De Revisor. Jaargang 9
(1982)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
Jan Fontijn
| |
[pagina 45]
| |
criticus, Charles van Deventer, ligt de waarde van Couperus voor de lezer vooral in zijn beschrijving van het gezins- en familieleven. Dat Couperus wist waarover hij schreef, de Haagse wereld als geen ander kende en overvloedig kon putten uit ervaringen in zijn eigen familie, behoeft geen betoog. Zo noemt Bastet in de uitgave van Couperus' brieven aan Veen het aannemelijk dat de auteur de stof ten dele heeft geput uit zijn eigen familie-ervaringen.Ga naar eindnoot5 Hoe het ook zij, voor ons is het hier al voldoende dat een aantal critici uit die tijd Couperus prijzen om zijn nauwgezette beschrijving van dat Haagse milieu. Aan de hand van die beschrijving wil ik proberen een aantal in het oog springende facetten van dat milieu te inventariseren en onder de loupe te nemen, o.a. de familie- en gezinsstructuur en het standsbewustzijn. Misschien kan deze analyse van nut kan zijn voor beoefenaren van de sociale geschiedenis, die tot nu toe slechts spaarzaam gebruik hebben gemaakt van de grote hoeveelheid materiaal in de romans van Couperus en zijn tijdgenoten. Bovendien leek me een analyse nuttig, omdat de ervaring mij geleerd heeft dat na eerste lezing van de romancyclus van bijna duizend bladzijden er natuurlijk wel een beeld is bij de lezer van het milieu van de familie Van Lowe, maar dat dat beeld door de grote hoeveelheid personages uit vier generaties nogal wazig is en dat er een aantal vragen zijn die moeilijk direct en precies te beantwoorden zijn. Ik noem een aantal van die vragen. Wat zijn de oorzaken van het verval van de familie? Wat zijn precies de normen en waarden die bij de vertegenwoordigers van de oude en jonge generatie tegenover elkaar staan? Welk standpunt neemt Couperus zelf in ten opzichte van dat verval en die normen en waarden? In hoeverre heeft dit alles te maken met de verhouding aristocratie-bourgeoisie? Welke betekenissen hebben de verschillende vormen van neurotisch of pathologisch gedrag van een aantal personages?
Waar nu te beginnen bij de inventarisatie van een aantal opvallende facetten van het door Couperus beschreven milieu? Ik denk dat die inventarisatie het best kan plaats vinden aan de hand van de ‘verklaringen’ die de schrijver expliciet en impliciet geeft van het verval van de familie. Dat ik deze ‘verklaringen’ als uitgangspunt neem is binnen de naturalistische romantraditie waartoe ook Couperus' werk ten dele behoort vrij voor de hand liggend. De naturalisten immers hechtten groot belang aan ‘verklaringen’ van het gedrag van hun romanpersonages op basis van erfelijkheid- en milieufactoren. In de romancyclus van Couperus kunnen we in de eerste plaats een onderscheid maken tussen twee familietypen. Er is de totale familie Van Lowe, waartoe in de vier romans niet minder dan vier generaties behoren; dit type doet sterk denken aan wat in de sociale geschiedenis het ‘groot-gezin’ of ‘das ganze Haus’ wordt genoemd. Het andere familietype is de zogenaamde ‘nuclear family’, de afzonderlijke ‘kern-gezinnen’.Ga naar eindnoot6 Dit onderscheid wordt door een van de romanpersonages zelf - zij het in andere bewoordingen - gemaakt. Het is een belangrijke passage, omdat hier op vrij duidelijke wijze een belangrijk thema uit de cyclus, de desintegratie van de totale familie, onder woorden wordt gebracht. Die passage komt voor in De kleine zielen en wel in het gedeelte waarin het huwelijksfeest van Floortje, de dochter van de verburgerlijkte Adolfine, wordt beschreven. Op dat feest raakt Constance in een heftig gesprek verwikkeld met haar twee broers Paul en Gerrit over de situatie van de familie op dat moment. Constance, teleurgesteld over de reacties en kritiek op dat feest, vraagt zich af of er nog wel een ‘groot familie-gevoel, een warmte voor elkaar’ kan bestaan met die kritiek. Hierop geeft Paul, als vrijgezel en dandy enigszins een outsider in de familie, een analyse van de familiesituatie. Ik zal hem uitvoerig citeren. Hij constateert een wrede wet in het maatschappelijk leven: ‘dat ouders veel om hun kinderen geven, maar kinderen al minder om hun ouders, dat tussen broers en zusters de familiebanden nóg losser zijn, banden, die tussen neven en ooms en tantes en nichten al langzamerhand geheel zijn ontknoopt. Familie-leven bestond misschien ten tijde van de oude patriarchen, die met zonen en dochteren en kudden trokken door de woestijn, maar het bestaat niet meer in ons moderne leven.’ (...) ‘Er bestaat geen familie meer in de moderne maatschappij. Ieder is zichzelve. Maar bij naturen, zoals bij mama en jou is nog iets liefs atavistisch over van de patriarchale woestijnfamilie: je zou gaarne willen hebben, dat er familie was en familie-liefde, van ouders en kinderen en kinderen en ouders, van broers en zusters en zelfs van neven en nichten - en tantes en ooms.’ (VW p. 178)Ga naar eindnoot7 Constance is geschokt door de woorden van Paul. Is dan het verlangen van haar naar haar familie en naar haar vaderland een illusie, vraagt zij zich af. Paul vindt van wel. Gerrit, de ritmeester, is hierover verontwaardigd. Voor hem betekenen vaderland en familie nog wel degelijks iets. Deze militair en - niet toevallig - deze vader van een groot gezin ervaart in familie- en vaderlandsliefde iets mystieks. Wat Couperus via zijn romanpersonage en ‘ficelle’ Paul onder woorden brengt, namelijk het losser worden van de familiebanden en een sterker individualisme, maakt deel uit van dramatische veranderingen in de 19de eeuwse maatschappij, die zowel in de romanliteratuur van die dagen als in sommige sociologische studies uit die tijd aan bod komen. Met die dramatische veranderingen bedoel ik onder andere: de opkomst van de vrouwenemancipatie, de gewijzigde normen ten aanzien van huwelijk, liefde, sexualiteit en opvoeding, de opkomst van het socialisme enz. enz. Het zijn allemaal onderwerpen, die in Couperus' romancyclus rijkelijk aan bod komen. Het losser worden van de familiebanden wordt door 19de eeuwse gezinssociologen reeds als een bedenkelijk verschijnsel gesignaleerd. De volkskundige en schrijver Wilhelm | |
[pagina 46]
| |
Riehl bijvoorbeeld, wiens studie Die Familie uit 1855 ‘epochemachend’ was (tot 1935 niet minder dan 17 drukken) en die een een zeer conservatieve gezinsideologie progageerde, moest tot zijn spijt constateren dat het ‘ganze Haus’ verdwijnt. In een zuivere vorm vindt Riehl het idee van het ‘ganze Haus’ nog in de boeren- en adelstand en in die groepen van de burgerij, die nog niet in de industrialisatie opgenomen zijn.Ga naar eindnoot8 Karakteristiek voor Riehls familie-ideologie is de bundeling van de aktiviteiten van de familieleden onder de patriarchale autoriteit van de vader om de doelen die de familie zich stelt te bereiken. Verder de familiesolidariteit, het ‘Familienzusammengehörigkeitsgefühl’. Noodzakelijk is ook dat zowel de economische hulpbronnen als het prestige en de autoriteit van de familie worden benut bij het ondersteunen van behoeftige familieleden. Van groot belang is ook de saamhorigheid tussen ouders en kinderen. Wat Duitsland betreft moet Riehl vaststellen dat het ‘ganze Haus’ verbrokkelt in afzonderlijke gezinnen. Het liberalisme en socialisme en bepaalde morele zienswijzen zijn volgens hem de oorzaak van deze verschuivingen. Ik ga hier wat uitvoeriger op Riehl in, omdat hij aan het begin staat van een grote reeks publikaties, waarin de overgang van ‘Groszfamilie’ naar ‘Kleinfamilie’ wordt beschreven.Ga naar eindnoot9 Als Paul van Lowe op een badinerende wijze Constance duidelijk maakt dat bij haar en mama Van Lowe iets liefs atavistisch over is van de patriarchale woestijnfamilie, dan geeft hij hiermee aan dat zijn zuster en moeder de ideologie van de ‘Groszfamilie’ voorstaan. Maar wat Constance betreft is dat slechts de halve waarheid. In De kleine zielen, het eerste boek van de tetralogie, blijkt al in de eerste hoofdstukken dat zij door in het verre verleden overspel te plegen tegen de familiecode heeft gezondigd en daarmee haar individuele belangen heeft laten prevaleren boven die van de familie. Zij werd toen letterlijk en figuurlijk buiten de familie geplaatst. In deze eerste roman van de cyclus is het haar illusie dat zij ondanks haar verleden alsnog door de familie geaccepteerd zal worden. Het drama van De kleine zielen is dat zij bij stukjes en beetjes moet ervaren dat het verleden niet uitgewist kan worden. Het enige dat zij bereikt is dat de familie, mede door toedoen van Mama Van Lowe, haar gedoogt. Van de sociale privileges echter - het veilig stellen van de maatschappelijke carrière van haar zoon - blijft ze verstoken. Uit de publikaties van Riehl en anderen over de ‘Groszfamilie’ blijkt dat een liefdeshuwelijk ongewoon was; een huwelijk was een familiezaak, waarin financiële en standsmotieven een grote rol speelden. Toen Constance als jong meisje in het huwelijk trad met de minister-resident te Rome, De Staffelaer, was er geen vuiltje aan de lucht. Het is een huwelijk waarmee haar vader instemt en waarmee de grootheid van de familie gecontinueerd kan worden. Door dit huwelijk had zij een titel en kon zij de trotse, ijdele societyvrouw spelen. De grote breuk vindt plaats als zij voor de jonge Baron van der Welcke liefde opvat. Die liefde uit passie wordt door Couperus als volgt positief beschreven: ‘In haar ziel vol valse weerschijn en opgepropt van ijdelheid, bloeide hoog op éen waar gevoel’. Door dit overspel zet zij zich ten opzichte van haar familie buiten spel. Dat er een direct verband wordt gelegd tussen haar daad en de dood van haar vader, is veelzeggend. Haar liefde uit passie is een inbreuk op het gezag van de pater familias, in wie de grootheid van de familie is geïncarneerd. Met de dood van de vader, in leven Gouverneur-Generaal in Indië, begint het verval van de familie, zoals ook met de dood van Thomas Buddenbrook in Thomas Manns Buddenbrooks het knagende verval van de familie manifest wordt. Het wegvallen van het patriarchale gezag van de vader veroorzaakt een leemte. Het is in Couperus' romancyclus vooral de moeder, Mama Van Lowe, die deze leemte tracht op te vullen. Al heel gauw wordt duidelijk, dat deze vervanging van een patriarchaal gezag door een matriarchaal onvoldoende is om de vroegere grandeur van de familie te behouden; de maatschappelijke positie van de vader met alle macht vandien is met zijn dood weggevallen. In De Boeken der kleine zielen blijkt weldra dat door de moeder naast pogingen om de waarden van vroeger te handhaven ook andere waarden van kracht worden. Het is in dit verband zinvol erop te wijzen dat ook in andere romans van Couperus, zoals in De Berg van Licht en Iskander, de mannelijke hoofdpersonen en machthebbers, keizer Heliogabolus en Iskander, ‘ontaarden’ onder invloed van vrouwen op hun leven. Maar laten we terugkeren naar de cyclus om wat nauwkeuriger te analyseren hoe de familie er onder de eenhoofdige leiding van Mama Van Lowe uitziet. Het meest in het oog springende aspect van de cyclus is dat de lotgevallen van de afzonderlijke gezinnen en van de afzonderlijke leden steeds gezien worden binnen de context van de totale familie Van Lowe. Als een van de familieleden afwijkend gedrag vertoont door bijvoorbeeld een beroep te kiezen dat buiten de familietraditie valt, of door overspannen of gek te worden, dan bemoeit zich daar een groot deel van de familie mee. Die zogenaamde eenheid van de familie treedt het duidelijkst naar buiten in de zondagavonden waarop de familie bijeen komt en die door Mama van Lowe georganiseerd zijn. ‘Het was de heilige Zondag, de avond van het “familie-tafereel”, zoals de kleinkinderen het onder elkaar noemden in hun ondeugende “slang”. Dan verzamelde mama zoveel Van Lowe's, Ruyvenaers, Van Naghels, Saetzema's, als zij maar verzamelen kon, minder lettende op de naam, dan wel of zij familie waren - al was het maar familie van familie.’ (p. 15) Die zondagavond was jaren geleden door vader en moeder Van Lowe ingesteld als samenkomst van de in Den Haag wonende familieleden. Die samenkomsten doen sterk denken aan de zogenaamde familiedagen, waarop de leden van adellijke huizen zich verenigen onder voorzitterschap van het hoofd van het geslacht ten einde familiebanden nauwer aan te halen en te beraadslagen over de familiebelangen.Ga naar eindnoot10 Dat die zondagavonden een overblijfsel kunnen zijn van een adellijke traditie is niet zo | |
[pagina 47]
| |
Indiëgangers, met Europees verlof. Scheveningen, 1907.
onwaarschijnlijk, gezien de grote rol die de verhouding aristocratie-bourgeoisie in de familie speelt met alle waarden die aan deze standen zijn verbonden. Ik kom daar later op terug. Die zondagavonden vervullen in de romancyclus een unieke dramatische functie, waarvan Couperus uitstekend gebruik maakt. Om Mama Van Lowe niet te kwetsen wordt de traditie gehandhaafd, terwijl het voor de lezers en voor een aantal personages allang duidelijk is dat de familie-eenheid niet meer bestaat. Als de desintegratie van de familie onmiskenbaar een feit is op het einde van de derde roman Zielenschemering, geeft Mama te kennen dat de avonden moeten ophouden. In de laatste roman Het heilige weten is het huis van Constance en Van der Welcke te Driebergen de enige plek waar de familie een centrum heeft.
Het belang dat in de tetralogie gehecht wordt aan het ‘familiegevoel’, het leven als één grote familie, heeft ongetwijfeld ook te maken met de Indische traditie in de familie. Rob Nieuwenhuys heeft hier op gewezen in zijn Oost-Indische spiegel.Ga naar eindnoot11 De familie Van Lowe behoorde evenals de familie Couperus tot de bovenlaag van de Indische samenleving voor wie het regel was dat ze zich na een Indische loopbaan in Holland vestigde, en Holland betekende bijna vanzelfsprekend Den Haag. De Van Lowe's zijn ten dele op Indië georiënteerd omdat Mama in Indië is geboren, Papa daar zijn carrière heeft gemaakt en de kinderen er zijn geboren en opgevoed. Oom Ruyvenaer, de broer van Mevrouw Van Lowe, is getrouwd met een rijke nonna; hun kinderen hebben dus Indisch bloed. Bep Vuyk vond de families in de Haagse romans van Couperus ‘meer Indisch dan Haags’. ‘Ondanks het veranderde decor, in Haagse huizen en onder grauwe luchten, blijft de tekening van het Indische familiepatroon behouden.’ En leven volgens het Indisch familiepatroon betekent leven als ‘één grote familie’. Het sterke familiegevoel van de Van Lowe's kan dus verklaard worden uit de Indische traditie en uit het feit dat de gegoede bourgeois-familie vertakt was met de adel, een stand waarin de eenheid van de familie sterk werd gepropageerd. Ik herinner aan de constateringen van Riehl over de ‘Groszfamilie.’ Die twee verklaringen staan niet los van elkaar maar versterken elkaar. De Indische tijd is de periode waarin Vader Van Lowe Gouverneur-Generaal was en de familie haar grootste ‘grandeur’ bereikte. Zie hoe Constance zich de gouverneur-generaalstijd herinnert uit haar jeugd: ‘de grootheid ervan, de paleizen te Batavia, te Buitenzorg, hun buitenverblijf te Tjipanas; de bals, waar zij al kwam; de races; de adjudanten; de grote pajong; al die tropische grootheid en half-vorstelijkheid van het vice-koningschap over grote koloniën...’. Het is ook de tijd waarin zij en haar broers onbezorgd in de vrije Indische natuur kunnen spelen en opgroeien. Men denke aan het steeds terugkerende Leit-motiv in de romancyclus, waarin Constance en Gerrit jeugdherinneringen ophalen uit de tijd van Buitenzorg: de kali, de bergstenen en spelende kinderen. Die Indische tijd van rijkdom, grootheid, maatschappelijk prestige en onbezorgdheid contrasteert scherp met de tijd in Holland. Al heel gauw na de vestiging van de familie in Den Haag moest Constance ervaren dat Den Haag niet meer Batavia was; dat al was men het hoogste in Batavia geweest, men nog maar niet dadelijk binnentrad in dat heel hoge van Den Haag: het côterietje. Omdat de Hollandse samenleving de familie buitensloot en andersom de familie ‘vervreemd’ was van de Hollandse samenleving, is de familieband sterk. Door de gehele romancyclus loopt er een tegenstelling tussen Indië en Holland. De beide landen vertegenwoordigen waarden die scherp met elkaar contrasteren. Indië vertegen woordigt het verleden met al zijn grootheid, Holland vertegenwoordigt het heden met al zijn beperktheden. Couperus heeft die tegenstelling in zijn romans scherp benadrukt door twee zich herhalende motieven: het reeds eerder genoemde Leit-motiv van de onbezorgd spelende kinderen in de natuur van Buitenzorg en het Leit-motiv van het sombere Hollandse weer met striemende wind, donkere luchten en regen. In een brief aan zijn nicht Mies Vlielander Hein, geschreven op 27 mei 1902 in Nice, toen hij de cyclus bijna voltooid had, geeft Couperus aan waar die passages over het Hollandse klimaat voor staan: ‘ik heb de Hollandsche lucht en de Hollandsche wind door het heele werk, hoop ik, vastgehouden, ook al kan ik niet anders dan het symbolistisch doen: Constance en de storm is b.v. wel heel erg symbolistisch - het groote leven, dat binnen wil waaien in het kleine huis, en waarvoor haar jongen haar beschermen moet - maar zoo ben ik nu eenmaal.’Ga naar eindnoot12 Couperus noemt hier de storm een symbool voor het grote leven. Hieronder moet men niet alleen verstaan de algemene problemen, die inherent zijn aan het leven, zoals verdriet, het ouder worden, de teleurstellingen in de liefde, maar ook de meer specifieke moeilijkheden, die het leven in een Hollandse context met zich mee brengt, zoals de roddel, de burgerlijkheid en het calvinisme. Een werkelijk schitterend voorbeeld van de wijze waarop het Hollandse klimaat symbool is van de burgerlijke benepenheid en roddel geeft Couperus in het be- | |
[pagina 48]
| |
gin van het tweede deel van De kleine zielen, waarin het bleke, blonde meisje Marietje, dochter van de oer-burgerlijke Adolfine, piano tracht te spelen tegen de achtergrond van de huilende wind en het geroddel van haar moeder en tante. Marietje heeft medelijden met de jonge bladeren van de kastanjeboom, die door de wind worden gegeseld. Een paar bladzijden verder wordt het beeld van het geselen door Couperus weer opgenomen, wanneer hij Adolfines onmacht beschrijft om haar man op te zwepen naar een hogere carrière: ‘Al had Adolfine met de zweep achter hem gestaan, zij zou hem niet kunnen opranselen naar de toppen van aardse en Haagse grootheid. Hij was zwaar, nevelig in zijn hersenen, een sleurmens, die als trek-os zijn gangetje ging, jaren lang, met dezelfde zware tred van Hollands rund door zware Hollandse luchten’. Van de familieleden, voor wie de Hollandse luchten en het Hollandse weer steeds maar weer somberheid, noodlot en ongeluk betekenen, zijn Constance en haar zoon Addy een uitzondering. Constance gaat, geholpen door haar zoon, steeds meer van Holland houden en weet zich daar te handhaven. Addy, wat ben jij Hollands! placht zijn moeder te zeggen. In Zielenschemering staat: ‘De wolken, de Hollandse wolken... Addy had ze lief, de ontzaglijke machten boven de maar even duinende en deinende landen... en had mama, die hem dan zo plaagde, ze ook niet lief: haar Hollandse wolken...’. (p. 571) Op het einde van de romancyclus staan de volgende zinnen in een dialoog tussen Constance en haar zoon: ‘- O mijn kind, hoor hoe het waait... - Dat is onze wind, mama...’ Couperus cursiveert ‘onze’. Het woord geeft niet alleen de unieke band aan tussen moeder en zoon, door geen generatiekloof zoals in de andere gezinnen van elkaar gescheiden, maar geeft ook aan dat beiden erin geslaagd zijn zich met Holland en daarmee met het leven in al zijn beperkingen te verzoenen. Dit in tegenstelling tot de andere familieleden, die zich niet weten te assimileren en van Holland vervreemd blijven. Ik geef van dat laatste een paar voorbeelden. Mama Van Lowe vertegenwoordigt de duurzaamheid van het verleden in Indië en in die hoedanigheid tracht ze o.a. door de familie-reünie op zondagavond de familiegrootheid te continueren. Haar kinderen doen aan die avonden vooral om haar mee. Afspraak is dat ze aan hun moeder informatie over het ongeluk dat de familie treft onthouden. Maar in de tweede roman en vooral in de derde roman Zielenschemering dringt het besef van de desintegratie van de familie steeds duidelijker tot haar door: een ‘grandeur déchue’ was de familie. Langzamerhand desinte greert ook haar geest, maar die desintegratie gaat gepaard met momenten van helderziendheid, waarin ze het ongeluk van haar familie voorvoelt. Als ze echter voorstelt om de zondagavonden te beëindigen en bij Constance te wonen, dan betekent dit het einde van het illusoire gezag dat ze over haar familie uitoefende. In de laatste roman vegeteert ze nog voort, los van de werkelijkheid. Haar dood op het einde van de cyclus valt samen met het voornemen van Addy en de zijnen om in de toekomst anders te leven.
Hoe staat het met het aanpassingsvermogen van de tweede generatie in de familie? Op het eerste gezicht lijkt Bertha, getrouwd met Van Naghel, de minister van Koloniën, het familielid dat er best in is geslaagd om de familiegrootheid die Mama Van Lowe voor ogen stond te continueren. Constance vindt het huis van de Van Naghels een herhaling van het ouderlijk huis. Maar Bertha en haar man moeten op hun tenen staan om zich te handhaven in de Haagse wereld en weigeren dan ook zich in te zetten voor de rehabilitatie van Constance. Hun familiegrootheid wordt door externe en interne factoren ondermijnd. Politiek en financieel staat de familie onder druk, Bertha twijfelt aan haar rol van echtgenote en vrouw en de kinderen weigeren zich aan te passen aan de familiecode. De rol van de familie is uitgespeeld door Van Naghels dood, veroorzaakt door de schande van de scheiding van zijn dochter Emilie. Bertha is hierna niet meer in staat een levensvervulling te vinden. Met de andere familieleden van de tweede generatie is het, met uitzondering van Constance, niet beter gesteld. Paul, vrijgezel en dandy, zo tuk op hygiëne, walgt van de vieze wereld en de mensheid en gaat elke confrontatie met de werkelijkheid uit de weg. Hoewel hij een van de weinigen in de familie is, die enigszins politiek bewust is en uitstekend in staat is de familieverhoudingen te doorzien, blijft hij improduktief. Door dit alles zou je hem een exponent kunnen noemen van het maatschappelijk isolement van de familie Van Lowe, veroorzaakt o.a. door het besef van de familiegrootheid, en van het gebrek aan levensenergie in de familie. Paul zoekt zijn toevlucht in een esthetische levenshouding (hij is o.a. een bewonderaar van de muziek van Wagner) en wordt ten slotte, ouder geworden, opgenomen in het huis van Constance. Nog geïsoleerder en esthetischer van aard is een andere vrijgezel, de kwetsbare Ernst, die alle realiteit uit de weg gaat. Hij vlucht in zijn vazencultus en een betrekkingswaan, die gigantische proporties aanneemt. Zijn ‘esthetisch egoïsme’, te vergelijken met de ‘geestelijke onanie’ van Anton Dercksz in Van oude menschen, de dingen die voorbijgaan, staat ogenschijnlijk in tegenstelling tot het altruïsme van de ongetrouwde Dorine. Maar vanaf haar eerste optreden in De kleine zielen blijkt dat haar ‘altruïsme’ totaal dwangmatig is en dat ze niet in staat is een andere rol dan die van boodschappenmeisje buiten haar familie te vervullen, terwijl de esthetische levensinstelling van Ernst in zijn neurotische vorm sterk altruïstisch is. Gerrit van Lowe, de extraverte militair en vader van een groot gezin, lijkt de antipode van de hierboven genoemde vrijgezellen. Wordt in de eerste twee romans Gerrit van buitenaf beschreven, in de derde roman, Zielenschemering, valt alle nadruk op zijn binnenleven. Het blijkt dan, dat deze energieke militair melancholiek van aard is, gekweld wordt door een | |
[pagina 49]
| |
grote zinnelijkheid (‘lijflust’) en sterk gebukt gaat onder het ontbreken van een familieband tussen zijn broers en zusters. De enige met wie hij zich verbonden voelt is Constance. Dwepend denkt hij aan haar zoals ze was, toen ze als klein meisje speelde in de rivier in Indië. Die herinnering heeft een obsessioneel karakter. Ondanks zijn pogen een vorm van leven te vinden voor dat wat hem in zijn binnenste beheerst, valt hij in Zielenschemering ten prooi aan een fatale crisis, die ten slotte in zelfmoord eindigt. Ook dit in maatschappelijk opzicht geslaagd lid van de familie lukt het niet het verleden in Indië te vergeten en zich aan te passen aan de Hollandse werkelijkheid. E. Gallé. Vaas, 1900.
Dat laatste is geen probleem voor Karel Van Lowe en zijn vrouw Cateau, met wie we al in het eerste hoofdstuk van De kleine zielen kennis maken. Dit kinderloze echtpaar heeft geen intiem contact met de familie en leeft volgens vaste wetten van degelijkheid en soliditeit. In hun keurigheid, stiptheid, regelmaat en zuinigheid zijn ze duidelijke representanten van de Hollandse, welgestelde bourgeoisie. Couperus laat dit in zijn beschrijving van het echtpaar zeer duidelijk uitkomen. Dat Karel jarenlang burgemeester is geweest in een dorp in Utrecht toont aan dat hij zich maatschappelijk uitstekend heeft aangepast aan de Hollandse werkelijkheid. Zijn enige ondeugd is dat hij en zijn vrouw van lekker eten en drinken houden. ‘Daar zij echter vonden, dat dit genot zondig was en vooral niet-Hollands, spraken ze nooit over hun genot en genoten stilzwijgend.’ Dat voor Karel Indië emotioneel geen rol meer speelt, blijkt wel uit het feit dat hij in tegenstelling tot Gerrit en Constance geen enkele herinnering meer heeft aan de scène van de spelende kinderen in de rivier in Indië. Karel speelt na het eerste boek geen enkele rol meer. Romantechnisch is het zeker verantwoord dat Couperus met Karel en Cateau zijn cyclus begint. De lezer heeft op die manier een uitstekende indruk van het kleinzielige milieu, waarin Constance zich tracht te rehabiliteren. Het is veelzeggend dat Cateau het uitstekend kan vinden met Adolfine, de vier jaar jongere zuster van Constance, die, getrouwd met de onbenullige Van Saetzema, gebukt gaat onder geldzorgen en vol sociale rancune is en in alles de incarnatie is van benepen burgerlijkheid. Het pijnlijke in haar geval is dat haar de vroegere familiegrootheid nog steeds als ideaal voor ogen zweeft, maar dat ze financieel en mentaal absoluut niet in staat is om vorm te geven aan dat ideaal. Samenvattend kunnen we over de tweede generatie zeggen dat ze wat de aanpassing aan de Hollandse werkelijkheid betreft uiteenvalt in groepen; er loopt, om met Paul te spreken een ‘kraak’ door de familie. Een deel van de familie is totaal verburgerlijkt (Adolfine en Karel), een ander deel maakt zich schuldig aan escapisme (Ernst en Dorine) en weer een ander deel tracht de vroegere grootheid van de familie te continueren (Bertha) of valt ten prooi aan cynisme (Paul) of melancholie (Gerrit). Constance en haar gezin staan bij hun terugkomst voor de niet geringe taak om hun plaats te vinden in de Hollandse werkelijkheid. Is het mogelijk om te leven in Holland zonder te verburgerlijken, een ‘kleine ziel’ te worden, zonder melancholisch te worden, zonder zich schuldig te maken aan escapisme en cynisme, en zonder klakkeloos de grootheid van het verleden te continueren of te imiteren? Voilà in grote lijnen de taak waarvoor Constance zich gesteld ziet in de romancyclus. Het is vooral dank zij haar zoon Addy dat zij erin slaagt tot een accoord te komen met het leven in Holland. Over de mate waarin Addy waarden vertegenwoordigt die een alternatief zijn voor die van de andere leden van de familie, kom ik later te spreken. Eerst wil ik aandacht vragen voor een aspect in de familie Van Lowe, de hechte | |
[pagina 50]
| |
gebondenheid aan elkaar, het zogenaamde ‘familiezwak’ en de wijze waarop dit zich in de romancyclus manifesteert. Het is juist de gebondenheid van de familieleden aan elkaar die hen belet zich aan te passen.
Het sterke familiegevoel lijkt op het eerste gezicht in tegenspraak met de vele ruzies in de familie, die vooral in de eerste roman plaats vinden. We moeten daarbij niet vergeten dat het familiegevoel zich op zeer verschillende manieren kan uiten. Bij Mama Van Lowe is het een weinig genuanceerd gevoel, gebaseerd op een trots zijn op alles wat familie is: ‘wat familie was, was goed. Familie te zijn van de Van Lowe's scheen in zekere zin te adelen, te verhogen, de origine te verbeteren.’ (p. 17) Bij Constance is het familiegevoel vooral familieliefde, die haar na jarenlang in het buitenland vertoefd te hebben overvalt: ‘Zij smachtte naar liefde, naar liefde van familie, naar de koesterende warmte en genegenheid en sympathie van een groot huisgezin, dat weldadig om haar heen zou wezen.’ Ondanks haar negatieve ervaringen met haar familie blijft ze die familieliefde behouden. In de laatste roman, Het heilige weten, staat haar huis in Driebergen open voor haar familieleden. Zij doet in familieliefde niet onder voor haar broer Gerrit, met wie zij vanaf haar vroege jeugd een bijzondere band heeft. In Zielenschemering, als Gerrit zwaar melancholiek is, denkt hij ‘in het diep sentimentele, dat zich verborg in zijn geheimste, aan het vriendelijk troostende, dat in familie zou zijn...’ (p. 595) Maar steeds duidelijker beseft hij dat de familieleden steeds verder van elkaar afraken: ‘dat alle de broers en zusters zelve kring en cirkel om zich hadden getrokken, van huisgezin of van zichzelve alleen.’ (p. 608) Maar de betrokkenheid van de familie op elkaar kan zich ook negatief uiten in bijvoorbeeld de onverbiddelijke commentaren van Paul op zijn familieleden, waarachter teleurstelling verborgen gaat, of in de jaloezie en roddel van Adolfine. Bij voortduring heeft Adolfine de neiging het leven van haar en haar gezin te spiegelen aan dat van de andere familieleden. En wat in sterke mate voor haar geldt, geldt ook voor de anderen. Er behoeft maar iets te gebeuren of de familie bemoeit zich er mee. Het wel maar vooral het wee van de totale familie oefent invloed uit op het leven van elk individu, zoals ook andersom de handelingen van elk individu de familie beïnvloeden. Het is alsof een ketting de familieleden aan elkaar bindt. Ik gebruik hier met opzet het woord ‘ketting’. Het beeld van de ketting brengt ons bij Ernst Van Lowe, de vertegenwoordiger van de tweede generatie van de familie, bij wie, levend als de geïsoleerde Des Esseintes in A rebours van Huysmans temidden van zijn vazen- en boekencollectie, de verbondenheid met zijn familie een duidelijk pathologisch karakter heeft. In Zielenschemering wordt de familie sterk verontrust, omdat Ernst aan wanen lijdt. Hij verbeeldt zich dat zielen aan zijn ziel zijn vastgeketend met kettingen. Zijn gehele kamer is vol van gestorven zielen, die in een vagevuur lijden en zich aan hem vastgeketend hebben, omdat ze weten
R.N. Roland Holst. Anangkè (Noodlot), 1893.
dat hij hen goed zal doen. Ernst meent dat hij de ‘tere vlinderlijven’ moet beschermen tegen de plompheid van zijn hospita en haar broer, die met hun ‘brede ploerten van burgervoeten’ de arme zielen dreigen te vertrappen. In een tijd waarin het spiritisme in de bourgeoisie erg populair was en men op séances regelmatig meende te communiceren met de zielen van gestorvenen is deze waan heel goed te plaatsen. Denk in dit verband aan de dromen van Van Eeden, waaraan deze schrijver grote waarde hechtte en waarin hij regelmatig converseert met gestorvenen of de strijd aanbindt met demonen die hem kwellen. Waan en paranoia van Ernst doen ook sterk denken aan die van Daniel Schreber, de beroemde Duitse zenuwpatiënt, wiens Denkwürdigkeiten eines Nervenkranken de basis vormde voor Freuds verhandeling over paranoia. Om meer dan een reden beschouw ik de ziekte van Ernst als een manifestatie van een pathologisch familiegevoel. Uit alles blijkt dat hij als een vader zich verantwoordelijk voelt voor zijn zielen, die zo lijden en hulpbehoevend zijn. Dat hij zich als een vader voelt, wordt al in de eerste roman De kleine zielen duidelijk, wanneer Ernst met Constance spreekt over zijn passie voor vazen en deze beschouwt als zijn kinderen en als symbolen van de ziel. (p. 68 en 144) Men behoeft als Addy geen psychiater te zijn om te weten dat de schuchtere, vrouwelijke, teruggetrokken levende en ongetrouwde Ernst zich met deze waan denkt te compenseren voor alles wat hij aan contact en verantwoordelijkheid en liefde van zijn familie mist. In het vervolg op dit essay kom ik terug op het verband tussen het extreem doorgevoerde estheticisme van Ernst (zijn | |
[pagina 51]
| |
vazencultus) en zijn neurose; ik zal dan aangeven dat in het werk van Couperus en van zijn tijdgenoten regelmatig een relatie wordt gelegd tussen estheticisme en neurose. Er komt in Zielenschemering nog een andere pathologische demonstratie voor van Ernsts familiegevoel en wel in de ontroerende scène waarin hij in tegenwoordigheid van de jonge Addy wanhopig tracht om zijn zuster Constance uit het duinzand met zijn handen op te graven. (p. 572) Hij heeft zich namelijk in zijn hoofd gezet dat deze levend is begraven en om hulp kermt. Waren in de vroegere waan de hospita en haar broer de hoofdschuldigen, nu is het de arts die hem behandelt, die volgens Ernst zijn zuster leed berokkent. In de paranoia van Ernst krijgt de achterdocht en afkeer die de familie Van Lowe koestert tegenover allen die buiten de familie staan pathologische proporties. Familiegevoel is hier omgeving-vijandig. Hoe moeilijk het is voor outsiders om opgenomen te worden in de familie blijkt duidelijk uit twee gevallen in de romancyclus. In Het late leven weigert de pasgetrouwde Emilie Van Naghel nog langer haar huwelijk met Van Raven te continueren, een incident dat de dood van haar vader tot gevolg heeft. Die weigering is voor een groot deel te verklaren uit het feit dat Emilie een bijna incestueuze verhouding heeft met haar broer Henri, met wie zij in de volgende roman Zielenschemering in Parijs gaat samenwonen. De hechte broer-zuster-relatie in de tweede generatie van de Van Lowes (men denke aan de ‘dweperige’ liefde van Gerrit voor Constance) wordt hier voortgezet in de derde generatie. Hoe moeilijk het is om binnen te dringen in het bolwerk van de familie Van Lowe en de omgeving-vijandigheid te overwinnen, ervaart Mathilde, het meisje uit een burgerlijke familie en de vrouw van Constance's zoon Addy. Een belangrijk deel van Het heilige weten is gewijd aan een keuzeprobleem van Addy; hij moet kiezen tussen zijn vrouw en zijn familie. Terwijl de ‘gezonde’ Mathilde niet veel moet weten van de ‘zieke’ familie, hebben andersom de Van Lowe's moeite om haar in de schoot der familie op te nemen. Hierboven heb ik al aangegeven dat familiegevoel een incestueus karakter kan krijgen. Niet alleen broers en zusters klitten aan elkaar, ook oom en nicht. In Het late leven vatten Henri van Welcke en Marianne Van Naghel liefde voor elkaar op, een liefde die parallel loopt met die van Constance voor Brauws, een soort Tolstoiaan van gegoede familie, die in Den Haag na een verblijf in Amerika de wereldvrede en een vage vorm van socialisme predikt. Die liefde is een fraai voorbeeld van de wijze waarop het familiegevoel zich manifesteert. Wat is er namelijk aan de hand? In hoofdstuk IX van Het late leven vertelt Brauws Constance over zijn jeugd: hoe hij droomde dat hij rover en woudloper speelde in tropische landen en hoe de Hollandse rivier veranderde in een bruisende rivier met grote blokken stenen en hoe vervolgens hij zich verbeeldde een Oosterse prins te zijn die naar een prinses, een blank teer meisje zocht. (p. 354 en 355) Deze jeugdfantasie stemt tot Constance's verbazing overeen met de jeugdherinnering van haar, de tijd dat ze als jong meisje in de rivier te Buitenzorg speelde en haar broers meelokte, het Leit-motiv dat al eerder ter sprake kwam. Die parallellie is voor Constance een schok der herkenning; vanaf dat moment breekt haar liefde voor Brauws door, nu ze beseft dat hij door deze overeenkomstige ervaring bij haar broers behoorde. Maar de verhouding Constance - Brauws is niet het enige voorbeeld in de romancyclus waaruit blijkt dat de liefde voor iemand buiten de familie gegoten en ervaren wordt in termen van liefde tussen broer en zuster. In Zielenschemering wordt de hoer Pauline in de verbeelding van Gerrit geassocieerd met de verdronken Ophelia en met de jeugdscène in de rivier te Buitenzorg, waardoor er een gelijkschakeling ontstaat tussen Pauline en Constance, door hem ook met Ophelia vergeleken. We hebben gezien dat het ‘familiegevoel’ verschillende vormen kan aannemen; het kan de betekenis hebben van familietrots, van familieliefde, van familiehaat. Het kan ook pathologische vormen aannemen, omgeving-vijandig zijn en incestueus van karakter. Het gehele privéleven, denken, voelen, liefhebben, wordt bepaald door het familiegevoel. |
|