is recht door zee, maar voor Ulrich niet aanvaardbaar. Ook hij ziet de schijnheiligheid, maar de zelfgekozen binding aan de officierseed is geen oplossing. Ook bij de militairen blinkt behalve het koper de knulligheid. Ulrich kiest een andere weg. Integriteit bracht Moosbrugger in de gevangenis: hij neemt niet langer deel aan de wereld. Een man als Stumm vindt troost in eer, gehoorzaamheid en het dienstreglement: hij sluit zich domweg af voor de wereld van het gezwollen bewustzijn. Ulrich richt zijn streven in toenemende mate op zichzelf. Hij komt tot het besef, in die kring een halfzachte te worden en wijt dit aan het gekeuvel over zaken die zich niet voor woorden lenen. In tegenstelling tot Arnheim, lijdt Ulrich er niet aan dat de wereld niet meer is wat zij was, dat alle geestelijke waarden zijn verdwenen. Hij lijdt er niet aan omdat hij het gebruik van geestelijke woorden, althans de afwezigheid daarvan, niet gelijk stelt met de afwezigheid van waarden.
Ulrich lijkt zich bovendien meer te gaan richten op de mystiek. Musil laat in elk geval doorschemeren dat hij de oude, Europese mystici met belangstelling leest en heeft gelezen. Maar dat impliceert niet het opgeven van een werelds bestaan, noch het verloochenen van zijn vak, de wiskunde. Hij wil met de precisie van de wiskunde en de helderheid van het daglicht dat wat meestal voor woorden ontoegankelijk is aan een onderzoek onderwerpen. Hij beseft terdege dat het denken niet kan worden afgeschaft als je het niet-rationele wilt exploreren. Daarvoor schept hij - impliciet in de roman - een aantal voorwaarden. Een ervan blijkt uit zijn bewering dat de werkelijkheid maar beter kan worden afgeschaft. De realiteit doet er niet toe. Men zou dit kunnen interpreteren als het afwijzen van realisme ten gunste van idealisme. Maar dat is niet zijn bedoeling. Want idealisme leidt tot dezelfde resultaten als realisme. Idealisme ís een vorm van realisme, met ernstiger kwalen dan wat het zou moeten vervangen: het is
| |
| |
een realisme van ideeën, van de eigen ideeën en bij voorkeur de voor het ik meest gunstige. Hij past ervoor de poëzie te plunderen en zich daaruit de kostbaarheden toe te eigenen, die hem het beste passen (zoals Arnheim in elk gesprek doet). Arnheim en die anderen zijn hypocriet, niet alleen omdat zij niet doen wat zij zeggen, maar ook omdat zij de werkelijkheid naar hun hand zetten met hun idealisme. ‘Er möchte dem Umstand, dass er isst, trinkt, schläft, der grosse Arnheim ist und nicht weiss, ob er [sie] heiraten soll oder nicht, einen Sinn geben, und dazu hat er seit je alle Schätze des Geistes gesammelt’, denkt Ulrich (GW II, p. 575)
Arnheims geestesleven is ad hoc. Zoals bij de meesten in de roman zijn zijn ideeën - welke ook - dienaren van zijn ego.
Ulrich wil echter zijn gedachten en gevoelens naar zijn hand kunnen zetten. Hij wil niet de realiteit idealiseren, maar ideeën realiseren. Dat wil zeggen: hen doorleven om de waarde ervan te leren kennen. Hij wil daarom de plaats zijn waar ideeën worden gedacht en gevoelens worden gevoeld, zonder daaraan zijn identiteit te ontlenen of opgedrongen te krijgen. Hij wil ego en idee van elkaar bevrijden. Zoals voor boeddhisten de verlossing kan worden bereikt door onthechting van het aardse, kan voor de ‘geistiger Mensch’ de verlossing komen door onthechting van idee en gevoel. Je moet kunnen zien wie er trekt aan de strop om de hals.
Ulrich vervreemdt min of meer toevallig van het voorbereidingscomité. Zijn vader sterft en voor het eerst sinds lange tijd ontmoet hij zijn zuster Agathe. Hoewel zij enkele jaren in leeftijd van elkaar verschillen, trekken zij sinds de sterfdag met elkaar op als een tweeling. Er ontwikkelt zich een zeer hechte geestelijke band, in het Isis-Osirisidioom: Ulrich de masculiene, naar zichzelf zoekende rationalist; Agathe de intuïtieve, feminiene, naar geestelijke onafhankelijkheid strevende vrouw. Musil had voor dit paar nog heel wat avonturen in petto. Enkele daarvan zijn in elk geval in druk verschenen, waaronder een aantal extatische momenten van mystieke eenheid met Agathe. Niettemin gaan zij ook wel hun eigen wegen. Agathe, die zeer beslist aandringt op een scheiding van haar man (een droogstoppel van een professor in de pedagogie), ontmoet een andere pedagoog, Lindner. Beiden zijn weer nieuwe voorbeelden van met hun ideeën vergroeide ikken. Hagauer, haar niet meer beminde echtgenoot, is een eigengereide man van beginselen, die elk probleem zelfgenoegzaam aanpakt met behulp van een uit vijf punten bestaand plan voor succesvol denken. Een gewetensonderzoek wijst uit dat hij zelf geen schuld kan hebben aan Agathes gedrag, en dus sommeert hij haar naar de echtelijke woning terug te keren. Lindner, de andere pedagoog, komt op grond van zijn beginselen tot de conclusie, dat Agathe haar lot moet dragen en haar plicht moet vervullen. Zij zou moeten terugkeren naar haar man. Dit strookt echter niet met zijn, Lindners, ware gevoelens, want uit alles blijkt dat hij simpelweg verliefd is op Agathe. Zoiets past echter helemaal niet in zijn strenge, op zelftucht gerichte levensschema.
Het is werkelijk prachtig hoe Musil de overeenkomst tussen de opvoedingsdeskundigen weet te verbeelden, hoewel beiden aanzienlijk verschillen. Hagauer stel ik mij voor als een gladgeschoren, kort geknipte man met een tweed colbert met elleboogstukken, die 's avonds zijn huisschoenen aantrekt (in denen er sich doppelt so gut arbeitet). Lindner heeft voor mij wollen sokken en sandalen aan, ook als het winter is, draagt een wollen trui, een baard en lange haren en leeft volgens een eigen en streng gehandhaafde interpretatie van Steiner, als een overjarige padvinder en wereldverbeteraar, die met zichzelf is begonnen. Helaas zijn beiden met hun opvoeding niet verder gekomen. Hagauer heeft zijn vrouw niet weten te temmen en Lindner heeft een criminele zoon.
Beiden schakelen ook hun denkbeelden in om gelijk te krijgen. Hagauer verwijt Agathe te vluchten voor de problemen. Lindner ontkent zijn verliefdheid en wil voor zijn ego slechts weten dat Agathe geestelijke hulp behoeft en dus in zijn schema kan worden ingepast onder de rubriek ‘één uur per dag zal ik besteden aan de geestelijk lijdende medemens’. En zo hebben beiden het beste met de wereld voor en is het beste voor de wereld tevens het beste voor henzelf. De problemen met vrouw, respectievelijk zoon, blijken niet in staat hen van de betrekkelijkheid van hun deugdzaamheid te doordringen. Bij Ulrich is van een zich aan ideeën vastklampend ik niet veel te merken. Hij streeft ernaar zijn denk- en gevoelsleven van zijn ik te onthechten. In de eerste delen van de roman, voor het overlijden van zijn vader en dus voor hij Agathe ontmoet, noemt hij de wijze waarop hij dat wil realiseren Essayismus. Het is een levenshouding waarin meer plaats komt voor de waardering van een idee om zichzelfs wil door er enige tijd vrijwillig, als een passagier in plaats te nemen, maar het voertuig ook weer tijdig te verlaten. Het gaat erom het idee te leren kennen, zonder er zich mee te vereenzelvigen of - wat nog belangrijker is - te laten vereenzelvigen.
‘Ungefähr wie ein Essay in der Folge seiner Abschnitte ein Ding von vielen Seiten nimmt, ohne es ganz zu erfassen, - denn ein ganz erfasstes Ding verliert mit einem Male seinen Umfang und schmilzt zu einem Begriff ein - glaubte er, Welt und eigenes Leben am richtigsten ansehen und behandeln zu können.’ (GW I, p. 250).
‘Es mag sein,’ bedenkt Ulrich, ‘dass sich auch in diesen Anschauungen eine gewisse Lebensunsicherheit ausdrückte; allein Unsicherheit ist mitunter nichts als das Ungenügen an den gewöhnlichen Sicherungen, und im übrigen darf wohl daran erinnert werden, dass selbst eine so erfahrene Person, wie es die Menschheit ist, scheinbar nach ganz ähnlichen Grundsätzen handelt. Sie widerruft auf die Dauer alles, was sie getan hat, und setzt anderes an seine Stelle...; nur geschieht das nacheinander, statt in einem einheitlichen Lebensgefühl, und die Kette ihrer Versuche lässt keine Steigerung erkennen.’ (GW I, p. 251) Op die manier probeert Ulrich niet alleen een parallel te scheppen tussen een zekere mate van onbepaaldheid in het wereldgebeuren en de eigen levensvorm, kortom tussen ongedetermineerdheid en feilbaarheid van kennis; hij probeert tevens een brug te slaan tussen ‘zwei Geistesverfassungen, die
| |
| |
einander nicht nur bekämpfen, sondern die gewöhnlich, was schlimmer ist, nebeneinander bestehen, ohne ein Wort zu wechseln, ausser dass sie sich gegenseitig versicheren, sie seien beide wünschenswert, jede auf ihrem Platz.’ (GW I, p. 248)
Dit essayisme heeft niet veel meer van doen met een ouderwets naar rechtvaardiging voor kennis strevend en naar zekerheid zoekend rationalisme. Het hoogtepunt, of zo men wil dieptepunt daarin, het in Ulrichs tijd al vigerende maar nog niet als ideologie geformuleerde logisch-positivisme, liet eigenlijk niets meer heel van het grootste deel van de wereld. Alleen dát bestond, wat bestond voor de wetenschap; alleen van wat kon worden gereduceerd tot zintuiglijk controleerbare uitspraken kon de waarheid worden vastgesteld, en de rest van wat werd gezegd was onzin.
Mét Wittgenstein en in tegenstelling tot degenen die zichzelf hebben benoemd tot zijn intellectuele erfgenamen, is Musil (en Ulrich) ervan overtuigd dat er veel meer de moeite waard is in het leven dan wat bespreekbaar is in wetenschappelijke termen. In tegenstelling tot Wittgenstein zoekt Musil echter via Ulrich naar wegen die de gebieden van het niet-ratioïde ontsluiten. In zeker opzicht lijkt Ulrichs levensvorm meer op de levensvorm die Poppers leerling W.W. Bartley, III heeft ontwikkeld uit het kritisch rationalisme, dan op Wittgensteins levenshouding. Beide Wittgensteins, de jonge en de oude, zijn nooit helemaal losgekomen van het idee dat kennis pas kennis is als de waarheid ervan volledig is te rechtvaardigen. De jonge Wittgenstein concludeerde dat het grootste deel van wat zich aandient als filosofische theorieën over levenshoudingen het predikaat ‘filosofische kennis’ niet verdient. De Wiener Kreis verbond er later het predikaat ‘zinloos’ aan, mogelijk tot verdriet van Wittgenstein. De oudere Wittgenstein werd, omdat hij niet de vraag stelde of er een rationeel alternatief is voor rechtvaardigend denken, relativist: als volledige rechtvaardiging logisch onmogelijk is, dan is alles slechts een taalspel.
Ulrichs denk- en levensstijl lijkt op het eerste gezicht wel op de stijl van Wittgensteins latere filosoferen. De ‘door Agathe gevonden’ dagboeken van Ulrich bevatten aantekeningen die uit de Philosophische Untersuchungen afkomstig hadden kunnen zijn. Opmerkelijk is het, bij voorbeeld, dat Musil ver voor iemand het van Wittgenstein kon weten, al in de jaren dertig de ‘theorie van de familiegelijkenissen’ had uitgevonden. Bovendien formuleert ook Ulrich in zijn dagboek het later door Wittgenstein verdedigde beginsel, dat wij de waarde en ‘waarheid’ van ideeën en gevoelens pas in het gebruik leren kennen. Bij Wittgenstein mondt dat echter uit in een soort op taal gebaseerd idealisme: ‘Sinn = Gebrauch’. Bij hem blijft alles wat wij zeggen een taalspel, waarin alleen het correcte gebruik van woorden betekenis verleent en heeft.
Wat bij Wittgenstein het taalspel is, is bij Ulrich echter denkspel, en ook gevoelspel. Ulrich zou nooit, zoals de Cambridge-erfgenamen van Wittgenstein, een taalanalyticus zijn geworden, hij wordt analyticus van de werkelijkheid, of de werkelijkheden. Wanneer hij in zijn dagboeken een theorie van de gevoelens ontwikkelt, is dat een theorie van de gevoelens, niet een analyse van de taal der gevoelens.
Ulrich is geen relativist geworden, zoals men zou verwachten op grond van de geschiedenis der westerse filosofie. Hij relativeert slechts wat er wordt gedacht en kan worden gedacht door er een alternatief tegenover te plaatsen. Musil, ooit gepromoveerd op Mach's in uiterste consequentie zeer relativistische kennistheorie, heeft een andere weg gezocht.
Musil onderscheidde in enkele essays het ratioïde en het niet-ratioïde. In Skizze der Erkenntnis des Dichters (1918), bij voorbeeld, schrijft hij: ‘Dieses ratioïde Gebiet umfasst - roh umgrenzt - alles wissenschaftlich Systematisierbare, in Gesetze und Regeln zusammenfassbare, vor allem also die physische Natur... Man kann sagen, das ratioïde Gebiet ist beherrscht vom Begriff des Festen und der nicht in Betracht kommenden Abweichung...’ (GW VIII, p. 1026-1027)
Het niet-ratioïde gebied is het gebied waar de uitzondering heerst over de regel. Het is het terrein ‘der Reaktivität des Individuums gegen die Welt und die anderen Individuen..., das Gebiet der Werte und Bewertungen, das der ethischen und ästhetischen Beziehungen, das Gebiet der Idee.’ (GW VIII, p. 1028) Kortom, alles waarvan Wittgenstein zei: ‘es ist das Mystische.’ (Tractatus logico-Philosophicus 6.522) Musil legt echter Ulrich niet het zwijgen op. Waar Wittgenstein in feite een tegenstelling tussen beide gebieden suggereert en daarvan het rationele en het irrationele laat afhangen, ‘so würde [Musil] sagen, dass der Verstand dort, wo er sozusagen all seiner Bequemlichkeiten beraubt ist, desto elastischer sein und dort, wo alles fliesst, desto schärfer unterscheiden und fassen muss. Es ist ein unheilvolles Missverständnis, welches den Geist in Gegensatz zum Verstand setzt; die menschlich wesentlichen Fragen werden durch das Geschreibe von Rationalismus und Antirationalismus nur verwirrt, die einzig mögliche Sehnsucht, wo man nicht ebensoviel verliert wie gewinnt, ist Überrationalismus. (GW VIII, p. 1050)
Zonder nu meteen al tot Überrationalismus te besluiten (wat kan dat zijn?) wordt toch duidelijk wat een van de problemen is waar een ‘geistiger Mensch’ op stuit. Impliciet blijkt al bij Musil, dat er aan de ene kant sprake is van een gebied dat wordt beheerst door het begrip van het vaste en aan de andere kant het onvaste, de oceaan zou men haast zeggen. In de Tagebücher (p. 645) schreef Musil, waarschijnlijk tussen 1921 en 1923:
‘2 Gruppen von Erlebnissen: Fixier - und übertragbare
Nichtfixier - und nicht übertragbare,
Auch ratioïde und nicht-ratioïde genannt.’
In dezelfde periode, iets verder in de uitgave van de dagboeken op pagina 658, schreef hij:
‘rat. - nicht rat.
Auf beiden Gebieten gibt es Begriffsbildung u. Nichtbegriffsbildung.
Nur kommt dabei etwas anderes heraus. Also 2 Gebiete und 2 Methoden. Ich kann das nr. “lebendig” betrachten und vergleichend, kausal erklärend... als rational.
| |
| |
Was habe ich aber gemeint mit: Das Ratioïde nicht rational begreifen? zb. einen Würfel “schaun” - ist ein (extremer) Fall. Einen Verbrecher kausal begreifen oder motivisch.’
Het probleem waar ik op doel is, dat het rationele en het niet-rationele van een andere orde is dan het ratioïde en het niet-ratioïde. Als de twee laatste ‘gebieden’ zijn, waar het fixeerbare, respectievelijk niet-fixeerbare, het communiceerbare, respectievelijk niet-communiceerbare heerst, dan is daarmee nog niet gezegd dat rationeel alleen het ratioïde, en niet-rationeel alleen het niet-ratioïde gebied betreft. Rationaliteit is een bewustzijnshouding, een intentie. Men kan zowel ‘tegenover’ het ratioïde als het niet-ratioïde een rationele houding aannemen. Het verschil is, dat het ene wel rechtstreeks, het andere niet letterlijk communiceerbaar is. Uit alles in Der Mann ohne Eigenschaften blijkt echter, dat het mogelijk is ook tegenover het niet-ratioïde een rationele houding aan te nemen - zij het dat dat met meer symbolische woorden moet geschieden - en, omgekeerd, dat het mogelijk is een irrationele houding aan te nemen tegenover het ratioïde (Walter en Clarisse, bijvoorbeeld; zij lijken enigszins op John en Sylvia in Pirsigs roman Zen and the Art of Motorcycle Maintenance) en tegenover het niet-ratioïde (Diotima en Arnheim, bij voorbeeld; het irrationele zit hem in de onkritische houding tegenover hun eigen ‘communicatie’ over het niet-ratioïde).
Waaruit blijkt de rationaliteit van Ulrich met betrekking tot het niet-ratioïde? Veel daarvan blijft impliciet, ‘es zeigt sich’ om het nog een keer met Wittgensteins woorden te zeggen. Het tonen van die vorm van rationaliteit behoorde - althans in Musils tijd - tot het niet-ratioïde. De tot dan voorgestelde, filosofische formuleringen van rationaliteit waren niet rationeel aanvaardbaar. (Een mogelijke oplossing heeft de al genoemde W.W. Bartley, III pas in 1964 geformuleerd. En ook daarvan is het de vraag of die voldoet aan de eisen.) Musil en Ulrich omschrijven hun posities mogelijk daarom maar als scepticisme. Als ideologie konden zij immers op dat moment niets anders aanvaarden, omdat het rationalisme van die dagen niet aan de eigen voorwaarden en eisen kon voldoen. Een rationalist blijft dan niets anders over dan scepticisme of irrationeel engagement.
In hun onuitgesproken houding zijn zij echter geen volkomen sceptici. De consequenties van de opvatting, dat alle ideeën en opvattingen even waar als onwaar zijn, trekken Musil en Ulrich niet, althans niet in hun handelingen en houdingen. Zij kunnen het denken en redeneren niet laten en, wat nog belangrijker is: uit het zoeken naar argumenten voor en tegen alles wat hun als ideeën voor ogen komt, blijkt dat zij niet erg twijfelen aan het bestaan van ‘waarheid’, ook al is dat niet ‘de’ waarheid. ‘Man darf die Unfertigkeit einer Sache aber nicht mit der Skepsis des Autors verwechseln. Ich trage meine Sache vor, wenn ich auch weiss, dass sie nur ein Teil der Wahrheit ist, und ich würde sie ebenso vortragen, wenn ich wüsste, dass sie falsch ist, weil gewisse Irrtümer Stationen der Wahrheit sind.’
(Geciteerd in W. Berghahn, 1963, p. 147)
Hieruit spreekt geen twijfel aan het bestaan van ‘waarheid’; dit getuigt van het besef dat het hem, dat het geen enkele persoon gegeven is de waarheid in pacht te hebben. Ulrich appelleert dan ook nooit aan ‘hogere Waarheden’, de hoogste Moraal of de ‘reine Vernunft’. Hij ‘tragt seine Sache vor’ of kritiseert andere opvattingen op voet van gelijkwaardigheid, als een moderne Socrates. Universele waarheid en objectiviteit zijn geen kritische categorieën, het zijn hooguit effecten van het redeneren.
Maar Ulrich beroept zich evenmin op subjectieve oordelen. Zijn persoonlijke gevoelens zijn geen bron, laat staan de rechtvaardiging van kritiek. Zijn persoon is de plaats waar sommige van het oneindige aantal mogelijke gedachten en gevoelens plaatsvinden, worden ontwikkeld en vervolgens worden gebruikt om de wereld mee tegemoet te treden. Ulrich zou men het laboratorium kunnen noemen voor gedachtenen gevoelsexperimenten. Hij speelt met denkbeelden om hen beter te leren kennen, beter te kunnen benutten, beter te kunnen toetsen en met meer recht te kunnen verwerpen.
Men zou dit rationalisme of Überrationalismus subjectief kunnen noemen, omdat alleen een persoon een dergelijke taak kan uitvoeren. Denken is inderdaad afhankelijk van personen. Geldig denken, redeneren dus, is echter in zoverre van personen onafhankelijk gemaakt, dat het er niet meer toe zou moeten doen, welke persoon een redenering uitvoert. Ongeacht wie en ongeacht wanneer moet een redenering tot dezelfde conclusie voeren. Daarom is redeneren denken in het openbaar (of doen alsof het denken in het publiek is); niet uit exhibitionisme of snobisme, maar om anderen de gelegenheid te bieden kritiek te leveren op het denkproces.
Afhankelijk van een persoon is echter niet hetzelfde als naar persoonlijke willekeur. Zomin ‘objectief’ in de betekenis ‘onafhankelijk van een bepaalde persoon’ waarheid garandeert, is ‘subjectief’ in de betekenis ‘afhankelijk van een bepaalde persoon’ een garantie voor onwaarheid. Het wezen van objectiviteit - als het woord wezen nog hecht op papier - is, dat zij het ding aan het woord wil laten komen en de persoon op de achtergrond plaatst. Voor het handelen en denken en voelen van personen, zaken die niet, of niet helemaal fixeerbaar en (letterlijk) overdraagbaar zijn, is subjectiviteit dus onvermijdelijk. Dat betekent alleen nog maar, dat personen, subjecten daarin betrokken zijn. Ulrichs rationaliteit op het gebied van het niet-ratioïde is dan ook een streven het subjectieve element in het denken los te maken van zijn persoon. Hij zoekt naar het onpersoonlijke in het subjectieve, naar dat wat alle subjecten met elkaar gemeen hebben, wat alle personen, ook al blijft het onuitgesproken in letterlijke zin, toch op elkaar overdragen.
Daarvoor kan taal worden gebruikt, maar niet als een letterlijk communicatiemiddel. Woorden worden gebruikt als ‘Siegel auf einem lockeren Pack von Vorstellungen’ (GW VIII, p. 1213) die door combinatie met andere woorden elkaars betekenissen
| |
| |
afgrenzen. Het spreekt vanzelf dat daarin de schrijver een belangrijke functie heeft (ik zei functie, niet ‘taak’):
‘Indem die Dichtung Erlebnis vermittelt, vermittelt sie Erkenntnis; diese Erkenntnis ist zwar durchaus nicht die rationale der Wahrheit (wenn sie auch mit ihr vermengt ist), aber beide sind das Ergebnis gleichgerichteter Vorgänge, da es ja auch nicht eine rationale Welt und ausser ihr eine irrationale, sondern nur eine Welt gibt, die beides enthält.’ (GW VIII, p. 1224)
Om het probleem van de ontoegankelijkheid voor kritiek door anderen op te lossen, dat ontstaat als gevolg van de onfixeerbaarheid en relatief geringe communiceerbaarheid en begrensbaarheid van symbolen, streeft Ulrich naar die vervreemding ten opzichte van de opvattingen waarover hij nadenkt. Hij weigert ideeën, opvattingen en gevoelens te (laten) verbinden met zijn ik. Hij beschouwt deze als vreemd geld, zoals een slecht mens met vreemd geld handiger speculeert dan met eigen geld (zegt Musil ergens in een van zijn dagboeken). (Tagebücher, p. 643)
Een consequentie daarvan is dan ook, dat Ulrich het subjectieve (de ‘eigen ervaring’ in het moderne jargon) niet gebruikt om onwinbare discussies mee te redden en in de voor anderen onvindbare schuilplaatsen van het gevoel te vluchten. Het niet-ratioïde is een terrein om te exploreren, niet om te exploiteren.
Musil laat Ulrich anderen ook altijd serieus nemen, iets wat Musil zélf niet altijd doet. Zelfs de meest koddige ideologieën, de ideologieën die Musil met de meeste ironie beschrijft, worden door Ulrich beschouwd en bestreden als volwaardige tegenstanders. Nergens merkt men dat hij de ideeën van Hans Seppe, Arnheim, Diotima, Bonadea, General Stumm von Bordwehr, Clarisse, zijn vader ridiculiseert of erger nog, er een ontwijkende verklaring voor geeft. Terwijl hij het Duitse nationalisme van Hans Seppe toch gemakkelijk zou kunnen afdoen als puberale ego-praal; terwijl hij Arnheim, de kolenen zielemagnaat, gemakkelijk zou kunnen degraderen tot een op macht beluste indringer; terwijl hij in Diotima de verwende echtgenote van een droge ambtenaar zou kunnen zien en Bonadea als de sexueel gefrustreerde ega van een opgedroogde provincierechter; terwijl hij de generaal met recht een vastgeroeste houwdegen zou kunnen noemen en zijn vader verstard in zijn traditionalisme, of Clarisse een losgeslagen hysterica. Hij houdt echter hun ideeën binnen zijn denkleven en schakelt hen niet uit als rivalen door hen als ideologen ‘weg te verklaren’. Wat naar mijn mening Musil met de roman had willen uitdrukken, is dat een ‘geistiger Mensch’ zijn ik nooit aan één idee moet ophangen. Het impliceert echter niet, zo blijkt uit Ulrich, dat men daardoor ikloos of standpuntloos is of moet zijn.
In de latere, na zijn leven verschenen hoofdstukken van Der Mann ohne Eigenschaften laat Musil steeds meer een andere kant van Ulrich zien. Dat is vooral het geval in deel 4 van de Gesammelte Werke, waarin drukproeven zijn opgenomen die Musil later introk. In die hoofdstukken ontdekt Agathe het dagboek van Ulrich. Zoals men kan verwachten zijn die dagboekaantekeningen niet narcistisch van karakter. Agathe vindt er geen persoonlijke geheimen maar ‘objectieve’, essayistische aantekeningen voor een theorie van het gevoel. Over de latere delen is, zoals gezegd, nogal wat tumult ontstaan. Een van de vragen die daarin een rol speelt, is hoe het slot van de roman er had zullen uitzien. Voor degenen, zoals Frisé, die er een optimistisch einde van maken, dat wil zeggen een Ulrich (en Agathe) menen te vinden die doordringt in vormen van mystiek, vindt men aanwijzingen in de ‘theorie van het gevoel’ uit Ulrichs dagboek. Maar juist deze hoofdstukken heeft Musil in latere versies willen vervangen. Dat kan zijn reden hebben gehad in de literair weinig verrassende aard van de hoofdstukken: tientallen pagina's lang wordt het dagboek ‘geciteerd’, tezamen voldoende aantekeningen voor een essay. Met dramatiek en actie heeft dat echter weinig van doen. Het is niet onmogelijk dat Musil, die toch op zijn hoede was voor een overdaad aan ideeën en een tekort aan roman, heeft gedacht dat anderen zouden denken dat hij zich er maar gemakkelijk vanaf had gemaakt.
Er zou een andere reden kunnen zijn. Theoretisch bereidde Musil mogelijk een verdere stap voor in de richting van een theorie van de ‘taghelle Mystik’. Heeft Musil die stap wellicht niet durven zetten, althans niet zo expliciet als Ulrich het opschreef? In één van de vele alternatieven voor de verworpen hoofdstukken, Atemzüge eines Sommertages, merkt Ulrich tegen Agathe op, dat er twee soorten mensen zijn, of zelfs dat er in elk mens twee zijden zijn waarvan afwisselend de ene of de andere overweegt. De ene zijde is de begerige, levendige, met sterk wisselende emoties en met als resultaat een ‘heftig gegliederter Lebenslauf, der nichts als ein Vorbeigerauschtsein hinterlässt.’ (GW IV p. 1239). De andere is de schuchtere, bezonnen en onduidelijke zijde, die moeilijk tot besluiten komt, die vol is van dromen en verlangens maar er niet toe komt ze te realiseren. Het eerste type noemt Ulrich de Appetithaften of Aktivisten. Hun tegenpool noemt hij de nihilisten of contemplatieven. Naar de lengte, de aard en de kwaliteit van Der Mann ohne Eigenschaften gemeten, moet in Musil het contemplatieve nogal eens de overhand hebben gehad. Teveel zelfs om actief van Ulrich een nihilist te maken. Misschien was Musil te contemplatief om niet ook de waarde van het activisme in te zien. Misschien had hij van beide hoedanigheden zo veel, dat zij elkaar uitwisten.
Of bedacht Musil nog net op tijd, dat Ulrich met een theorie over mystiek zijn ik zou ophangen aan een touw, waar anderen al te gemakkelijk aan konden trekken?
|
|