Ralf Nordgren
Vijf gedichten uit: Stenenverzameling
Toen hij door het bos liep
zag hij de bomen daar staan
Zo echt thuis in hun rijen, mompelt hij
als hij teruggaat naar huis.
Hij steekt met plezier een kaars op
als verweer tegen het donker
dat hem in zijn rug is gevolgd.
ruisen de bomen. Hij luistert en gelooft.
Misschien begrijpt hij ook.
Zo is het, zo is het, antwoordt hij zachtjes.
Maar in de kamer waar hij zit
en bereidt kalm een maaltijd
wanneer het op zijn best is.
dat je de anderen niet wilt wekken als je wakker wordt.
Je stapt gewoon maar uit bed
en schuifelt zachtjes over de koude vloer, hoort
de rustige ademhaling van de anderen,
komt buiten op het bordes, wordt aangeraakt door de dag,
beweegt je er in, rustig onder je last.
als hij van het huis omlaag gaat, het pad naar het strand volgt.
Er ligt dauw op het gras. Hij bukt zich en raapt
en draagt ze naar de Finse Golf.
Hij staat stil als in dit gedicht
en luistert begerig, verwacht dat
Hij schudt zijn hoofd. De grote den ginds aan het strand
strekt al zijn takken naar het zuiden.
Waarom roept die boom zo?
Waarom fluistert hij zachtjes?
Hier ben ik, hier ben ik?
De situatie valt te beschrijven.
Gaan geloven in een nieuwe aankleding van oude stations, hèhè.
Of het mensen gemakkelijker maken in gesloten
Goedkopere goudsbloemzaden verkopen
en de mensen ertoe bewegen geen akonieten
meer te kweken, zeg nou zelf.
De mensen de kunstenaars-vluchtsalons binnendrijven
zodat hun ogen verblind worden door nieuwe vormen
en hun oren verdoofd raken door nieuwe harmonieën
en hun hart stevig hamert
bij de nieuwe regie van oude volkskomedies.
Hoofdzaak is dat we ons oefenen
om gruwelijk misselijk te zijn
| |
's winters alleen in een zomerhuisje heeft gezeten
Hij stookt en stookt om het binnen warm te krijgen.
Eindelijk wordt het warm.
Maar dan komt het donker.
Uit het donkere bos, uit het diepe binnenste.
En het gekraak van de houten wanden.
De bomen die knallen in de kou.
De sneeuw die beweegt. Het ijs dat gromt
Hij kan niet slapen. Er is veel om bang voor te zijn.
Hij staat op, kleedt zich aan.
Hij gaat naar buiten, zonder zaklantaarn.
Hij loopt regelrecht het bos in, het donker in.
Pal op alle geluiden af. Ergens moet het zijn.
De sparren slaan hem in zijn gezicht met hun zwaarbesneeuwde takken.
Hij ploegt door de sneeuw, verder en verder weg.
Hij begint in het donker te zien. Hij krijgt het warm
van de inspanning. De geluiden worden vriendelijker.
Als hij de eerste keer terug probeert te gaan
staat er iemand achter hem.
De wind waait uit het zuidwesten
en de zon gaat schuil achter wolken die weer verjaagd worden
en weldra is het donker weer hier met zijn begerige arm
en verbergt de zon, de dag, maakt een nacht
maar ochtenden komen, het licht keert terug, de dag komt
en alle praktische beslommeringen en de grote rotzooi die
daar nog in de windselen ligt, groeit, gromt, huizen
en bossen gaan in vlammen op,
grenzen worden verlegd, rivieren treden buiten hun oevers,
de lucht is vol gif en verminkte vogelzang, lawaai en techniek
wanneer weer een klaproos ontploft aan een stoffige wegkant,
een moeder neemt haar kind op en geeft het
de borst en kijkt naar de straat daar beneden
waar de eerste bus de arbeiders naar de fabriek vervoert
en de verkeerslichten verspringen, groen en rood
en een historicus wordt aangeklaagd wegens homoseksualiteit en veroordeeld tot
15 jaar gevangenisstraf, iemand schrijft een brief en verklaart dat
het helemaal niet zo is, gewetens worden gesust, brieven worden geschreven, de woorden
| |
verkalken, het geweld wordt steeds meer acceptabel,
de kinderen stellen vragen en krijgen steeds nietszeggender antwoorden
en nu breekt iemand een stukje van haar brood,
en kauwt zorgvuldig, bevochtigt het brood met haar
speeksel, haalt het weer te voorschijn
en stopt het met haar vingers in het mondje van haar kind
al zo groot is dat je geheugen je in de steek laat
hoe de mensen onder de grote eeuwige apebroodboom,
in de schauduw, zaten te luisteren naar de liederen
die vertelden van hun grote
verleden, zo is het in alle landen
de mens is groot in het verleden
en dag in dag uit wisselen de gezichten, maar iemand
houdt altijd vast aan zijn rol van heersen, gezag uitoefenen,
uitstellen, door de vingers zien,
dromen, vergeten, doen, laten, en doorgaans
geloven die talloze gezichten in wat men hun zegt,
of geloven ze er niet in,
zijn ze gelukkig, weten ze niet of kan het ze niet schelen,
vullen ze formulieren in,
krijgen ze cadeautjes en zeggen soms ook dank je,
laten ze een voetganger in leven, maar bouwen
hogere muren, tellen hun geld, sparen en zijn er tuk op
om een geweven kleedje te kopen van de laatste
eilandbewoonster die de kleren van de dode
eilanders weeft, ach ja, zegt ze, is het niet prachtig
zoals de natuur dat geregeld heeft, zeventien buren heb ik zien sterven,
Ze weeft maar door en de afvoerbuis maakt een slurpend geluid
als ze eindelijk ook gaat, achttien maal is scheepsrecht,
maar zij bouwen nieuwe bruggen, stellen opnieuw belang
in hoedvormen, blikjes kattevoer, klagen over de belastingen
of wat ze doen wanneer de wind draait, de haan kraait, en het witte paard
onder de maansikkel, onder de appelboom waar de koekoek woont,
onder de ladder door, spuwt over zijn schouder voor hij
neerhurkt bij de goudsbloemen, heeft de rondedans vergeten,
kan niet meer naar de hoogste bergtop klimmen,
trekt een sliertje onkruid uit en denkt
aan het zoontje van de buurman dat de hond uitliet
en vertelde dat die twaalf keer in een half uur zijn poot had opgetild,
Hij gaat het huis in, naar zijn gezin
en ze drinken thee, brengen de kinderen naar bed,
de wind draait naar het noorden.
vertaling Antonine M.L. Marquart Scholtz
|
|