| |
| |
| |
Cesare Pavese
Vakantie in augustus
De bundel Feria d'Agosto, geschreven tussen 1937 en 1944, bevat negenentwintig stukken proza van zeer uiteenlopend karakter: verhalen, fantasieën, schetsen, prozagedichten, essays, een theoretische verhandeling. Toch blijken ze zonder uitzondering op monomane wijze Pavese's centrale thematiek te behandelen en de problematiek te illustreren die de auteur in de bundel zelf toelicht met het tastende opstel Del mito, del simbolo e d'altro. Dit essay handelt over het onveranderlijke, tijdloze karakter van de mythe - het ‘schema van iets dat eens en voor altijd heeft plaatsgevonden’ - die zich onderscheidt van en voorafgaat aan de uitdrukking die de dichter eraan geeft; over de overeenkomst tussen de heilige plaatsen van de mythe - de jeugdherinnering van een volk - en de ‘unieke’, aan tijd en ruimte ontheven plekken uit de persoonlijke jeugdherinnering; over de ‘extatische’ inspiratie en de ‘subtiele complotten’ van de dichters die mythe en symbool nabootsen maar de naïviteit van het geloof missen en die dus tot taak hebben een compromis tot stand te brengen, waarmee zij hun onbevangenheid min of meer verloochenen in ‘een poging om in de draaikolk van de mythe die hen in zijn greep houdt zo scherp mogelijk te zien, maar niet verder dan tot daar waar de mooie vertelling oplost in naturel’. Sommigen redden zich uit dit dilemma door tegen hun eigen verwachtingen en hun eigen beter weten in te gaan, ‘maar de sterksten, die het meest duivels toegewijd en tegelijk bewust zijn, doen wat zij willen; zij boren de mythe de grond in en weten hem tegelijk, tot klaarheid gebracht, te bewaren. Zo werken zij op hun manier mee aan het unieke van het wonder.’ In Feria d'Agosto brengt Pavese voor de eerste maal zijn persoonlijke mythologie al worstelend tot
klaarheid. Daarbij inventariseert hij situaties en personages die in zijn romans en novellen zullen terugkeren. Sommige fragmenten uit deze bundel zijn voorstudies voor later werk, andere vinden hier hun definitieve vorm.
Anton Haakman
| |
| |
| |
Het leren jack
Mijn vader vindt het goed dat ik mijn dagen doorbreng in het paviljoen aan de steiger, want zo heb ik een tijdverdrijf waarmee ik ongemerkt een vak leer. Nu is er een dikke bazin die altijd schreeuwt, en ik hoef maar naar een boot te wijzen of ze ziet me, al is ze in de kelder, en dan schreeuwt ze dat hij niet van mij is. Achter het paviljoen staan de tafeltjes en de stoelen voor de klanten, maar die bazin laat zich niet meer helpen, en als ik bij haar kom met een bestelling zegt ze meteen tegen haar zoon dat hij de glazen moet meenemen. In het paviljoen kom ik al een poosje niet meer en nog langer kom ik niet meer boven om vanuit het venster van Ceresa te kijken naar het water en de boten. Hier komt nu niemand meer, en vader heeft pech als hij denkt dat ik het vak nog kan leren.
Deze mevrouw Pina heeft er geen flauw benul van: ze doen nu tegen de klanten al net als tegen mij. Het is niet genoeg om een leren jack aan te hebben als je een steiger wilt beheren; de mensen moeten graag willen komen en aan het gezicht van de bazin zien dat ze plezier heeft in de boten en de Po en dat het leuk is om je te amuseren. Ceresa, dat was er zo een: het leek wel alsof hij met iedereen meespeelde en hij zat zelf nog meer op de boten dan de klanten. Toen Ceresa er nog was viel er altijd wel wat te lachen: je stond in je zwembroek in het water, je maakte de teer klaar, je hoosde de boten leeg, en in het seizoen zat je 's middags onder de struiken te eten met de druivenemmer op tafel. De meisjes die de boten ingingen hielden stil om een grapje te maken onder het afdak, en er was er eentje die wou dat Ceresa met haar de Po opging. Ceresa zei dan altijd dat hij niet wegkon vanwege de steiger en het café en dat ze maar de volgende ochtend vroeg moest komen, voor zonsopgang. Op een mooie ochtend was dat stomme kind nog gekomen ook en toen zei Ceresa dat ze elke dag maar zo vroeg moest opstaan, dan raakte ze meteen van haar hoofdpijn af. Het leren jack dat die ouwe nu over haar schouders gooit als het regent had Ceresa altijd aan, en ik herinner me dat hij het een keer toen we in de boot zaten en er een onweer losbrak, uitdeed en aan mij gaf om het aan te trekken. Eronder was hij altijd in zijn blote bast en hij zei dat ik, als ik aan de Po leefde, wanneer ik groot was net zulke spieren zou hebben als hij. Hij had een klein snorretje en hij was blond doordat hij zoveel in de zon was.
Vorig jaar kwamen sommige mensen niet terug, vanwege Nora. Nora was eerst de serveerster, die de mensen hun drankjes bracht en 's avonds wegging; maar vorig jaar bleef zij toen het zo laat was dat ik naar huis ging nog in het paviljoen, en toen ik de volgende ochtend terugkwam zag ik haar al uit het raam kijken. Het was geen mooie vrouw; Ceresa zei dat nooit, maar de jongens en de andere mannen die jeu-de-boules speelden zeiden het. Nora stond tegen de deur geleund, in het rood gekleed, ze hield met een hand een elleboog vast en ze keek naar iedereen zonder iets te zeggen. Tegen mij zei ze, toen ik een keer op het trapje ging zitten wachten op Ceresa: ‘Ga naar huis, lummel.’ Maar andere keren lachte ze wanneer ik in een boot ging zitten met mijn voeten in het water, en als er iemand om roeispanen of een kussen vroeg wanneer Ceresa er niet was, vroeg ze mij er een van onder het afdak te gaan halen.
Ik vond het meteen vervelend toen Nora niet meer wegging uit het paviljoen. Eerst zei ik, als ik aan haar dacht, ook: ‘Het is een mooi meisje’ en verder hield dat mij niet bezig; maar als zij nu Ceresa gezelschap bleef houden wilde dat zeggen dat zij echt iets bijzonders was, en ik vond het vervelend omdat ik niet begreep waar dat aan lag.
Ze aten onder het afdak, samen; en ik bleef nog een poosje, om ze te helpen wanneer er boten terugkwamen, zodat ze niet op hoefden te staan; en ze praatten maar, ook tegen mij zeiden ze af en toe iets, maar vooral knipoogden ze tegen elkaar, en als Nora naar de keuken ging om een schaal te halen bleef Ceresa zwijgend naar de deur kijken. Met elkaar praatten ze anders dan met mij; zelfs Ceresa, die tegen iedereen grapjes maakte, veranderde als zij erbij was en zei sommige dingen heel afgemeten, en dan tikte hij met zijn vingertoppen op tafel en keek hij omhoog, of hij deed de rits van het jack op en neer alsof hij zich koelte toewuifde, en Nora knipperde met beide ogen en keek lachend naar zijn rits.
Het was duidelijk dat ze bij elkaar waren uit behoefte aan gezelschap maar niet om te trouwen, want Nora had nooit zomaar een jurk aan zoals ze thuis dragen, maar ze droeg die rode, en een andere, een witte, die nog mooier was, en een enkele keer bleef ze nadat ze had afgewassen en de vloer aangeveegd in de deuropening staan, of ze kwam naar het water kijken zoals de meisjes doen die een boot huren. Wanneer Ceresa haar zocht kwam zij heel kalm aanlopen, en het leek dan alsof ze niets te doen had. En toch was de dag lang en ze had heel wat te doen: serveren in het café, hemden wassen, en dan had ze toch nog tijd om een sigaret te roken.
Toen Nora eenmaal bazin was, zei Ceresa mij dat wij, hij en ik, op een dag weer eens de boot zouden nemen en tot de avond de Po op zouden varen tot voorbij de dam. Nora ging nooit met ons mee in de boot, ze zei dat het water stonk, en wanneer we vertrokken met de netten en de mand om onder de brug te gaan vissen keek ze ons lachend na vanuit het venster. Als Ceresa ging vissen deed hij alleen zijn jack aan en een heel strakke zwarte zwembroek, en dan sprongen we in het water en zetten we de mand tegen de stenen en dan joeg Ceresa de vissen op met zijn handen terwijl ik de boot vasthield. Voorbij de dam wist hij een bijzonder meertje vanwaar je terugkwam met een volle mand, en hij zei altijd dat we op een mooie ochtend zouden vertrekken om niet voor de avond terug te komen. Heel wat ochtenden ben ik naar de steiger gekomen in de hoop dat het die keer doorging, maar telkens kwam er iets tussen, óf Ceresa moest iets uitpraten met Nora, of hij moest een boot teren waar hij de vorige avond niet aan toe was gekomen, en dan werd het weer uitgesteld.
| |
| |
Uiteindelijk ben ik alleen gegaan, tot voorbij de dam. Op een dag dat Ceresa naar Turijn moest bleef ik alleen achter met Nora, die groente schoonmaakte in een emmer onder het afdak. Nora hield mij in de gaten zonder iets te zeggen en ik verveelde me. Ik zei dat ik de boot nam en vertrok. Ik bleef tot het middaguur op het water en ik ging terug in de overtuiging dat ik Ceresa die dag niet zou zien en dat ik maar beter naar huis kon gaan. Maar Ceresa kwam terug en hij stond lachend voor het venster terwijl hij zijn jack aanschoot en mij boven riep. Ik deed een stap, maar daarna zag ik in de deuropening Nora, die mij met een scheef oog aankeek, en toen durfde ik niet naar binnen en naar boven te gaan. Ik zei: ‘Ceresa roept,’ en ik ging de roeispanen neerzetten. Nora keek naar me en keek naar me, en daarna ging zíj naar boven.
De ochtenden waren de mooiste tijd van de dag, omdat je er dan altijd meer van kon verwachten dan 's avonds. Als het avond was moest ik weg omdat Ceresa en Nora zich dan gingen verkleden en gearmd vertrokken: naar Turijn, naar de film, of wandelen. De steiger bleef leeg, ze deden het paviljoen dicht zodra het donker werd. Eerst was er altijd wel volk en Ceresa hield de stemming erin: hij had het niet koud, hij bleef in zijn zwembroek rondlopen ook als het donker was. Ik was boos omdat Nora, die nooit een zonnebad nam en die zo wit zou blijven als een vissebuik, jij tegen hem zei en omdat ze altijd gearmd liepen. Ik had er heel wat voor over gehad om met ze mee te kunnen praten.
‘Je zult zien, als ik trouw,’ zei Ceresa op een ochtend tegen me, ‘dan is alles weer net als eerst.’ Ik reikte hem de teer aan en had zin om te janken. Ik huilde niet en ik keek naar de boot omdat ik niet wou dat hij ging lachen. Ik lette op of Nora me niet vanuit de keuken kon horen, en toch wist ik heel goed dat hij echt met haar wilde trouwen.
‘Ik zou nooit trouwen,’ zei ik zachtjes, ‘je zult zien dat Nora als je eenmaal getrouwd bent haar rode jurk niet meer aantrekt en dat julie ruzie zullen krijgen.’
‘Wat heb je gisteren met Zucca besproken toen hij jeu-de-boules speelde?’
Ceresa wist altijd alles. Maar het was Zucca geweest, die met de krop, die tegen iemand anders had gezegd dat Nora een ezelin was en dat Ceresa beter niet met haar kon trouwen. Ik had het alleen maar gehoord toen ik de glazen bracht.
‘Jij bent nog maar een jochie,’ zei Ceresa, ‘je moet je niet mengen in de gesprekken van grote mensen. Als Nora iets tegen jou zegt, zeg het mij dan.’
Maar Nora zei nooit iets van belang tegen mij. Soms joeg ze me weg. Als ik met Ceresa aan een boot werkte keek ze naar ons vanuit de deuropening met een bazinnengezicht, en ik begreep niet of ze zo keek naar mij of naar Ceresa. Nu wachtte ik alleen af wanneer we dit gesprek weer zouden opnemen, om hem te kunnen zeggen dat Nora een slechte vrouw was.
Een paar dagen na de kwestie-Zucca wachtte ik in de boot tot Ceresa beneden zou komen, maar Ceresa kwam niet. Hij was even naar boven gegaan om iets te roken te halen, en vanuit het water zag ik het open venster, maar omdat het mooi helder weer was konden er klanten komen die Ceresa zouden komen weghalen, en ik wachtte met ongeduld tot hij beneden kwam. Het was een warme middag en je hoorde zelfs geen water tegen de boten klotsen. Daarna zie ik even Ceresa's rug bij het venster, en ik hoor dat hij in de richting van de kamer praat en zich niet omkeert om mij iets te zeggen. Ik kijk naar de zon en knijp daarna mijn ogen stijf dicht; ik zag allemaal rode en groene vlekken en ik verveelde me. Ik wachtte ik weet niet hoe lang, en op een gegeven ogenblik zie ik Ceresa onder het afdak een sigaret opsteken en aan mij vragen wat we zouden gaan doen. Ik liet hem een van de roeiriemen zien en Ceresa maakte een gebaar alsof hij wilde zeggen dat hij niet veel zin had, maar hij sprong toch in de boot. Hij liet zich door mij tot aan de brug brengen en bleef zitten zonder een woord te zeggen. Daarna sprong hij in het water en visten wij, en af en toe zei hij iets over de vissen, maar hij hield niet op met roken en zich steeds af te wenden om naar het water te kijken. Ik praatte met hem over de motorboot en wij waren het er niet over eens of die op benzine liep, maar hij nam me niet meer in de maling zoals gewoonlijk, en hij smeet de ondermaatse visjes achter in de boot terwijl hij zei: ‘Kreperen jullie ook maar.’
Die avond kwam Zucca langs met zijn grote schuit en hij zei: ‘Hé daar.’ ‘Als er een doortrapt is ben jij het wel,’ zeg ik, terwijl ik water giet over de vissen, en Ceresa kijkt naar hem, kijkt dan lachend naar mij en legt zijn hand op mijn hoofd en begint te wrijven.
Toch maakte hij geen ruzie met Nora. Vrouwen houden van herrie maken of minstens janken; vrouwen zijn anders dan wij. Maar bij Nora hield je je koest; ik wil wedden dat Nora tegen hem net als tegen mij wel eens zei: ‘Donder op, lummel,’ en dan kon Ceresa niets anders doen dan aan haar pols draaien tot hij brak. Eén keer maar, toen hij haar waar twee klanten bij waren vroeg om het kapotte kussen van een boot te naaien, pakte Nora dat kussen en smeet het in het water. Daarna sloot ze zich boven op en wilde ze niet opendoen. Ik ging bedienen aan de tafeltjes achter het paviljoen, waar ze niets gemerkt hadden. Ceresa sprak de hele dag niet meer tegen me en bleef onder het afdak aan een dol van een boot zitten vijlen, en hij wakkerde helemaal in zijn eentje de smeltoven aan met de blaasbalg en hij pakte de kolen op en gooide ze met zijn handen sissend in de Po.
De volgende morgen vind ik de deur op slot. Ik roep; niemand thuis. Toen ging ik weg, want ik wou niet dat de klanten me zagen en dat ik ze moest uitleggen dat Ceresa ruzie had gehad. Het bleef twee dagen lang doodstil op de steiger; daarna liep ik op een ochtend toevallig langs de oever en zag ik iets bewegen tussen de boten. Ceresa was terug; en Nora was terug, ze stond bij het venster en deed een ander bloesje aan. Toen hielp Ceresa twee meisjes aan boord, van dat soort dat zich uitkleedt onder het afdak, en ze riepen stomme dingen. Ceresa lachte en hield de boot vast.
| |
| |
's Avonds was het feest omdat Nora terug was. Ze kwamen met een stuk of vijf, zes, schippers en klanten - Zucca, Damiano, het vaste stel - maar ze leken vrolijker dan ooit en gingen tot middernacht door met praten en grappen maken. Ze zeiden allemaal dat Nora moest gaan baden, en ze zeiden dat ze de volgende dag een zwempak moest kopen en dat ze de jeu-de-boules-spelers moest bedienen met een truitje aan. Daarna kwam de maan te voorschijn, en toen was het terrein helder als in het middaguur; Damiano bracht de wijn en ze gingen aan het spelen. Ik viel om van de slaap maar ik wou niet weg; daar zorgde Nora voor, die tegen mij zei: ‘Willen ze je thuis niet meer hebben?’ en toen ging ik maar.
Na die dag werd Nora vrolijker, maar bij Ceresa had ze altijd haar antwoord klaar, en Ceresa lachte er maar om en haalde zijn schouders op. Soms schaamde ik me voor hem als die heks stomme dingen zei waar anderen bij waren. Ze had een badpak gekocht, een badpak even rood als die jurk, en dat deed ze in het middaguur aan om al heen en weer lopend voor het afdak te zonnen, en ook daarna hield ze het aan totdat Ceresa haar bij de arm nam en haar aankeek met twee kwade ogen. Nora had een huid die leek op boter, maar in de Po kwam ze nooit. Wanneer Damiano er was, of de zoon van Zucca, of soldaten, bleef ze staan om met ze te lachen en zich te laten bekijken. Ik snap niet wat de mensen in vrouwen zien. ‘Je zult zien,’ zei Ceresa een keer tegen mij, ‘dat jij er ook plezier in zult krijgen.’ Maar totnogtoe is dat mij niet overkomen.
Daarna kreeg Ceresa ruzie met Damiano. Ze maakten ruzie op een dag dat ik er niet was, en ik hoorde er de volgende dag over praten in het paviljoen. Ze waren op de vuist gegaan en hadden zo geschreeuwd dat de mensen van de tram het aan de andere oever hoorden. Die keer keek ik stiekem naar het gezicht van Nora om te zien of zij ook kwaad was; ze leek me eerder verschrikt dan boos. Maar Ceresa zei niets en... ging met mij uit vissen en die dag was er hoegenaamd geen vis, en van kwaadheid pakte hij de mand en smeet die tegen de pijler van de brug. Daarna ging hij achterin de boot liggen en zei hij me dat ik hem naar huis moest brengen.
Van toen af aan kwam ik, als hij me niet zei dat er iets te doen was, niet graag meer op de steiger. Er waren dagen dat we onder het afdak bleven zonder iets te zeggen, en Nora was nergens te bekennen. Maar het was nog erger wanneer Nora bezig was in de keuken of de klanten hielp. Want dan verwachtte ik altijd dat ze iets zei. Later zoek ik een keer mijn bootje - dat ik had gemaakt op de werkbank onder het afdak toen ik daar mocht werken van Ceresa - en ik kan het niet terugvinden. Ceresa zat op de grond tegen de pilaar; ik vraag hem waar het bootje is; hij zegt me dat hij het niet weet. Ik loop hard de keuken in en vraag het aan Nora, en ik hoor haar doodgemoedereerd zeggen dat ze het heeft opgestookt.
Ceresa vroeg mij die dag waarom ik geen vak leerde. ‘Maar ik wil schipper worden,’ antwoord ik. ‘Je bent gek,’ zegt hij, ‘zie je niet wat een rotvak dat is? Zeg tegen je vader dat hij je in een fabriek doet, zeg dat maar tegen hem. Je kan nog beter soldaat worden.’ Ik vond dat vervelend, niet voor mijzelf want wat deed ik ertoe, maar voor hem, omdat hij geen plezier meer had in de Po. Ik wou hem zeggen dat hij maar met Nora moest trouwen, dan zou hij haar beter de baas kunnen, maar ik wist niet of hij daar antwoord op zou geven. Ik trok mijn broek weer aan en ging naar huis.
Nora had wel gemerkt dat ze het een beetje al te gortig had gemaakt met mij, want de volgende dag riep ze me in de keuken en maakte ze een praatje. Ze vroeg me of ik werkelijk zo graag schipper wou worden en of ik niet bang was om te verdrinken. Ik antwoordde haar dat ik het zo graag wou omdat het het vak was van Ceresa. Daarna vroeg ze me of ik haar mee kon nemen in de boot. ‘Laten we Ceresa vragen of hij het goed vindt dat we naar de dam gaan. Als het mooi weer is gaan we morgen.’
De volgende dag deed ze haar badpak aan en leende ze Ceresa's jack. We namen het picknickmandje mee en zij ging op de kussens zitten; Ceresa keek ons lachend na. Toen we voorbij de brug waren begon ik met lange slagen te roeien en Nora vroeg of het nog ver was. Ik legde haar uit hoe je de roeispaan in het water moest steken en zij probeerde het: ze kwam dicht bij me en bijna vielen we in het water; vrouwen zijn allemaal hetzelfde. Ze ging weer zitten en vroeg me of ik kon zwemmen in diep water. Ze wist dat je voorbij de dam niet kan zwemmen en ze zei me dat ik moest stoppen bij de monding van de Sangone, waar het water rustig is.
Ik meerde af en terwijl zij naar mij keek maakte ik een mooie duik. Daarna zwom ik de Sangone op en ik riep naar haar dat het water kouder was dan in de Po. Toen ik bij de boot terugkwam en weer bodem begon te voelen zag ik op de oever Damiano en een soldaat te voorschijn komen. Zij waren vrienden, maar die soldaat had ik nog nooit gezien. Toen kwamen ze dicht bij de boot en begonnen ze met Nora te kletsen. Ik zei Damiano gedag, maar zonder al te hartelijk te doen. Ik klom zonder hulp in de boot en ging zitten.
Ik was kwaad vanwege Damiano, want ik wist dat hij beter kon roeien dan ik, en als Nora hem zou vragen ons naar de dam te roeien zou ik voor gek staan: Maar Damiano en de soldaat gingen op de oever zitten en begonnen grappen te maken. Nora gaf antwoord, en na een poosje sprong ook zij aan land en zei ze dat ze een wandelingetje wou maken. De soldaat legde zijn hand op de rits van haar jack en zei lachend: ‘Kan best wat frisse lucht hebben.’ Het was een Napolitaan.
Ik bleef alleen achter in de boot en dacht o wee, als Ceresa dit wist, en toen ging ik maar weer het water in zodat voorbijgangers niet door zouden hebben dat de boot van Ceresa was. Nora kwam terug toen het al avond was en ze zei me dat we maar niet tegen Ceresa moesten zeggen dat we Damiano hadden gezien. Dat wist ik ook wel.
Maar de volgende dag wou ze zich weer ergens heen laten brengen - deze keer naar de Molens - en nu was het mijn beurt om niet naar de steiger te komen, want in het bijzijn van
| |
| |
Ceresa, die ons aanmoedigde, en haar, die mij aankeek zoals vrouwen doen als ze kwaad zijn, had ik geen nee durven zeggen. Ik kwam pas tegen de avond en zag dat ze haar rok al aanhad, maar in plaats van haar bloesje droeg ze nog het leren jack. Ze had nu natuurlijk haar badpak onder haar rok aan. Ze keek kwaad naar mij, maar ik bleef bij Ceresa.
Het waren mooie septemberochtenden waarop vanuit de Po mist opsteeg en wij wachtten tot de zon beetje bij beetje doorbrak. Nu was er altijd wel wat te doen bij de smeltoven of bij het teren, en Nora zag ons niet zo vroeg want zij ging naar de markt. Ceresa praatte minder dan vroeger, maar ik was graag bij hem in de buurt want ik begreep dat hij wat lusteloos was, en hij liet mij net zoveel knutselen onder het afdak als ik maar wilde. Af en toe zei hij wat, en zo hield ik hem gezelschap.
Uiteindelijk brak de druiventijd aan, en op een middag plukten we de druiven van de ranken boven het terras en zaten we te eten met de emmer op tafel. Nora was er ook, en wij zaten gedrieën lachend te eten. Nora zei dat we moesten oppassen dat we 's nachts niet bestolen zouden worden. En om ons te laten zien waar de dieven hun buit konden verstoppen deed ze de rits van het jack open. Heel even zag ik dat daaronder iets bloots was, wit en met vlekken; ze had geen badpak aan. Meteen deed ze de rits weer dicht.
Terwijl wij zaten te eten waren er twee soldaten bier aan het drinken aan een tafeltje, en een van de twee vond ik erg lijken op die vriend van Damiano die grapjes had gemaakt met Nora. Maar hoe weet je zoiets zeker? Ze lijken allemaal op elkaar. Nora was niet blijven staan toen ze hun bier bracht. Maar na een uur zag ik ze weer allebei, en toen lachten en praatten ze met Nora. Ceresa was het huis in gegaan. Ik zag hoe Nora zich over het tafeltje heenboog en hoe de soldaat zijn hand uitstak zoals op die dag, maar deze keer trok hij de rits omlaag en ook Nora lachte en bleef voorover staan. Ik draaide me pas om toen ik hoorde dat Ceresa in de deuropening stond. Hij riep mij en zei niets.
Even later was ik alleen op de jeu-de-boules-plaats, de tafels waren leeg, en Nora en Ceresa waren in huis. Ik bleef luisteren of ze schreeuwden, maar er gebeurde niets. Alleen was ik bang dat er een klant kwam of een boot terugkeerde en dat ik Ceresa dan moest roepen. Tussen de boompjes was het rustig, en het werd avond; ik had het koud. Achter de boompjes hoorde ik vogels die laag vlogen. Op de dijk kwam zelfs geen auto voorbij. Het leek wel of iedereen dood was.
Ik schaamde me, ik was bang, ik weet niet. Ik dacht nog steeds aan dat witte van Nora. Het leek alsof alles schreeuwde en alsof ik hoorde dat ze me riepen. Daarna ging het venster open en Ceresa boog zich naar buiten en zei: ‘Pino, rot op naar huis’. Meteen deed hij weer dicht.
De volgende dag ging ik terug met de angst om het hart. Ik liep lang over de dijk zonder naar beneden te gaan; de steiger lag er rustig bij tussen de boompjes. Er was niemand. Ik moest toch nog een boodschap doen, bij de Belastingen. Maar na het middageten nam ik een besluit: Ceresa moest weten dat het niet mijn schuld was. Ik zie een hoop boten heen en weer varen voor de steiger; en ik zie twee stillen staan bij een auto, waar het pad begint. Ik begrijp dat ze niemand doorlaten, en dus loop ik om door het weiland. Onder het afdak zie ik ze allemaal heen en weer lopen, maar Ceresa is er niet bij. Dan zie ik de zoon van Zucca, die mij zegt dat Ceresa Nora heeft gewurgd en in de Po gegooid.
Ik wou hem zien om hem te vertellen wat er die dag aan de Sangone was gebeurd, maar ze zeiden dat we allemaal door moesten lopen, en toen hij naar buiten kwam hoorde je alleen maar het lawaai van de auto. En mijn vader zei dat hoe minder ik erover praatte hoe beter het was, voor mij en voor iedereen.
| |
De wijngaard
Een wijngaard die de rug van een heuvel bestijgt totdat hij zich in de hemel grift, het is een vertrouwd gezicht, en toch doen de gordijnen van de simpele, diepe rijen denken aan een magische poort. Onder de wijnstokken ligt de rode, omgeploegde aarde, de bladeren verbergen schatten, en voorbij de bladeren is de hemel. Het is een altijd tedere en rijpe hemel waar nooit - ook zij zijn schat en wijngaard - de dichte septemberwolken ontbreken. Dit alles is vertrouwd en ver weg - kinderlijk, om het kort te zeggen, maar telkens weer schokkend, alsof het een hele wereld was.
Deze verschijning gaat gepaard met het vermoeden dat het alleen maar de coulissen zijn van een fabelachtig décor dat klaarstaat voor een gebeurtenis die de herinnering niet kent, en de fantasie evenmin. Iets ongehoords heeft plaatsgevonden of zal plaatsvinden in dit theater. Men hoeft maar te denken aan de uren van de nacht of van het ochtendgloren waarin de wijngaard zich niet in ons blikveld bevindt om te weten dat hij zich uitstrekt onder de hemel en altijd dezelfde is, en in zichzelf gekeerd. Men zou zeggen dat er nog nooit iemand heeft gelopen, en toch zijn er mensen die hem rank voor rank bewerken, en in de oogsttijd is het een en al vrolijkheid van stemmen en stappen. Maar daarna gaan ze weg, en dan lijkt hij op een vertrek waar al heel lang niemand meer komt en waar het venster open staat voor de hemel. De dag en de nacht heersen er; soms is het er fris en is het licht gedempt - het regent -, maar in de kamer verandert niets en de tijd verstrijkt niet. Ook in de wijngaard verstrijkt de tijd niet: zijn seizoen is september en het komt altijd terug, en het lijkt eeuwig. Alleen een kind kent het echt; de jaren zijn verstreken, maar staande voor de wijngaard vindt de volwassen man die hem beziet de jongen terug. Het bevroeden van wat er moet - wat er moest - gebeuren houdt hem onveranderd en wekt de kin- | |
| |
derjaren weer tot leven in het geheugen. Maar niets is werkelijk gebeurd en het kind wist niet dat het wachtte op datgene wat nu ook aan de herinnering ontsnapt. En dat wat niet onmiddellijk is gebeurd kan nooit meer gebeuren.
Tenzij het juist die roerloosheid is geweest die de wijngaard heeft betoverd. Erdoorheen loopt een pad omhoog dat de rijen doorbreekt en een toegangsweg tot de nabije hemel baant. De jongen ging omhoog langs zo'n pad, ging omhoog en dacht er niet aan het zich te herinneren; hij wist niet dat dit ogenblik zou voortduren als een kiemcel en dat het verlangen om het te grijpen en tot in het diepste wezen te leren kennen hem in de toekomst meer zou verscheuren dan de tijd rechtvaardigde. Misschien betekende dit ogenblik op zichzelf niets, maar juist daarin lag de toekomst ervan. Een simpel en diep niets, niet in de herinnering komend omdat het niet de moeite waard was, mettertijd gladgestreken en daarna verloren gegaan, komt weer boven bij het zien van het pad, van de wijngaard, en blijkt iets kinderlijks, van voorbij de dingen en de tijd, zo als het was toen voor de jongen de tijd niet bestond. En toen is er werkelijk iets gebeurd. Het is een ogenblik tevoren gebeurd, het is het ogenblik zelf: de man en de jongen ontmoeten elkaar, zij weten en zeggen elkaar dat de tijd is vervlogen.
De man weet deze dingen wanneer hij de wijngaard in ogenschouw neemt. En alles wat zich heeft opeengehoopt, de trage weelde aan herinneringen van allerlei aard, is niets vergeleken bij de zekerheid van deze onheugelijke extase. Er zijn luchten en planten, en seizoenen en herhalingen, dingen die zijn teruggevonden en vreugden, maar dit is alleen verleden dat het leven vervormt als een spel van wolken. De wijngaard is ook
hiervan gemaakt, een honing van de ziel, en iets in zijn horizon opent geloofwaardige vergezichten van nostalgie en hoop. Ongewone gebeurtenissen kunnen er plaatsvinden, alleen door de fantasie tot leven gewekt, maar niet die gebeurtenis die aan alle andere ten grondslag ligt en ze allemaal tenietdoet: het verdwijnen van de tijd. Dit vindt niet plaats, het is; of liever, het is de wijngaard zelf.
Staande voor het pad dat omhoog leidt naar de horizon wordt de man niet opnieuw een jongen: hij is een jongen. Voor een ogenblik, waarin hij elke herinnering tot zwijgen weet te brengen, bevindt zich binnenin zijn ogen de roerloze, instinctieve, onveranderlijke wijngaard waarvan hij altijd heeft geweten dat hij hem in zijn hart had. En er gebeurt niets, omdat er niets kan gebeuren dat meer omvat dan deze aanwezigheid. Toch is het niet nodig stil te staan voor de wijngaard en er de vertrouwde en ongehoorde plekken in te herkennen. Er is niet meer nodig dan het ogenblik van de ontmoeting; dan zijn het kind en de man al begonnen aan hun gesprek, dat hoe rijk ook aan dagen, niet verandert sinds het eerste begin.
| |
Het maisveld
De dag dat ik stilhield aan de rand van een maisveld en luisterde hoe de lange droge stengels ritselend met de lucht meebewogen, herinnerde ik mij iets dat ik sinds heel lang was
| |
| |
vergeten. Achter het veld, een oplopend stuk grond, lag de lege hemel. ‘Dit is een plek om terug te komen,’ zei ik, en bijna meteen ging ik ervandoor op mijn fiets, alsof ik iemand ver weg hiervan moest verwittigen. Maar ikzelf was degene die ver weg was, ver van alle maisvelden en alle lege hemels. Die dag was het een veld; het had ook een boven een weg hangende rots kunnen zijn, een eenzame boom in de bocht van een bergpas, een wijnstok aan de rand van een steile helling. Bepaalde gesprekken uit een ver verleden worden mettertijd weer opgenomen en krijgen gestalte in natuurlijke verschijnselen. Ik heb die beelden niet voor het kiezen: zij kunnen voor mij opdoemen, zich op het juiste ogenblik op mijn pad bevinden, wanneer ik er het minst op bedacht ben. Geen van de mensen die ik ken heeft zoveel tact als zij.
Wat het maisveld mij te zeggen heeft in de korte ogenblikken dat ik het in ogenschouw durf te nemen is hetzelfde als wat iemand zegt die op zich heeft laten wachten en zonder wie men niets kon uitrichten. ‘Hier ben ik dan,’ zegt degene die op zich heeft laten wachten in alle eenvoud, maar dat neemt niet weg dat iedereen hem nijdig blijft aankijken, alsof hij een soort baas was. Maar ik werp een blik op die hemel tussen de nederige stengels als iemand die verder kijkt en bijna afwacht of dat waar het om gaat zich vanzelf onthult, ook al weet hij heel goed dat hij er niets van moet verwachten dat het niet al in zich heeft, en dat een iets te plotselinge beweging alles rampzalig zou kunnen verstoren. Niets hoeft dit veld voor mij te doen om mij in staat te stellen tot iets anders dan het zwijgend in mij opnemen. En het veld en de droge stengels ruisen om mij heen en komen tot stilstand in mijn hart. Tussen ons zijn geen woorden nodig. De woorden zijn jaren geleden gezegd.
Wanneer eigenlijk, weet ik niet. Evenmin weet ik wat een maisveld en een jongen elkaar hadden kunnen zeggen. Maar zoveel is zeker, op een dag was ik werkelijk stil blijven staan - alsof met mij de tijd stilstond - en daarna de volgende dag weer, en die daarop, een heel jaargetijde en een leven lang, voor een dergelijk veld; en het was een grens geweest, een vertrouwde horizon waar de heuvels, zo ver dat ze laag leken, doorheen schemerden als gezichten achter een venster. Elke keer dat ik een stap in dit gele woud durfde te zetten moest het veld mij hebben verwelkomd met zijn ritselende, zonnige stemgeluid; en mijn antwoorden waren de voorzichtige, soms ook bruuske gebaren geweest waarmee ik de scherpe bladeren opzijboog, mij over de akkerwinde boog en een blik wierp in de leegte van de hemel, voorbij de hoge stengels. In dat geritsel lag een dodelijke stilte van een afgesloten en verlaten plek die in de verre hemel een vergezicht op onbekend leven onthulde, even onbegaanbaar en verleidelijk als de heuvels.
Dat de tijd toen stil is blijven staan weet ik omdat ik hem nu nog onveranderd terugvind aan de rand van het veld. Het is een onbeweeglijk geritsel. Ik begrijp dat ik daar een zekerheid voor me heb, het is alsof ik de bodem heb geraakt van een meer dat op mij wachtte en dat eeuwig hetzelfde is geweest. Het enige verschil is dat ik toen bruusk durfde te bewegen en doordrong in het veld terwijl ik de vertrouwde heuvels toeriep die op mij leken te wachten. Toen was ik een kind, en van dat kind is alles dood behalve die kreet.
Het seizoen van dat veld is de herfst, wanneer in de velden achter de rijen mais alles weer tot leven komt. Er zijn dan stemmen te horen, er wordt geoogst, 's nachts worden er vuren ontstoken. De roerloosheid van het veld omvat ook deze dingen, maar als op afstand, zoals beloften die heel even tussen de stengels zijn gezien. Het uitdrogen van de bladeren maakt dat er steeds grotere stukken hemel zichtbaar worden, het onthult steeds meer van de heuvels in de verte. Men denkt ook aan wat erachter is, en aan wat zich 's nachts aan de rand van het woud ophoudt. Soms komt plotseling het kraken van de gele bladeren in de herinnering, en het verschrikt als het geluid van onbekende, gevreesde voetstappen, als vechtende lijven. Maar nu, op afstand gezien, komen de nachtelijke vuren op de heuvels en het vallen van de avond tussen de schemerige stengels van het veld op hetzelfde neer. Geruststellend is alleen de gedachte dat degene die zich op de grond heeft laten vallen om zich te verbergen die jongen is, en dat er aan de stengels grote kolven hangen die de boeren morgen komen oogsten. En morgen is de jongen er niet meer.
Deze dingen gebeuren telkens als ik stilhoud voor het veld dat op mij wacht. Het is alsof ik ermee praat, ook al is het gesprek jaren geleden gevoerd en zijn ook de woorden ervan verloren gegaan. Ik heb genoeg aan die steelse blik waarop ik duidde, en de lege hemel bevolkt zich met heuvels en verschijningen.
| |
De dodenweide
Het venster van waaruit men getuige kon zijn van de misdrijven zag uit op een grazige vlakte, aan het einde afgesloten door een paar houten barakken. Onder het venster liep zo'n overvol maar traag kanaal dat van onder de huizen vandaan kwam door een zwart rooster. Vroeger werd het kanaal gebruikt voor zelfmoorden, maar nu komt dat niet meer voor. 's Ochtends vond men op de verlaten vlakte het slachtoffer, uitgestrekt in zijn bloed, doodgeslagen, of ook wel gewurgd. Pijnlijk om te zien waren de meisjes, fleurig gekleed, soms zelfs elegant. Aan de boulevard lag een dancing, tweehonderd meter verderop, met grote pergola's van wijnranken en jeude-boules-plaatsen. Daar kwamen die meisjes vandaan. Er kwamen ook mannen - sportlui, arbeiders, zakenlieden - en die kwamen haast altijd door messteken aan hun einde.
Vanuit het venstertje zag men het schouwspel in maanbeschenen nachten heel duidelijk. Een paar sloeg de hoek om - een man en een vrouw, of ook wel twee mannen, soms zelfs
| |
| |
twee oude mensen - en terwijl zij langs het kanaal liepen drongen zij met onverklaarbare stoutmoedigheid steeds verder door op het terrein. En dan waren ze bijna altijd in gesprek, of als ze zwegen waren ze bezig elkaar nors aan te zien, wanhopige gebaren te maken, elkaar te kalmeren. Zo kwamen zij bij de weide, in het maanlicht, en daar zorgde de onverwachte belemmering die het gras opleverde ervoor dat ze het hoofd ophieven en om zich heen zagen. Hun woorden klonken helder in de nacht. Bijna nooit waren het kreten of hysterisch en hol klinkend gebrul. Integendeel, ze spraken met een lichte vermoeidheid, alsof ze die dingen al oneindig veel malen hadden gezegd en herzegd en het nu ging om een samenvatting tot besluit. Deze uitwisseling van gedachten ging altijd aan het misdrijf vooraf. Misschien hadden in het verleden op dit verlaten terrein onbekenden elkaar belaagd, maar dat gebeurde nu al een hele tijd niet meer. Overigens, hoe zou men een hinderlaag kunnen leggen in deze hoek waar nooit iemand langskwam? Nee, ze hingen erheen als gelijken, als om zich wat te vertreden. Men zou kunnen wedden dat het slachtoffer, wanneer het zijn gesmoorde kreet uitstootte als een zucht, en als het, heel zelden, daarna in het gras bleef liggen reutelen en stuiptrekken, in een flits bedacht dat het altijd had geweten dat het zo zou aflopen.
Ook ontbrak de moordenaar niet, die na het begaan van de misdaad besluiteloos bleef staan kijken naar de hemel, de lege horizon. Vermoedelijk vroeg hij zich af hoe dit terrein er bij klaarlichte dag uitzag en trachtte hij het tafereel te ontdoen van zijn maanbeschenen verschrikking, om het zich voor te stellen als een willekeurige plek onder de zon, omlijst door heuvels op de achtergrond, zoals de hele stad. Dat waren de ogenblikken dat er van boven de huizen even een luide orkestklank doordrong, of het geluid van tegen elkaar stotende boules. Dan vluchtte de moordenaar. Hij vluchtte en verdween, en men wist nooit waarheen. Velen keerden waarschijnlijk terug naar de dancing, hun tred steeds meer vertragend naarmate ze dichterbij kwamen, en een uitdrukkingloze blik werpend in de grote spiegel bij de ingang. Eenmaal was er een die de weg overstak en zijn handen ging wassen in het water van het kanaal. Maar hij was de enige.
Het slachtoffer bleef in het maanlicht liggen tot de ochtend. Wie kon, 's nachts uit het venstertje kijkend, iets afweten van zijn builen, of van het bloed waarin het baadde? Die dingen zouden pas 's ochtends bestaan: nu gingen de minuten kalm voorbij, het orkest was zoëven opgehouden en ook de hartstocht de drijfveren de woede die een ogenblik de nacht hadden vervuld waren verdwenen, zoals nevels bij het opkomen van de maan. Het was zelfs niet koud. Er was alleen maar iemand die in al zijn botten ijs voelde, en die was verdwenen. Het slachtoffer rustte in vrede.
Op een nacht waren het er twee. Er kwam er een met een meisje dat hij wurgde. Na een half uur maanlicht kwamen er, een beetje wankelend, twee oudere mannen te voorschijn die zowat in het kanaal vielen. Maar dronkemannen weten wat ze willen. Ze betraden de weide terwijl ze elkaar een streek van vroeger verweten. Een paar passen van het eerste slachtoffer hoorde men een hees gekreun, er stond nog maar een van de twee rechtop, en hij veegde zijn mes af aan zijn broek. Daarna verdween hij in het maanlicht. Het leek niet meer de moeite waard om te blijven kijken: voor die nacht was het afgelopen. Wie geen getuige was geweest van wat zich tevoren had afgespeeld had nooit die twee duistere hopen zien liggen, onbeweeglijk, naast elkaar. Het was midden in de nacht; het water borrelde in het kanaal, de maan had het rijk alleen. Op dat ogenblik vervulde een schor gemompel (het venstertje was hoog: kon men het van daaruit horen?) de hele nacht.
Hij zei: ‘Vrouw, is het nog ver naar huis?’
En haar stem: ‘Laten we nog één ommetje maken, daarna moet ik ervandoor.’
Het gesprek hield op. Het was duidelijk dat die twee elkaar niet méer te zeggen hadden en vredig zwegen. Maar even later nam het meisje opnieuw het woord:
‘Morgen komen we hier weer, dan zullen we alleen zijn.’
‘Wat bedoel je? Dat ik zo'n eind niet meer kan lopen?’
Er klonk gesnik: ‘Schaam je je niet voor de maan?’
‘Vrouw, is het nog ver naar huis?’
En nu praatten en praatten ze. Beiden met een allereenzaamste stem, als waren ze zeker dat ze niet naar elkaar luisterden, alsof de maan naar hen luisterde. Het was laat in de nacht, en er begonnen wolken voor de maan langs te drijven die het terrein de barakken de dingen verborgen. Het was een pijnlijke gedachte dat de twee doden zich zo vergeefs inspanden. Maar geleidelijk werden de stemmen ijler, en toen zich boven hen een wolk bevond die groter was dan de andere zwegen zij voorgoed.
vertaling Anton Haakman
|
|