De Revisor. Jaargang 9
(1982)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
Gemengde GevoelensVerlaat verweerDoor een samenloop van omstandigheden kreeg ik eerst onlangs het in DE REVISOR, 1981, no 3, blz. 63 e.v. verschenen commentaar van Leo Ross op de door mij bijeengebrachte bundel Menno ter Braak, De artikelen over emigrantenliteratuur 1933-1940 (Bzztôh 1980) onder ogen. Mogelijke positieve aspecten van deze bundel ziet Leo Ross over het hoofd, de inhoud zelf wordt niet besproken, maar de inleiding die ik erbij schreef wordt met overtuiging afgewezen. Ik geef toe dat die inleiding wat ‘chaotisch’ is uitgevallen en ook dat zij in ‘onbeholpen Nederlands’ is gesteld. Een glad schoolopstel is het helaas niet geworden en dat betreur ik met hem. Gelukkig wijst hij niet op het vrij grote aantal drukfouten. Tegenover die generositeit staan dan weer enkele nodeloos grievende opmerkingen en tenminste één zin die ik niet begrijp. Ik kom daar aan het slot op terug. Op enkele punten is Leo Ross' kritiek naar mijn gevoel niet gerechtvaardigd. Alvorens die punten aan te roeren wil ik eerst iets mededelen over het ontstaan en de opzet van deze emigrantenbundel. Daarvoor ga ik terug tot 1968, toen ik als neerlandicus-annex-germanist aan de universiteit van Texas werkzaam was, in een omgeving waar de Nederlandse letterkunde met een forse dosis scepsis wordt afgedaan. Een pas aangekomen collega, een jonge Duitser die enkele jaren tevoren nog bij Ludwig Marcuse in Californië een werkcollege emigrantenliteratuur had gevolgd, vroeg me bij een eerste ontmoeting naar de rol die Menno ter Braak in de jaren dertig had gespeeld. Hij had van dat college een uiterst negatieve indruk overgehouden. Ik kon hem gelukkig naar het bekende testimonium van Thomas Mann verwijzen en nadrukkelijk daaraan toevoegen dat Ter Braaks integriteit in politicis niet in het minst in het geding stond. Het bleek dat daar onder Ludwig Marcuses vleugels anders over werd gedacht. Had ik dan nooit de controverse in DAS NEUE TAGEBUCH gelezen? Inderdaad, daar had ik nog nooit van gehoord. In het Verzameld Werk bleek ze niet opgenomen. Gelukkig stond daar wel genoeg materiaal in om het negatieve Ter Braak-beeld van mijn collega te corrigeren. De kwestie bleef me echter bezighouden, vooral toen ik later onder geëmigreerde Duitsers, die toen nog een belangrijke rol in de Amerikaanse germanistiek speelden, op hetzelfde hardnekkige misverstand inzake Ter Braak stuitte. Nederland was niet een land waaraan met dankbaarheid werd teruggedacht, Ter Braak had niet de ‘image’ waarop ik hoopte. Een exemplaar van DAS NEUE TAGEBUCH heb ik in de Verenigde Staten nooit kunnen inzien en het duurde tot 1973 voordat ik na zeven jaren buitenslands in de bibliotheek van het Vredespaleis eindelijk mijn nieuwsgierigheid kon bevredigen. Ook vond ik toen in het krantendepôt van de Koninklijke Bibliotheek nog een aantal teksten die het Verzameld Werk al evenmin hadden gehaald. Hoewel het Ter Braak-beeld dat uit dit materiaal naar voren kwam niet wezenlijk verschilde van wat al uit de wel herdrukte teksten bekend was, leek het me om de volgende redenen de moeite waard om een herdruk te overwegen. In de eerste plaats is de controverse in DAS NEUE TAGEBUCH internationaal gezien het hoogtepunt van Ter Braaks literaire activiteit. Ten tweede wordt zijn steun aan uitgeweken Duitsers nog onderstreept door zijn journalistieke ingrijpen in de kwestie-Liepmann en later in het arbeidsconflict rond Die Pfeffermühle. Ten derde wijkt het artikel ‘Geist und Freiheit’ in Die Sammlung in de Duitse versie af van de wel herdrukte Nederlandse versie. Ten vierde blijkt dat Ter Braak de voorzichtige houding van Thomas Mann in de eerste jaren van diens ballingschap niet is ontgaan en dat hij diens definitieve zwenking nauwgezet heeft geregistreerd. In mijn inleiding heb ik nog geprobeerd om aan Samuel Lewin een rol toe te wijzen in Ter Braaks denken over de emigratie, terwijl ik ook een paar stukken heb opgenomen die Ter Braak van een speelse zijde laten zien. Tenslotte leek het me van belang aan te tonen dat Ter Braak al in januari 1935 de aandacht op Norbert Elias had gevestigd.Ga naar voetnoot* Dat de bundel uiteindelijk pas in 1980 het licht zag hangt samen met het isolement van een neerlandicus in de Llano Estacado. Er zijn zoveel neerlandici in Nederland die dit werk zoveel gemakkelijker en zoveel beter hadden kunnen doen. Tegen deze achtergrond van apologetische activiteit is de inleiding geschreven die zozeer de toorn heeft gewekt, niet alleen van Leo Ross maar van enkele anderen ook. Ik betreur de golf van misverstand die over de bundel is uitgestort, te meer omdat ik het grootste respect heb voor Ter Braaks positiebepaling tegenover het nationaal-socialisme. Mijn bewondering stijgt als ik tracht zijn uitgangspunten te analyseren, uitgangspunten die het juist zo moeilijk maken om tot die positie te komen. Hij moest immers tot een tegen-ideologie komen op basis van een levensfilosofie die verwantschap met het denken van Nietzsche toonde. Over een pasklare tegen-ideologie beschikte hij niet. Marxisten konden het nationaal-socialisme als een bijzonder virulente vorm van het kapitalisme zien; christelijke kringen konden de Antichrist Hitler willen bestrijden; in liberale kring kon men zich verzetten met een beroep op de onsterfelijke principes van 1789, die door het nationaal-socialisme als verwaterde kosmopolitische leuzen werden afgedaan. In geen van deze schuilkelders kon Ter Braak een toevlucht zoeken. Zijn waardenstelsel heeft in het begin van de jaren dertig nog een nietzscheaans vitalistische kern, waar het Leven heerst, niet de Christelijke Ziel, niet de cartesiaanse Res Cogitans, niet de natuurrechtelijke ‘life, liberty and the pursuit of happiness’ van de Amerikaanse revolutie. Dat Leven moet echter de norm der schoonheid, die Nietzsche zo nadrukkelijk, met name in Also sprach Zarathustra, had gesteld, ontberen, omdat sedert Jacques Perk in de Nederlandse letterkunde een aan de Franse décadence ontleende schoonheid de norm was waartegen Ter Braak, bij voorbeeld in het Démasqué der schoonheid, zich zo heftig verzette. In later tijd heeft Ter Braak zich positiever uitgelaten over de Geest, die negentiende-eeuwse nazaat van Descartes' Res Cogitans, dan in Politicus zonder partij, waarin hij een kruistocht voerde tegen de fraseologie van het rationalisme. Maar in het begin kon hij geen beroep doen op de ‘handwoorden’ van de tolerante, liberale, kosmopolitische bourgeoisie. Vrijheid, gelijkheid en broederschap, de parlementaire democratie, het natuurrecht waren hem in eerste aanleg geen steun tegen het nationaal-socialisme. Ter Braak moest zijn eigen anti-stoffen produceren en daar slaagde hij voor zichzelf pas in, toen hij het nationaal-socialisme als een ressentimentsideologie, als een nieuwe vorm van slavenmoraal had ontmaskerd. Zijn fundamentele weerzin tegen de terreur en de halfbeschaving heeft hem van meet af aan tot een geharnast tegenstander van het nazi-gespuis gemaakt, die instinctief aan de goede kant stond. Maar hij is daar niet tevreden mee geweest en is blijven zoeken naar een binnen zijn | |
[pagina 73]
| |
nietzscheaans waardesysteem passende principiële bestrijdingsmogelijkheid. Deze minstens tweesporige aanpak is waarneembaar in een aantal van Ter Braaks uitspraken die het vermoeden doen rijzen dat hij aan de verkeerde kant stond. Wie schrijft: ‘Niemand zal ontkennen dat er een Jodenprobleem bestaat’ of: ‘de geestelijke ernst die men evengoed bij Wassermann als bij Hitler vindt’ of: ‘Het pacifisme als theoretisch bedenksel van bange mensen (...) is een hoogst onsympathiek verschijnsel’ - zo iemand kan toch verwachten dat hem wordt gesuggereerd dat er een nazi-probleem bestond, geen Jodenprobleem; dat er na de Eerste Wereldoorlog redenen genoeg waren om het pacifisme aan te hangen; dat bange mensen ook ideeën hebben; dat het militarisme een onvergelijkelijk onsympathieker gedachtencomplex vertegenwoordigt; en dat Wassermann en Hitler ongetwijfeld af en toe uit dezelfde bron putten, maar dat een vergelijking tussen deze twee meer dan mank gaat. Als Ter Braak het pacifisme als slavenmoraal verwerpt, staat hij niet zover af van het ‘Ohne Krieg wird die Welt bald verfaulen’ van die militairen die later Hitler de kans gaven deze hypothese te toetsen. Ik haast me hieraan toe te voegen, dat de uiteindelijke redenering van Ter Braak wel degelijk een apologie voor het pacifisme, maar dan een ‘onsentimenteel’ pacifisme, vormt. Wie Wassermann en Hitler onder één noemer brengt, moet zich niet verbazen als anderen soortgelijke bruggen gaan slaan. In Duitse emigrantenkringen is dat ook wel gebeurd, en niet alleen in die kringen. Carel Peeters schreef in Tirade, 1974, no. 193/4, blz. 23: ‘Ter Braaks individualisme kon als edelfascisme worden uitgelegd door socialisten en communisten.’ Deze uitspraak, die hij in zijn inleiding bij de Propria Curesartikelen (Bzztôh 1978) herhaalde, heeft weliswaar betrekking op een vroegere periode van Ter Braaks activiteit, kan anderzijds niet alleen voor marxisten gelden, maar voor allen die zich beriepen op de geest: humanisten, humanitairen, pacifisten, voorstanders van de parlementaire democratie. Peeters waarschuwt ons aan Ter Braaks individualisme geen politieke, hoogstens esthetische of culturele consequenties te verbinden. Wanneer men de mening is toegedaan dat ook het esthetische en het culturele uiteindelijk een kwestie van politiek zijn, dan getuigt die waarschuwing van een in wezen onpolitiek standpunt. Jaap Goedegebuure heeft, niet alleen in zijn dissertatie, maar ook in een in Bzzletin, jan. 1980, blz. 26-39 verschenen voorpublicatie, de aandacht gevestigd op Marsmans bestendige edelfascistische uitgangspunten. Ik kan zijn betoog goed volgen, maar trek voor mezelf één conclusie: te meer moeten wij Marsman waarderen, omdat hij zich uit dat net heeft weten te bevrijden. André van Oudvorst heeft vanuit een radicaler gezichtshoek Ter Braaks elitische levenshouding geanalyseerd, niet alleen in zijn onlangs verschenen boek, maar ook samen met Dick Gilsing in het Ter Braaknummer van Bzzletin, 1978, blz. 130-142. Ook hier een betoog waaruit ik één conclusie trek: juist omdat Ter Braak de omzwenking naar de democratie heeft gemaakt, moeten wij hem bewonderen. Juist omdat hun uitgangspunten zo dicht bij die van autoritaire bewegingen in Italië en elders lagen is hun ideologische afweer een prijzenswaardige zaak. Daarmee is hun instinctieve afkeer niet in het geding. De homeopathische geneeswijze heeft succes gehad, laat niettemin sporen na die gemakkelijk verkeerd kunnen worden verstaan. Thomas Manns zwenking ten gunste van de emigratie is door Ter Braak, zoals ik zonet al schreef, nauwlettend geregistreerd. Een andere zwenking van deze schrijver, die mij nu eenmaal fascineert, vindt een vijftiental jaren eerder plaats, en het is die zwenking die ik als een parallel van Ter Braaks wending tot de democratie beschouw. Na het verschijnen van de Betrachtungen eines Unpolitischen (1918), een soms bijna schaamteloze verheerlijking van het Wilhelminische Duitsland die Mann nog tot in de Tweede Wereldoorlog heeft achtervolgd, keerde hij zich van zijn apolitieke houding af en markeerde met zijn rede ‘Von deutscher Republik’ (1922) het begin van zijn politieke engagement. Zelf heeft hij altijd gemeend dat van een wending geen sprake was. Mann's problematiek wordt in T.J. Reed's Thomas Mann and Tradition zo helder uiteengezet, dat ik meen dat dit werk ook voor een goed begrip van Ter Braaks ontwikkeling kan dienen. Als ik het goed begrijp, dan vindt Leo Ross dat in het artikel ‘Hitler, Ebenbild des Herrn’ in een nutshell de hele verdediging van Ter Braak tegen het nationaal-socialisme al gegeven is. Het is waar dat dit artikel een duidelijke afwijzing van het nazidom inhoudt. Maar is het meer dan een instinctieve afwijzing van terreur en een waarschuwing tegen de halfbeschaving van de Duitse universitairen? Mijn probleem is dat het stuk weliswaar anti-nazi, maar ook anti-Duits is. Bovendien staat er een zin in, die ik niet vind passen in een waterdichte verdediging tegen het nazidom: ‘Niemand zal ontkennen dat er een Jodenprobleem bestaat.’ Van Ter Braaks uiteindelijke filosofische afwijzing van het nationaal-socialisme als rancuneleer lees ik in dit stuk nog niets, daarbij in het midden latend of die veroordeling nu wel zo doeltreffend was. Ik kan Leo Ross zelfs wel toegeven dat ik afwijzing van het terreur-element van groter belang acht, en dat ik die ressentiments-theorie zelf niet als zo belangrijk zie. Daar gaat het niet om: Ter Braak zag het zo. Om op dat ‘Joodse probleem’ door te gaan: niet alleen in ‘Hitler, Ebenbild des Herrn’ maar ook in andere teksten problematiseert Ter Braak het Jodendom. ‘Stelt men de cultuur problematisch, dan worden... ook de Joden problematisch’ schrijft hij in zijn recensie van Arnold Zweigs Bilanz der Judenheit, een zin die in de brochure Antisemitisme en Jodendom van 1939 wordt herhaald. Ik heb dit soort uitspraken schokkend genoemd, maar tegelijk geprobeerd ze te verklaren met een verwijzing naar het belang dat in Joodse kring aan geestelijk leven wordt gehecht. Leo Ross vraagt zich verontwaardigd af uit welke duim ik dat gezogen heb. Laat ik één zo'n digitale bron vermelden, het artikel over Arnold Zweig zelf. Ter Braak schrijft: ‘Dit pleidooi voor de culturele roeping van het Joodse ras, hoeveel juiste aspecten het ook moge bevatten, kan mij maar half bevredigen’ en: ‘Ook Zweig is, hoe objectief hij zich moge documenteren, beïnvloed door de leuzen, die zich achter het rassenvraagstuk schuilhouden; zijn apologie voor de Joden vereenzelvigt hij zonder meer met een apologie voor de humaniteit, de beschaving en de gerechtigheid, en het komt niet in hem op zich af te vragen in hoeverre die waarden aan critiek moeten worden onderworpen’ (V, 168-169). Nu was het dunkt me geen enkel mens kwalijk te nemen dat hij ervan afzag een begrip als ‘gerechtigheid’ aan kritiek te onderwerpen in omstandigheden waarin dat door de nationaal-socialisten op rigoureuze wijze werd gedaan. Maar daar gaat het niet om. Ter Braak probeert een anti-anti-semitisme te ontmaskeren, dat zich beroept op culturele grootheid. Ter Braak wijst dat beroep af en het lijkt me dat hij daarbij uitgaat van het aloude onderscheid tussen cultuur en civilisatie. Hij wenst de Zivilisationsliteraten te bestrijden en betreurt het dat Zweig meent dat de Joden de cultuur in pacht hebben. Maar de Joden hebben niet het monopolie van de cultuur, zomin als enige bevolkingsgroep. Hoogstens kan men zeggen dat onder schrijvers van Joodsen huize, Wassermann, Döblin, Feuchtwanger, de | |
[pagina 75]
| |
beschavingsletterkundige goed vertegenwoordigd was. Daarom ziet Ter Braak het cultuurprobleem als een Joods probleem. Het spijt mij bijzonder dat mijn poging Ter Braaks schijnbaar racistische uitspraken in het culturele licht te trekken zo totaal mislukt is. Het was zonder meer de bedoeling om de schok te breken, die de terminologie - ‘Jodenprobleem’ - alleen al bij mij teweeg brengt. Een paar punten in Leo Ross' kritiek dienen wat nader bezien te worden. Het eerste betreft Ter Braaks sexisme, dat ik constateer en betreur. Het is te vinden in het artikel over Annette Kolb, die door Ter Braak wordt beschuldigd van gekwebbel (‘plaudern’), een ‘neiging, die vooral bij vrouwen gevaarlijke consequenties kan hebben’ (blz. 49). Ter Braaks oordeel over Mme de Merteuil, de hoofdfiguur uit Laclos' Liaisons dangereuses, verraadt een zelfde kijk. Hij vindt haar iemand die ‘niet, als de meeste vrouwen, op een zeker punt alles opgeeft voor een sentiment’ (Politicus zonder partij). Een vrouwenhater, zoals Leo Ross gelooft, heb ik Ter Braak daarom niet genoemd, wel iemand die de discriminatie in zijn eigen tijd deelt. Eigenlijk is dat dubbel jammer, omdat Ter Braak zich in zijn filmtheorieën als een extreem voorstander van emancipatie had laten zien: daarbij ging het niet om vrouwenemancipatie, maar om de bevrijding van de dingen die door de mens werden overheerst. Film was volgens hem de enige kunst waarin die grote bevrijding kon worden uitgevoerd en het leidde hem ertoe Charlie Chaplin af te wijzen, omdat die de mens - namelijk zichzelf - in het centrum van zijn cinematografische experimenten stelde. Nu zegt Leo Ross, dat er in Van oude en nieuwe Christenen (Verzameld Werk, III, 213-214) een passage voorkomt waaruit blijkt dat Ter Braak juist meer honnêteté, meer beschikbaarheid voor universaliteit bij vrouwen dan bij mannen meende waar te nemen. Ik meen daarentegen dat juist in die passage het sexisme van Ter Braak weer de kop opsteekt. Want nadat Ter Braak inderdaad de voordelen van de vrouwelijke staat heeft opgesomd, stelt hij daar tegenover dat de vrouw, áls zij door de cultuurspecialismen wordt verleid en bedorven, zich nog bespottelijker aanstelt dan de specialistische man en met nog groter overtuiging actrice is dan de man acteur; de suffragettes hebben dan ook geen moeite gespaard om deze cultuurhysterie zo doelmatig mogelijk aan te kweken en te exploiteren.’ Een dergelijke redenering is toch wel herkenbaar als een discriminatiemechanisme: men geeft toe dat de te discrimineren groep (Eskimos, negers, indianen, Turken, Zuid-Molukkers) dichter bij de natuur staat, maar als ze van hun stemrecht gebruik willen maken, dan zijn ze nog belachelijker dan de discriminerende groep. Ik zie daarom de passage die Leo Ross aanhaalt eerder als een versterking dan als een weerlegging van mijn betoog. Een tweede punt is de mythe. In mijn inleiding heb ik twee ‘mythen’ gesignaleerd, die Ter Braak gebruikt om het verschil in geestelijk klimaat tussen Nederland en Duitsland te verklaren. Volgens de eerste mythe heeft Nederland, in tegenstelling tot Duitsland, wel deel uitgemaakt van het Romeinse Rijk, volgens de andere wordt dat verschil onderstreept doordat Nederland in de Boergondische kreits van het Duitse Keizerrijk was ingedeeld, wat een heel andere ontwikkeling heeft mogelijk gemaakt. Leo Ross meent dat deze historische realiteiten ook nu nog geldigheid hebben: een opera als Lohengrin of het Leipzigse Völkerschlachtdenkmal zouden ten westen van Duitsland onvoorstelbaar zijn. Hij meent ook dat dit verklaringen zijn en geen argumenten. Dat onderscheid ontgaat me. Bovendien maken bij voorbeeld het monument op het Plein 1813 in Den Haag of het grote succes van Lohengrin in Amsterdam zo'n verklaring wel erg kwetsbaar. Voor iemand, die een groot deel van zijn leven buiten de limes en buiten de Boergondische kreits heeft doorgebracht zijn deze gemeenplaatsen niet ongevaarlijke generaliseringen. [Ik geloof overigens dat Leo Ross niet nauwkeurig heeft gelezen, wanneer hij denkt dat ik voor deze ‘mythe’ naar het stuk over Heinrich Mann verwijs. Het gaat niet om deze mythe maar om de opmerking die Ter Braak aan het adres van Thomas Mann maakt, die nog steeds in Duitsland publiceert: ‘Daarmee kwam hij terug op wat hij in zijn artikel over Der Hass enige maanden eerder had gezegd’ (Inleiding, blz. 24).] Kan men nu zeggen dat beide mythen gemeenplaatsen uit de jaren dertig zijn? Zeker heeft Leo Ross gelijk als hij zegt dat het geenszins om privé-mythen van Menno ter Braak gaat. Op dezelfde manier proberen Jan Fontijn, Inge Polak en Leo Ross in hun bijdrage ‘Het is maar tien uur sporen naar Berlijn’ in Berlijn-Amsterdam 1920-1940 Wisselwerkingen (Querido 1982) Ter Braaks suggestie om Döblins Unser Dasein te verbranden als een literair-kritische gemeenplaats te ‘verharmlosen.’ Was nu juist Ter Braak niet degene die zich van deze gemeen plaats had kunnen distantiëren, zoals hij zoveel ballonnetjes doorprikte? Ik meen dat zeker vlak na de officiële boekverbrandingen in mei 1933 een voorzichtiger hantering van literair-kritische gemeenplaatsen gewenst was. Bovendien meen ik dat Leo Ross verkeerd leest als hij zegt dat Ter Braak Döblins boek niet aan de vlammen wilde prijsgeven. Ter Braak schrijft: ‘Het wil mij voorkomen dat dit genre gemengd mystisch-literair-filosofisch-wetenschappelijke lectuur zonder dat iemand zich benadeeld zou voelen verbrand zou kunnen worden’ (blz. 76). Pas daarna komt dan de zin waarin Ter Braak dat genoegen niet gunt aan de Duitse boekverbranders. Vond - om een ander punt van Leo Ross' kritiek te nemen - Du Perron het artikel tegen Wassermann ‘voortreffelijk van a tot z’ zoals Ross betoogt, of probeerde hij Ter Braak tot voorzichtigheid te stemmen, zoals ik in mijn inleiding meende? In de Briefwisseling Ter Braak - Du Perron, II, blz. 152 (op blz. 15 van mijn inleiding staat abusievelijk blz. 154) schrijft Du Perron: ‘Nu je stuk over DIE SAMMLUNG. Ik ben het natuurlijk met je over Wassermann eens, maar vind je werkelijk dat dit het moment is om tegen die mensen te schrijven? Dat begrijp ik nu niet. Ik vind het verdomd sympathiek dat al deze uitgestotenen bij ons en elders uitgegeven worden, ik zou daarover alleen maar met lof kunnen schrijven zonder te letten op de kwaliteit van hun literatuur, die altijd nog beter is dan die van Mein Kampf;’ en in een post-scriptum voegt hij daaraan toe: ‘Kan je dat stuk over DIE SAMMLUNG niet nog even hierheen zenden? Plaats het anders met een noot dat ik er mij niet solidair mee verklaar [...]’. Daarop reageert Ter Braak een paar dagen later als volgt: ‘Naar aanleiding van mijn stuk over Wassermann: ik beloof je, dat ik er iets bij zal zetten over het sympathieke van de positie der emigranten [...]. In zekere zin is Wassermann met zijn ‘magische-tellurische-Urkräfte’ de Johannes de Doper van Hitler geweest.’ Deze laatste gedachte treffen we ook nog in Ter Braaks Nederlandse versie van ‘Geest en vrijheid’ aan, maar is uit de Duitse versie weggelaten. Nu zie ik in het stuk ‘Wassermann-Hitler’, zoals dat is herdrukt in VW III, 544-546 niets van de noot van sympathie voor de emigranten die Ter Braak aan Du Perron beloofde, maar als het stuk is uitgekomen, reageert Du Perron: ‘Ik heb met het grootste plezier je stuk over Paap herlezen. Behalve “Hamlet-Paap” aan het eind - een wat versleten en onjuist beeld - vind ik het voortreffelijk van a tot z.’ En dan vervolgt hij inderdaad: ‘Ook het stuk over Wassermann [...]’. We zouden uit | |
[pagina 77]
| |
deze correspondentie kunnen opmaken dat Du Perron inderdaad Ter Braak heeft afgeremd (Leo Ross zegt schamper: ‘Ter Braak was niet te remmen’), en dat hij met de gewijzigde tekst accoord ging. Van die remming is niet veel te merken, van de wijziging al evenmin. Tenslotte nog het zinnetje dat ik niet begrijp: Als Leo Ross ergens in het midden van zijn stukje schrijft: ‘Maar lezers van het formaat-Bulhof schijnen alleen geboeid te kunnen worden door boeken waarin zij hun eigen vervelende “theorieën” bevestigd zien: in boeken van een tegenstander zien zij hoogstens aanvaardbare literatuur’, dan weet ik niet wat hij met die theorieën bedoelt. Een tegenstander zie ik in Ter Braak allerminst, wel iemand wiens gedachten nu nog de moeite waard zijn om aan een kritisch onderzoek te worden onderworpen. En in welke ‘boeken’ heb ik dan mijn theorieën bevestigd willen zien? Maakt iemand mij het verwijt dat mijn werk te weinig theoretisch is, in hoofdzaak interpretatief en positivistisch, dan kan ik me dat nog wel voorstellen. Maar hier wordt terwille van de sneer een opmerking gemaakt die kant noch wal raakt. Boemelaars voor Kesteren, het is genoeg. Weliswaar is dit weerwoord opnieuw in chaotische vorm in onbeholpen Nederlands geschreven. Maar misschien is het heldere beeld dat Leo Ross uit zijn voortdurend ad hominem gerichte kritiek zag opdoemen (van wie was dat beeld ook alweer?) nu een beetje geretoucheerd. Ik op mijn beurt vind zijn artikeltje, waaraan hij zelf misschien de kwalificatie ‘polemiek’ zou willen geven, een onvoldoende gedocumenteerd, onnodig kwetsend, onwaardig maakwerkje. Er is zeker ernstige kritiek op mijn inleiding bij de emigrantenbundel mogelijk. Als iemand mijn tekst zo slecht kan lezen, dan is dat ook wel omdat die niet goed geschreven is. Ik neem graag de verantwoordelijkheid daarvoor op me. Maar ik meen wel dat ik het fenomeen Ter Braak ernstig heb getracht te benaderen en dat ik van die ernst, ook in mijn inleiding, rekenschap heb afgelegd. F. Bulhof | |
Antwoord aan BulhofEr kleeft nog een aantal schoonheidsfoutjes aan bovenstaand nieuw opstel van Francis Bulhof. Zo handhaaft hij zijn suggestie dat Ter Braak, door van een nietbestaand jodenvraagstuk te reppen, minstens knipoogde naar Adolf Eichmann en niet naar bijvoorbeeld Karl Marx en zijn geschrift Zur Judenfrage (1844). Zo volhardt hij ook in zijn visie op Ter Braak als anti-feminist, terwijl ieder die het (wèlbestaand?) vrouwenvraagstuk een beetje kent, in Ter Braaks waarschuwing om vooral een eigen vrouwelijke identiteit te zoeken en niet het gedrag van de man te imiteren en dan te overdrijven, eerder een aansporing zal zien om Ter Braak uit te roepen tot Moeder van de moderne vrouwenbeweging in Nederland. Zo is er helaas nog een aantal hardnekkig- en hardleersheden in Bulhofs opstel blijven staan. Maar als hij nog een paar ideeën pikt bij Peeters, Goedegebuure, Van Oudvorst en bij mij, en voorgoed afscheid neemt van zijn boze geest Ludwig Marcuse, en dan nog een paar eigen ideetjes grondig inslikt en ook de titel van zijn boekje verandert, want bijvoorbeeld de eerste dertien artikelen daarin, p. 40-91, gaan helemaal niet over emigrantenliteratuur, dan, ja, dan legt hij misschien de basis voor een iets acceptabeler nieuw boekje. En wat doen we dan met het oude? Ik denk nu even aan de lange winteravonden die op handen zijn en aan de open haard die dan zo gezellig branden kan.
Leo Ross | |
Mythevorming in het De Haan-onderzoek, een bedenkelijk verschijnselHet ziet ernaar uit dat de ineengeslagen handen van de heren Delvigne en Ross nog zwaarder op De Haan gaan rusten dan die ene van Meijer het al, naar hun eigen woorden, doet. Wat immers te denken van die merkwaardige proloog op hun artikel in De Revisor 1982/3 betreffende de briefwisseling tussen De Haan en Eekhoud? Door jarenlange omgang met de Pijpelijntjes-episode lijken de heren bevangen te zijn door territoriumvrees en bewustzijnsvernauwing, een niet al te best verschijnsel in het wetenschappelijk bedrijf. In de bewuste proloog worden een stuk of vijf mensen die zich in zeer verschillende context over De Haan hebben uitgesproken gelaakt als ‘mythevormers’. Zij kunnen geen enkele genade vinden in de ogen van Delvigne en Ross en hebben blijkbaar alleen kwaad gesticht, op één merkwaardige uitzondering na die onthullend is voor de bovengenoemde bewustzijnsvernauwing. Ten eerste is het natuurlijk weinig wetenschappelijk iemand die uit zijn herinneringen put over één kam te scheren met bijvoorbeeld een beroepshistoricus wier werk berust op een nauwkeurig bronnenonderzoek, zoals Delvigne en Ross dat zelf hebben gedaan. Ik wil als die bewuste historica zelf niet beweren dat mijn werk foutloos is, noch schaam ik me ervoor in het gezelschap van Herzberg te zitten. De zaak is dat Herzberg zonder wetenschappelijke pretenties over De Haan schrijft en spreekt vanuit zijn eigen herinneringen en persoonlijke visie. Elke (literatuur)historicus dient blij te zijn met dit verschijnsel en het is zijn/haar taak de uitspraken van tijdgenoten te toetsen aan ander bronnenmateriaal. De hoge toon waarop Herzberg zijn uitspraken wordt verweten doet dan ook lachwekkend aan, afgezien nog van het feit dat deze in het bewuste interview wel degelijk waardevolle uitspraken doet over het karakter van De Haan. Ronduit hypocriet is echter de trap na van Delvigne en Ross naar aanleiding van Herzbergs aarzelend verwoorde uitspraak dat hij De Haan liever door Arabieren dan door joden zag vermoord. Deze, misschien niet nobele, maar toch zeer menselijke gedachte, geven Delvigne en Ross aanleiding te veronderstellen dat Herzberg de moord gewenst zou hebben. Domheid of kwade trouw? Eenzelfde, maar breder uitgemeten verontwaardiging over de bloemlezing die ik heb uitgegeven van de feuilletons die De Haan in Palestina als correspondent van Het Handelsblad heeft geschreven. De eerste klap is raak, want ik heb een domme fout begaan door te beweren dat De Haan op aanraden van zijn vrouw rechten zou zijn gaan studeren. Maar verder? De pathetiek rond het ontbreken van het Italiaanse luitenantje is volkomen verspild. Ik zou niet weten waarom dat feuilleton erbij moest worden gesleept vanwege het onderwerp wanneer de keuze duidelijk was afgebakend op de Palestina-periode. Daardoor zijn de, overigens weinige, passages over de Arabische jongetjes die een erotische sfeer ademden weggevallen. Zij stonden voor zover ik kon nagaan alle in een context die volstrekt oninteressant was, bijvoorbeeld een fragmentarische opsomming van politiek nieuws. Dat feuilletons waarin dit thema wel afgerond werd behandeld hier ontbreken heeft zijn redenen buiten de censor van het Handelsblad. Maar daar kom ik later op. Delvigne en Ross hebben nog veel meer bezwaren, maar erkennen ruiterlijk, passend bescheiden opgeborgen in een noot, dat toch ook wel nuttige informatie in de bloemlezing wordt gegeven. Zij hadden zich altijd al afgevraagd waar toch die Marokkaanse jongetjes die De | |
[pagina 79]
| |
Haan bij de Klaagmuur ontmoette vandaan kwamen. Dank zij mij, schrijven ze blij, zijn ze nu op de hoogte. Maar daardoor ben ik nu ook op de hoogte van hun bedrijfsblindheid als gevolg van hun verdienstelijk onderzoek over de Pijpelijntjes-episode: Delvigne en Ross zien niets anders meer dan Arabische jongetjes en het Italiaanse luitenantje waarover zij aan het eind van hun artikel zelfs nog een laatste pathetische zucht slaken. Daardoor hebben zij kennelijk ook geen tijd gehad om hun huiswerk te doen. Iemand die over De Haan schrijft zal namelijk, of hij wil of niet, kennis moeten nemen van de bijna 150 pagina's in de diverse nummers van de Studia Rosenthaliana die ik over de Palestijnse periode van De Haan heb geschreven. Dan zal hij ook niet kunnen volhouden dat de vrome jood met keppeltje en schuldgevoelens een mythe is waar we eindelijk eens van af moeten. Een representatieve keuze uit de vele feuilletons bevat nu eenmaal ten eerste de politieke berichtgeving, waarvoor De Haan uiteindelijk door het Handelsblad was ingehuurd. Een aspect dat door Delvigne en Ross, niet wetend dat de wereld na de eerste wereldoorlog en speciaal wat betreft het Midden-Oosten er nu eenmaal ingewikkelder uitzag dan die in 1904, voor het gemak maar met ‘en dergelijke’ wordt afgedaan. Ten tweede schreef De Haan, of zij nu willen of niet, vier en een half jaar lang feuilletons over elke joodse feestdag die god gaf. En dat zijn er vele. Het wordt echter de hoogste tijd de apologie, die helaas nodig was, terzijde te stellen om een paar feiten op te sommen. De Haan uit 1904 was niet dezelfde man als die in 1919. Zelden zal iemand zijn biograaf zo voor problemen hebben gezet als deze ongrijpbare figuur, die zijn leven als het ware heeft geleefd in moeilijk aan elkaar te verbinden brokstukken. Meijer is erover gestruikeld, omdat hij geen afstand van zijn bronnen kon nemen. Delvigne en Ross hebben misschien niet de pretentie De Haans biograaf te zijn, maar dreigen ondanks hun prijzenswaardige activiteiten ook weer te struikelen over een te grote identificatie met de De Haan van de Pijpelijntjes en Pathologieën. Om verdere mythevorming te voorkomen wil ik wat betreft de Palestijnse periode in De Haans leven, de enige die ik zelf behoorlijk ken, enige feiten opsommen. De Haan kwam daar aan als zionist van religieuze signatuur. Het is een fabel dat hij direct na aankomst in Jeruzalem antizionistisch zou zijn geworden. Hij is zich steeds meer gaan keren tegen de zionistische organisatie waarmee hij waarschijnlijk na 1922 ook officieel brak. Dit betekent echter in het geheel niet dat hij niet voor een joodse samenleving op nationale grondslag was. Zijn bezwaar tegen de zionistische organisatie was voornamelijk gebaseerd op het feit dat deze een theocratische samenleving afwees. De waarheid is dan ook dat De Haan zich al snel ging inspannen voor de belangen van de uiterst orthodoxe Jeruzalemse afdeling van de Agoedat Israel die slechts een Palestijns-joodse samenleving op oud-testamentische theocratische grondslag wenste. Helaas zijn weinigen op de hoogte van het feit hoe het zionisme buiten de officiële organisatie zich afspeelde en dat ook deze richting zich zionistisch noemde. Het is waar dat De Haan zich hierbij de woede van en zelfs uitstoting uit de georganiseerde zionistische samenleving op de hals haalde. Overigens was hij ook niet de enige criticus. De joodse gemeenschap in Palestina na 1919 zat uiterst ingewikkeld in elkaar en had vele stromingen die varieerden van extreem nationalisme op seculaire grondslag tot fel anti-zionisme in de zin zoals boven vermeld. Ook ten aanzien van de houding tegenover de Arabische kwestie is veel misverstand. Hoewel De Haan snel oog kreeg voor de Palestijns-Arabische problematiek, hoorde hij au fond toch ook tot degenen die uitgingen van een joods recht op het land. Hij keerde zich tegen extreme uitwassen van zionistische nationalisten, maar meende tegelijk dat inschikken van beide zijden toch op den duur de oplossing zou brengen. Wat betreft zijn Arabische vriendschappen is zijn hele attitude veel moeilijker te analyseren dan de lezers van zijn poëzie menen. In een van de vermelde artikelen heb ik er al op gewezen hoe heel anders De Haan schrijft over Adil in zijn kwatrijnen dan in de feuilletons: in de laatste komt hij uit de verf als een wat oppervlakkige, sterk op eigen kleine belangen beluste figuur. Hierop is één uitzondering, namelijk bij het afscheid van Adil. Ook ziet men in de kwatrijnen niet het spel dat De Haan met de Arabische jongetjes speelt en waarvan Mies de Haan in haar herinneringen ook een voorbeeld geeft. De context is heel vaak rondstrooien met geld, snoep of andere goede gaven op een bijna gênante manier: zoals men een hond iets geeft wanneer hij een kunstje vertoont. Mijn interpretatie is dat De Haan vanuit zijn verregaande eenzaamheid (die toch ook Delvigne en Ross niet kunnen ontkennen) kinderliefde nodig had omdat die op dergelijke manieren ook zo gemakkelijk is te krijgen. In hoeverre het erotische element hierbij een rol speelt is moeilijk na te gaan. Een van de problemen waarvoor De Haan immers ieder die over hem schrijft stelt is dat die persoon welhaast een psycho-analyticus moet zijn. Overigens moet men ook niet uit het oog verliezen dat De Haan waarschijnlijk veel meer affiniteit had met de vroom opgevoede jongetjes (en ook meisjes) uit zijn orthodoxe omgeving, m.n. de weeshuizen. Ook is in dit verband significant zijn houding tegenover vrouwen: de zorgende weesmoeder is voor hem een ideaal, de zelfstandige, al gauw te wufte vrouw hem een gruwel. De repeterende zinnen in de feuilletons ‘toen wij kinderen in het huis van onze moeder waren’ lijken mij een sterk verband te hebben met de onmacht afscheid te kunnen nemen van de geborgenheid van zijn jeugd. Nogmaals, dit geldt alleen voor de Palestijnse periode waarin De Haan een weelde aan autobiografisch materiaal heeft geleverd. Hoe er ook is gesnoeid in zijn artikelen, bepaalde thema's komen te vaak terug om niet significant te zijn. Natuurlijk is het gevaarlijk te interpreteren en loopt men als historicus daarmee grote gevaren. Delvigne en Ross doen dat niet: zij zetten de bronnen logisch achter elkaar en gaan zich niet bepaald te buiten aan interpretatie. Daarvoor is natuurlijk wel wat te zeggen, vooral gezien de stand van het De Haanonderzoek. Aan de andere kant is historisch, ook literair-historisch, onderzoek niet compleet zonder analyse en interpretatie. Tenslotte moet mij van het hart dat ik het zeer merkwaardig vind dat weinigen onder de literaire recensenten oog hebben voor het merkwaardige stijlverschil tussen De Haans fictief en journalistiek proza. Het laatste is toch voor een groot deel van hoog literair gehalte. Het zou de literaire De Haanforschung sieren wanneer ook hiernaar onderzoek wordt gedaan. Het is dan ook jammer dat geen literair tijdschrift het blijkbaar de moeite waard heeft gevonden een speciaal De Haan-nummer uit te geven ter gelegenheid van diens honderdste geboortedag. L.A.M. Giebels | |
[pagina 80]
| |
Antwoord aan Ludy GiebelsAardig van Ludy Giebels om Abel Herzberg in bescherming te nemen, maar wij kunnen in diens opmerkingen in een interview uit januari van dit jaar, die een bijna letterlijke herhaling zijn van opmerkingen die jaren eerder in Philo Bregsteins boek Herinnering aan Joods Amsterdam al werden afgedrukt, onmogelijk een ‘aarzelend verwoorde uitspraak’ zien. Verder denken wij niet dat Herzberg de moord op De Haan gewenst zou hebben. Wij stellen alleen vast dat hij iets heel raars over de onvermijdelijkheid van die moord zei en iets zeer onaardigs en onverdiends over de Arabieren. Ook veel minder aardig praat Ludy Giebels over De Haans Italiaanse luitenantje. Wat heeft die jongen toch misdaan? Hij zat inderdaad niet in de trein naar Palestina, maar De Haan wèl. Waarom mocht dat dan niet in Ludy Giebels' boekje? Zij nam immers niet uitsluitend stukken op die in Palestina geschreven zijn. Zie De Haans eerste feuilleton in haar bloemlezing, waar De Haan zelf zegt: ‘ik heb dit nog geschreven in Holland’ (blz. 31). Echt Palestijns zijn in elk geval ook volgens Ludy Giebels de Arabische jongetjes met hun blote pootjes, maar toch vonden ook die geen genade in haar ogen. We horen nu dat er eigenlijk maar ‘weinige’ passages aan dit pikante onderwerp gewijd zijn en allemaal in een niet interessante context. Wij zouden van die weinige passages dan toch maar één hebben opgenomen, als wij Ludy Giebels geweest waren, zoals immers ook David Koker deed in zijn De Haan-uitgaafje Brieven uit Jeruzalem (1941). We slaan het even op en lezen meteen: ‘Daar komt een Arabisch jongetje aangestapt, op hooge bloote pootjes’... En even later: ‘Als ik thuis kom, zal ik dit kwatrijn voor hem opschrijven’... Volgt: een kwatrijn. Het feuilleton is van 20 juni 1919 en de blote pootjes hebben helemaal geen ‘context die volstrekt oninteressant was’, integendeel, het gaat hier om één van De Haans mooiste stukken. En verhelderend is het verband dat David Kokers uitgaafje laat zien tussen de feuilletons en de kwatrijnen. Wij schijnen ‘nog veel meer bezwaren’ tegen het boekje van Ludy Giebels te hebben, maar dat is niet zo. Haar aantekeningen zijn vaak voortreffelijk. Maar ja, het hele boekje blijft helaas wel binnen een ouderwetse conventie omtrent de Dichter van het Joodse Lied. Wij lijden dan ook niet aan ‘territoriumvrees’, maar hadden juist gráág gezien dat er een doorbraak was gekomen in dat conventionele beeld waarop wij zijn uitgekeken. Giebels' boekje was voor ons een teleurstelling. Neem nu haar verhaal over de ‘bijna gênante manier’ waarop De Haan contacten legde: ‘met geld, snoep of andere goede gaven’. Volgens Ludy Giebels bestaat het leven van De Haan uit ‘moeilijk aan elkaar te verbinden brokstukken’ en dan laat zij de ‘bijna gênante’ passages weg, die niet in het concept van haar ‘brokstuk’ passen. Volgens ons is er een evident verband met Pijpelijntjes, waar het schoenpoetsertje Koos van de Dam op precies dezelfde ‘bijna gênante manier’ wordt benaderd als de Arabische jongetjes in Jeruzalem. Wij vrezen dat de tegenstelling tussen de Amsterdamse libertijn en de Palestijnse vrome jood - alsof Saulus zich tot Paulus had bekeerd! - door boeken als dat van Ludy Giebels kunstmatig in stand wordt gehouden. De vos De Haan verloor zijn haar, maar niet zijn streken: Reinaert met een keppeltje! Ludy Giebels ziet onze hand zwaar wegen op De Haan, maar wij vinden dat zij haar hand aan De Haan slaat als een vijgeblad, om zijn schaamte te bedekken. Rob Delvigne & Leo Ross |
|