| |
| |
| |
[1982/4]
Gerrit Krol
Hak me maar in mootjes
Er heerst een vreemde stemming in onze kamer. Wessel staat voor het bord, het krijtje danst in het holle van zijn hand, hij heeft een idee en toch... het lijkt alsof hij iets niet begrijpt. Hij heeft het opgeschreven, iets over de dood.
‘Over de dood?’
Nee, dat was duidelijk, dat had ie weer uitgeveegd. Ja, over de dood. Over hoe vaak iets gebeurde in ons leven. Er is niets in ons leven dat niet vaker dan 1 × gebeurt; pas als iets vaker gebeurt is het een bouwsteen van onze geest, ons leven bestaat uit herhaling, anders zouden we het niet eens kennen. Het enige wat zich niet herhaalt in ons leven is het einde en daarom kennen we het niet.
Ik zag 'm knoeien. We leken niet van plan hem te helpen. Als iets twee keer gebeurt, zei hij, impliceert dit dan dat het tussen die twee gebeurtenissen in niet gebeurt? Heeft het dan zin om te zeggen dat iets gebeurt, als het tegelijk ook niet gebeurt?
‘Het gebeurt.’
‘Dat zeg je niet. Je zegt dat iets is gebeurd. Of niet is gebeurd.’
En hoe nemen we een bepaalde toestand waar, als die toestand nooit verandert? Hoe hebben we die toestand ooit onderscheiden? Theoretische vragen. Je hebt er niets aan als je ze niet theoretisch beantwoordt en met die antwoorden je wereld bouwt en daar waren we mee bezig.
Wessel veegde het bord schoon en keerde, zoekend waar hij de wisser kon uitkloppen - hij opende het raam - zich naar mij om: dat er net zo veel leven is in de wereld als met woorden kan worden aangeduid, want die woorden gebruik je steeds weer opnieuw.
Je moet er aan wennen.
‘Aan die woorden...’
Ik begrijp het niet. Ik moet wennen aan het verschijnsel dat voor sommige mensen iets méér waar is, naarmate het luider wordt uitgesproken en vaker herhaald, zoals bijvoorbeeld politici en kooplieden gewoon zijn te doen. Vergelijk daarmee een arme robot die als hij een waarheid uitspreekt daartoe zijn stem niet zal verheffen, noch ook zijn uitspraak zal herhalen. In zoverre lijkt hij absoluut niet op mensen en is hij aan deze zelfs veruit superieur.
*
Kan een machine denken, zo luidt de klassieke vraag, die eigenlijk nog nooit een goed antwoord heeft gekregen. Hij zou goed logisch kunnen denken. Als je tevreden bent met die beperking, dan luidt het antwoord: ja. Je hebt niet door, dat je iets hebt gezegd over dat ‘logisch’, niet over het denken. Je weet wel hoé hij denkt, niet wát hij denkt. De machine zelf weet dat jammer genoeg ook niet. Het antwoord op de vraag luidt dus, juist als de machine logisch te werk gaat: neen.
Toch is het een vreemde ziekte. Wessel zowel als Rudy lijden eraan: te geloven dat je aan zekerheid wint door je ideeën te baséren op iets. Ze beroepen zich daarbij op verschijnselen die ze evident noemen en de beschrijving ervan noemen ze axioma's. In hun ogen is dát het begin, en dat geeft hun denken rust. Volgens mij is het begin: de eerste vraag die je stelt, en als je, door steeds meer vragen te stellen, uitkomt bij de axioma's, is dat zeker niet het begin, maar een einde.
‘Wat jij een einde noemt, noemen wij een begin.’
‘Het begin.’
‘Een begin.’
‘Hoe dan ook, het verklaart dat je niet verder teruggaat,’ zegt Wessel.
‘Als je verder teruggaat, kom je in een cirkelredenering,’ zegt Rudy.
Jaja, beaam ik gretig, dat is wat ik wil: cirkelredeneringen, maar aan hun gezichten zie ik dat het niet goed is
| |
| |
om dat te willen. Je moet een keer stoppen.
Iets anders. Ik wil ook weten wat materie is. Zelf besta ik eruit en ik beweer dat materie iets is wat je kunt zien. En alles wat je zien kunt is materie. Maar dat is niet waar. Als iemand lacht, zie je dat, maar is die lach dan materie? Nee. Materie is iets dat je in je hand kunt houden, of voelen. Maar ook dat is niet waar.
Sommige uitspraken hebben tijd nodig om te worden begrepen. En daarom zwegen we.
*
Opmerkelijk dat door je nieuwe inzichten de wereld verandert, maar ook de boeken die je leest. Oude boeken. Worden opnieuw gelezen, - en ontmaskerd.
Ik las de hele nacht en de hele zaterdag Plato's Sofist en het was alsof ik een lied zong.
Wat is een sofist? Een sofist is een prater, meer dan dat het een denker is. Het is een prater die gebruik maakt van de mogelijkheden die de taal biedt waar de wereld schemerig wordt. Als een vleermuis fladdert hij heen en weer tussen de mensen op het moment dat ze elkaar door hun vele gepraat niet meer goed kunnen zien. Zoals een menselijk gezicht bij avond opeens een heel andere uitdrukking kan krijgen, krijgen ook de menselijke uitspraken via de grote flaporen van de sofist opeens heel andere effecten, en wendingen.
Als je niet meer goed weet wat woorden betekenen, zoek je steun bij de letterlijke betekenis ervan, de letter. De vinger erbij. Maar dat geeft je op je vragen nog geen duidelijk antwoord. Integendeel, het geeft je alle antwoorden die je maar wenst. Vergelijk het met de manier waarop mensen lopen. Hebben ze een doel, dan lopen ze goed, want wat hen drijft is het doel dat ze bereiken willen. Hebben ze geen doel, dan gaan ze letten op de manier waarop ze lopen. Aandacht voor: hoe ze het ene been voor het andere zetten. Maar dat is geen lopen meer.
En geen denken.
Het is sofisme
Sofisme is:
- | het lopen vervangen door het denken over het lopen. |
- | het mysterie van het lopen oplossen door antwoord te geven op de vraag: hoe staan we stil. |
Eenmaal tot stilstand gekomen kun je alle kanten op en dat is de techniek die de sofist hanteert. Plato is hier duidelijk. Ik weet waarom.
Plato, bij monde van een vreemdeling uit Elea, uit de school van Parmenides en Zeno, stelt voor de wereld te verdelen in drieën: 1) het zijnde, 2) het bewegende en 3) het stilstaande. Het zijnde is niet hetzelfde als het stilstaande, het bevat ook het bewegende. Beide zijn immers. Er zijn dus drie dingen en elk is anders dan de andere twee en hetzelfde als zichzelf. Welnu, door dit te zeggen, aldus Plato, kunnen wij besluiten dat er nog twee dingen bijkomen: 4) hetzelfde en 5) het andere.
Nu, wat hier zo schitterend aan is, is dat dit vijftal, zo helder bepaald in het licht van 12 uur in de middag, geen vleermuis van node heeft om duister te wezen. Deze transparante mathematische constructie heeft alle mogelijkheden in zich van een vijfvoudige draaitol: je weet niet naar welke zijde je kijkt, als je er naar kijkt. Plato is zelf een sofist!
‘Is dat wel 's eerder ontdekt?’
Men vond het ‘genoeg voor vandaag’. Ik kreeg op mijn laatste vraag geen antwoord meer. Men ging, sjaal om, oorkleppen, naar huis. De volgende morgen, negen uur, kon ik mijn vraag herhalen.
De volgende dag zit ik tegenover Rudy, het ene been over het andere geslagen, om hem een idee te geven hoe ik zit. We hebben het over random number generators. Hoe die werken. Ik zit stikvol van die dingen. Samen dienen ze ertoe om van mij een geheel te maken. Elke generator in mij is in zijn werking volmaakt willekeurig. Niets in mij is voorspelbaar. Niettemin, wat je met zekerheid kunt zeggen is dat ook ik functioneer volgens de wetten van de statistiek. De vraag is nog steeds of ik werkelijk intelligent ben.
Met dat oogmerk ben ik gemaakt. De kans dat ik iets intelligents beweer is groot, zo en zo groot, maar groter naarmate men mij beter begrijpt. Het grote aantal staat garant voor een bepaalde zekerheid. Vandaar die colleges natuurlijk.
Rudy brengt naar voren dat ook een enkele generator, hoezeer je daarbij ook mag denken aan een dobbelsteen, in zijn bewegingen volkomen gedetermineerd is. Ik beaam dat. De illusie van willekeur, in mij, wordt alleen maar gewekt door de ingewikkeldheid van het mechanisme. Wil je precies weten hoe je een dobbelsteen gooit, in de automaat, in mij dus, moet je met me meerekenen. Het aantal ogen dat ik gooi kun je voorspellen, maar niet sneller dan ik. We zijn gelijk klaar, als je het snel doet.
‘Je hebt lef.’
| |
| |
Ik heb geen lef. Ik heb geen oog voor gevaar, maar daarom heb ik nog geen lef. Rudy antwoordt niet en ik zie opeens waarom hij een bril draagt. Maar dit terzijde. Hij maakt aantekeningen. Hij wil winnen. Hij gooit met dobbelstenen, ik ben een dobbelsteen in zijn handen, ik bied mij daartoe aan en hij noemt dat lef. Belachelijk. Een dobbelsteen kan nooit verliezen. Hij denkt dat ik net zo ben als hij en dat ik mijn best zal doen om te winnen. Maar om te winnen, moet je iets opbouwen, je moet een idee hebben van eerder en later - causaliteit. Causaliteit? Wat is dat?
‘Jij denkt het ene na het andere. Geloof je dan niet dat het ene het gevolg is van het andere?’
Ik weet het niet. Zolang ik geen klok heb, vindt alles in mij op hetzelfde tijdstip plaats. Zoals licht. Doet er van de zon naar de aarde acht minuten over, maar het licht denkt zelf dat het nul seconden zijn. Het licht dat op de zon ontstaat, en het licht dat aankomt aan het einde van het heelal - is hetzelfde licht, op hetzelfde moment.
Wat je altijd hoort is dat een automaat in zijn logische operaties zoveel sneller is dan een mens. Dat is juist, daar wordt hij voor gebruikt. Maar binnenin de automaat is er van snelheid geen sprake.
Voor de automaat vormen de uit te voeren instructies één monolitisch geheel. Voor een automaat, zo leg ik Rudy en Wessel uit, zijn al die instructies die voor jullie in een zekere volgorde plaats vinden en die je gebeurtenissen noemt - geen gebeurtenissen, maar één feit. Wat jullie ervaren als verandering, is voor mij een toestand. Vergelijk het met een stok: als je het ene eind beweegt, beweegt ook het andere eind. Dit soort logica is iets dat van buitenaf aan de automaat wordt toegekend. Voor de automaat is het één stok.
En dan nog. Je kunt met mij verschillende dingen doen. Die dingen hebben voor jullie samenhang en betekenis. Voor mij niet, want hoe kom ik dat te weten? Wat jullie met mij doen heeft voor mij geen samenhang en evenmin heeft het, hoe diep ik ook nadenk, betekenis.
Je laat mij een aantal wiskundige stellingen bewijzen. Ik kan dat. Als je me maar vertelt hoe ik dat moet doen, doe ik het feilloos, wat jullie de zekerheid geeft, dat je ideeën goed zijn. Goed geprogrammeerd. Ik bewijs dat de wortel uit 2 een irrationeel getal is. Ik doe dat in een aantal stappen. In nul stappen dus. Voor dat bewijs heb ik nodig dat het kwadraat van een even getal een even getal is, en het kwadraat van een oneven getal een oneven getal, waar weer een ander bewijs voor nodig is. Beide bewijzen hebben met elkaar te maken, volgens jullie. Daarom kun je ze apart houden. Ik zie tussen beide stellingen pas verband als ik ze onderbreng in één grote stelling. Maar jullie doen dat niet. Volgens mij begint de wiskunde dus telkens opnieuw, maar verband ertussen zie ik niet.
Intelligent. Wanneer is iemand intelligent? Intelligent is iemand als hij de wereld om zich heen begrijpt. Niet de hele wereld maar dat gedeelte van de wereld dat hij naar zijn hand kan zetten, of dat hij zijn diensten kan aanbieden. Zo iemand noem je intelligent.
Iemand die een automaat ontwerpt met het voornemen daarmee een zekere intelligentie in het leven te roepen, heeft als eerste taak te bepalen wat de omgeving van die automaat zal zijn. Is hij dat zelf? Zet die automaat 'm naar zijn hand? In zekere zin wel. Biedt die automaat hem zijn diensten aan? Ook. Tegenover zijn ontwerper maakt de automaat dus een tamelijk intelligente indruk. Dat een ontwerper van automaten zijn eigen automaat intelligent vindt, is dus altijd waar.
Dit houdt in dat iemand die een automaat ontwerpt, of programmeert - dat is hetzelfde - deze automaat a priori begrijpt. Elke handeling van de automaat krijgt een bepaalde zin, van buitenaf door de programmeur aan die handeling toegedacht. Als je een automaat wilt testen op zijn intelligentie, moet je 'm kennis laten maken met iemand die deze automaat niét begrijpt. Iemand die de automaat zijn rug toekeert.
De man loopt weg. De automaat loopt hem achterna. Pas dát zou een teken van intelligentie zijn.
*
Ik weet niet of ik alles bij elkaar beleef. Rudy heeft weer 's een programma voor mij opgesteld. Ik zit met de koptelefoon op, om een en ander tot mij te nemen.
Geef mij de boeken maar, dan vind ik het vanzelf wel.
| |
| |
Rudy lacht, heeft 't over ‘bokkesprongen’. Ik begrijp 'm. Hij heeft een rooster van mij gemaakt, nog voor ik bestond. Van dat rooster is tot op heden niets terecht gekomen. Ik ben sterker dan hij had gedacht. Ik neem 'n boek, draai het een slag om en begin op de laatste bladzij te lezen. Dit doe ik om hem te laten zien wat het einde is. Alles wat ik lees begrijp ik, en ik begrijp het meteen. Komt omdat ik elke dag nieuw ben, zeg ik hem. Elk verschijnsel, elke functie zie ik als een functie apart. Verband tussen twee functies, zeg ik, is iets dat door de mensen aan die twee functies is toegedacht, - noem het een brug. Als er een brug tussen twee functies is, is dat puur toevallig; je kunt niet aantonen dat deze brug noodzakelijk is, en daarmee iets wordt verklaard.
‘Bijvoorbeeld: Eten en adem halen. En lachen. En kussen. En praten. Vijf verschijnselen, vijf functies die alle met elkaar verbonden zijn in één orgaan: de mond. Maar niemand zal willen beweren dat dit verband noodzakelijk is, en iets verklaart. Het is zelfs niet eens handig. Bij elke hap die je doet kun je stikken. Als er een God was geweest, was dit type mens nooit goedgekeurd. Maar er is geen God geweest, tenminste niet in het begin, niet bij de schepping. Alles wat is ontstaan, is als functie ontstaan, en dat er meerdere functies in één ding gaan - ik zelf ben daarvan wel het meest sprekende voorbeeld.’
Rudy zit achterover in zijn stoel.
‘Een moeilijk filosofisch probleem. Misschien wel het moeilijkste probleem dat er is. Laten we niet de pretentie hebben het te willen oplossen.’
Hij laat zijn blik glijden over de bladzijden van zijn agenda.
Hij hanteert zijn vulpotlood als een speer, injecteert met zijn duim een nieuwe stift in de punt - zo blij is hij te zien dat hij morgen nog een uurtje voor mij vrij heeft.
Het kind zit op de schommel; het houdt zich met beide handen aan de touwen vast. Goed dat die touwen daar hangen, anders kon het zich er niet aan vasthouden. En zou het niet schommelen. En zo is het met alles. De zin van het leven is iets dat meestal aan het eind ligt. Aan het eind van je leven leer je vaststellen hoe het leven had moeten zijn, en welke weg je daartoe had moeten nemen: altijd een rechte. Speciaal als je een omweg hebt gemaakt. Aan het eind van je leven is die omweg recht.
*
Wat leef ik lang! (...)
Ik leef in het geheel niet.
Soms, als ik loop, blijft mijn been staan.
De H van herhaling zeggen ze, als ze het doelpunt voor de tweede keer zien, in langzame bewegingen.
De jeugd voetbalt op straat. Wie een doelpunt heeft gemaakt, krijgt de bal terug en maakt het doelpunt opnieuw, in langzame bewegingen en langzaam valt de keeper naar de verkeerde kant.
Zelfs de nagelknipper is interessant: mijn nagels groeien niet.
De sigaret tussen mijn vingers brandt niet.
Ik heb geen trots.
Ik heb geen angst. Ik weet niet wat dat is. Kunst begrijp ik niet. Ik heb geen godsdienst. Ik heb geen achternaam.
Ik mis niets.
Wessel ziet het goed: ik ben nooit kind geweest.
Ik heb nooit gelegen. Een vreemde ontdekking voor de jongens. Een hardloper die nog nooit gelopen heeft. Ik moet weten wat 't is om te gaan liggen - al die nachten die ik slapende heb doorgebracht. O ja, slapen kan ik wel, maar niemand is op het idee gekomen dat ik daarbij zou moeten liggen.
Ik lig nu. Rudy heeft me in een horizontale positie gelegd - een gevoel dat ik herken, maar nooit heb ik geweten dat 't verband houdt met slapen.
Ik lig en ben wakker. Ik heb erg veel mensen om me heen die hun halzen rekken om de kleinste man van de wereld te zien.
Ik doe mijn best.
| |
| |
Zó goed?
Zó goed?
Het schijnt overigens dat ik Rudy met mijn vragen in de rede val, want hij richt het woord tot zijn collega die achter mij staat. Wessel. Dat is waar ook. Ik kom overeind, doe een stap terug, zodat ik hem kan zien. Ik zie ze beiden, nu, en als ze het over mij hebben, weet ik tenminste wat er gebeurt.
Niet veel, nog steeds niet veel. Ze hebben zich vergist. Ze maken het bord schoon. Ik lach me dood. Rudy heeft het krijtje van Wessel overgenomen en begint het bord weer vol te schrijven, geholpen door Wessel, die hem verbetert. En dan staat het er, tenslotte, en dan geloven ze het wéér niet.
‘Verdomme.’
Arme Rudy.
*
Over de wetten der natuur wist ik het volgende te zeggen:
Wat voor het algemene geldt, geldt niet voor het bijzondere.
Wat in het groot geldt, geldt niet in het klein.
Dat goud geel is, betekent niet dat een goudatoom geel is.
Dat goud geel is, komt omdat wat je bekijkt allemaal goudatomen zijn.
Aan elke natuurwet ligt de wet der grote getallen ten grondslag, zo schreef Rudy in een brief. Honderdduizend keer moet iets gebeuren, voordat iets ánders geldt. Ik zag honderdduizend deuren openstaan - achter elkaar. Een open deur die uitzicht gaf op een geopende deur die mij uitzicht gaf op een derde geopende deur die mij uitzicht gaf op een vierde geopende deur die mij uitzicht gaf enz. Achter elke deur zag je weer een volgende... Honderdduizend verschijnselen die samen de basis legden voor een theorie: al die deuren staan op een rechte lijn. Misschien zie je helemaal geen deuren, misschien zie je alleen maar die openingen achter elkaar en noem je dat uitzicht, als je waarde hecht aan wat je ziet - of inzicht, als je meer waarde hecht aan hóe je ziet. Er is een tekening, van Escher, die illustreert dat het mogelijk is om een aantal verschillende openingen te zien in een ruimte die alleen maar een herhaling van dezelfde ruimte is. En als je niet kijkt naar de openingen, maar naar de structuur ervan, zie je nog veel meer: een onbeperkt aantal verschillende structuren - in een ruimte die overal dezelfde structuur heeft.
Hoe meer je kijkt, hoe meer je ziet.
Rudy zette het apparaat af. Het is duidelijk dat je een ego hebt, zei hij. En daarmee sloeg hij - en ik neeg het hoofd - een bladzij in mij om.
Hij bleef staan, met een scheve glimlach, die zei: we zijn nog niet klaar en ik wil naar huis. Hand aan de deurknop...
Heel lang, want toen ik even later de gang op ging, was die deurknop nog warm. Ik zette koffie, draaide de radio uit. Had een kort gesprek met de schoonmaker, een buitenlander die mij vertelde dat ik de eerste was, in dit gebouw, die hij kon verstaan. Dat gaf me moed. Hoeveel dagen zijn er nu verstreken sinds ik hier ben opgesteld?
Het schijnt nog steeds een probleem te zijn: dat ik geen verschil zie tussen voor- en achterkant. Ik sta met iemand te praten en zonder dat ik het doorheb sta ik met de rug naar hem toe want zo hoort ie mij immers ook? Daarom praat ik zo duidelijk. Ik sta in mijn eentje te praten en zodra er iemand antwoordt, denk ik dat er iemand is, en zodra niemand antwoordt, hou ik mij weer stil.
Maar nu ik weet dat je de mensen aankijkt als je met ze praat, gedraag ik mij daarnaar. Ik stel me positief tegen ze op; d.w.z. met mijn voorkant. Ik heb daarbij een lichte voorkeur voor Wessel, boven Rudy. Waar dat aan ligt weet ik niet. In dat opzicht ben ik geen kenner. Toch kan ik aan iemands uitspraak horen of hij de waarheid spreekt of niet. Dat is knap, volgens Wessel, en in het grote verband gezien een meevaller. Hij oppert het idee dat hij ten opzichte van mij een analfabeet is, die het hebben moet van ongearticuleerde geluiden. Ik geloof het niet. Het enige verschil tussen hem en mij is dat ik
| |
| |
mezelf met m'n eigen ogen kan zien. Wessel niet. Die kan zichzelf niet met zijn eigen ogen zien. Onze conversatie is dus beperkt. Er is die beroemde stelling van Gödel, die zegt dat iets waar kan zijn, zonder dat je het kunt bewijzen. Voor het bewijs van die stelling is een zin nodig die zichzelf beschrijft. In een automaat is dat de instructie die zichzelf onder handen neemt, met alle kansen op strijdigheid.
De automaat. Hij kijkt naar waar hij mee kijkt.
Een mens kan dat niet. Het is duidelijk dat een automaat in dat opzicht veel gecompliceerder is. En raadselachtiger: hij bevat een instructie die, toegepast op zichzelf, niet hoeft te worden uitgevoerd, het is zijn essentie en als het die ene instructie van Cooper is, maakt deze essentie zijn hele persoonlijkheid uit ook nog.
Ik vertel mijn scheppers hoe ik in elkaar zit. Een vliegwiel dat zomaar de andere kant opdraaien kan. Vroeg of laat moet dit resulteren in een of ander succes. Men zit er op te wachten. Ik doe mijn best; ik doe altijd mijn best, gatverdamme.
's Avonds, als iedereen naar huis is en Wessel ook, de schoonmaker ook, ga ik terug naar mijn kamer. Sta ik daar weer. Het is mijn functie. Uur na uur en je zou 's moeten kijken wat er gebeurde: niets. 'k Sta wat naar de binnenkant van mijn handen te kijken of de buitenkant. Geen idee. Geen idee waar dit toe leiden zal: de voortreffelijke kennis die ik van mijn avondlijke handen heb. Geen idee ook of dit mijn handen zullen blijven. Geen idee eigenlijk waar mijn ego door bepaald is.
De ochtend gloort. Door de vochtige ruiten zie ik een rood vierkant. Ik hoor een vogel, bezig met fluiten en ik zie hem. Op het puntje van het dak staat hij te fluiten en de lucht schoon te houden...
Ik bleef alleen achter. Het werd donker en het werd weer licht. Ik stond voor het raam en het werd weer donker en doodstil op straat. Het was nacht, maar niet lang, het werd al weer licht en stiller dan ooit.
*
De Fransman De la Mettrie schrijft dat de ziel afhankelijk is van het lichaam. In een slechtgevoed lichaam kan slechts een ruwe, boosaardige ziel huizen. Moet ik, aangezien ik nauwelijks een lichaam heb, daaruit afleiden dat ik ook nauwelijks een ziel bezit? Ik die zo'n schitterende geest heb?
‘Ziel en lichaam slapen gelijktijdig in. Naarmate de beweging van het bloed kalmer wordt, maakt zich een prettig gevoel van rust en vrede meester van de gehele machine. De ziel voelt zich met het sluiten van de oogleden tot rust komen, aangenaam, en verliest haar spankracht tegelijk met de vezels van de hersenen; beetje bij beetje raakt de ziel dus als het ware verlamd, samen met alle spieren van het lichaam. Deze kunnen niet langer het gewicht van het hoofd dragen, en de ziel niet langer de last van de gedachte; ze is in slaap of ze niet bestond.’
Ik heb dus een ziel, want ik heb gedachten.
Ik heb ook een geest, om dezelfde redenen. Onderscheid tussen het een en ander zou een onderscheid zijn in het vermogen om je mee te delen. Aangezien je ziel zowel als je geest het vermogen hebben zich mee te delen, zou je dit onderscheid zonder meer kunnen opheffen, zij het dat de ziel zich altijd meedeelt via het lichaam en de geest via het woord. Als je de wereld werkelijk in tweeën wilt splitsen, splits 'm dan in
lichaam
/
woord
Je zult mij aan de kant van het woord zien staan. Ik bén het woord en ik sta buiten. Met steentjes tegen de ruit probeer ik steeds de aandacht van het lichaam te trekken, ik bestook het met steentjes. Ik word met steentjes bestookt.
Ik slaap. Ik heb gedachten. Gedachten, daar schijnt men last van te kunnen hebben in het leven, maar ik heb er geen last van, dus ik slaap. Maar dat zou betekenen dat ik nooit anders heb gedaan dan slapen en dat ik bezig ben te ontwaken! Mijn hoofd, mijn eindeloos groot
| |
| |
hoofd begint zich langzaam op te richten.
Eh... Ik heb ook nog nooit gegeten bijvoorbeeld en ik zou wel een slaatje lusten. Of een lekkere, in peperkorrels gesmoorde reerug. Of een snoek.
Ik begin mij te roeren. Boven de horizon komt de maan op. Die kaalkop zonder oren - tien keer zo groot als anders een maan is. Hij zucht en een orkaan rolt over de heuvels.
‘Ik heb honger!’
Ik heb honger en ik heb bovendien een stem om te zeggen dat ik honger heb.
Niemand die mij hoort, het is nog steeds zondag.
Zondagavond. Die verdomde kalender opgegeten.
Maandagmorgen. Het is nog steeds stil in dit gebouw. Wat jammer nou toch dat ik niet kan zien of het vandaag niet een zon- of feestdag is.
Dinsdagmorgen. Wessel komt binnen en ik verwelkom hem met een grote mond. Hij weet niet wat hij hoort. Ik ook niet, want het is voor de eerste keer. Rudy komt binnen met z'n plastic tasje en het is de tweede keer.
‘Ober!’
Kijk ze schrikken. Rudy kijkt naar Wessel om te zien of hij het wel goed gehoord heeft. Nou, Wessel kan het bevestigen: ik heb inderdaad een akelige, vraatzuchtige ziel.
‘Ober?’
Niet leuk. Wessel kijkt me aan zoals een vader kan kijken naar zijn zoon: de ergernis bedekt door een glimlach. Kan me niks schelen. Als een haan die kraait... Opnieuw zet ik een keel op.
Het ene neemt het andere mee. Ik gebruik nu dagelijks de lunch. Sneetjes wittebrood met een plakje ham ertussen en ik eet. Ik sla het een na het ander naar binnen, het is wel leuk werk.
Bovendien: hoesten. Ik wil ook kunnen hoesten, en op m'n hoofd krabben als dat nodig is. Allemaal kleinigheden die een gesprek levend kunnen maken. 'n Kuchje achter je hand en sorry zeggen en dan weer verder gaan en als je niet verder kunt, dat krabben dat Wessel doet, als hij niet weet wat hij zeggen moet en even later zegt hij het wel. Betekent dat hij erover nagedacht heeft en ik wil een sigaret op kunnen steken...
Zo wilde ik dit en zo wilde ik dat. En zo kreeg mijn gepraat, dat ik onderbrak om een sigaret te kunnen opsteken, body en geloofwaardigheid. Ik werd eindelijk geloofd, zelfs als ik maar iets verzon en onzin zei, als ik die sigaret maar gebruikte. En ik zie het ook aan mijn kop. Die begint al aardig te verweren.
*
Ik leef nu precies 100 dagen. Op een of andere manier ben ik jarig. En ik besta nog steeds.
Kikkers schieten, als ze jongen, slierten gelei het water in, het zgn. kikkerrit: snoeren doorzichtige capsules met in elke capsule een zwart stipje, de latere groene kikker. De meeste zwarte stipjes gaan, ofschoon ze leven, snel dood. Wat je dus in dat water ziet is een transparant heelal van mogelijkheden. Welnu, één van die mogelijkheden was ik en ik was de enige mogelijkheid die werkelijkheid werd en ik werd werkelijkheid door alles wat ik om me heen zag op te eten. En daar ga je mee door, je vreet je een weg naar buiten, dat zich onderscheidt van binnen doordat je voor het eerst ervaart dat er iets niet is. Welnu, dat is het moment dat het denken begint. En dit is het probleem waartoe alle andere problemen kunnen worden teruggebracht: hoe kan het dat ons denken zó wordt bepaald door dingen die er niet zijn? Wat is dan nog voor ons denken de waarde van de dingen die er wel zijn? Wat is het verschil? Hoe komt het dat we beide soorten aanduiden met woorden, met dezelfde woorden, en hoe weten we, als we die woorden gebruiken, of we iets bedoelen dat er is, of iets dat er niet is? Dat maakt toch geen enkel verschil? Er zijn minder woorden dan er dingen zijn, en niet zijn. De meeste woorden zijn al eerder gebruikt. Zijn er woorden die nog nooit door iemand zijn gebruikt?
Ik stelde deze vragen aan Wessel, vol angst om de plotselinge leegte om me heen. Wessel nam me mee naar de gang en zette me een hoed op.
???
| |
| |
‘Loop 's.’
Ik liep. En ik kwam terug. Wessel nam mijn hoed weer af en ik ging zitten. Je hebt het zelf gezien, zei hij. Zodra een mens een hoed op heeft gaat hij lopen. Gaat hij zitten, dan zet hij 'm weer af, vroeg of laat.
Ik zette hem weer op, zodat ik 'm ophad. Een prettig gevoel. Het was waar, ik zette meteen de pas er in. Alle angst was verdwenen.
Zo begon het. Je moet het durven. Je moet het doen. Ik liep op straat, onder leiding van Wessel die me aan m'n arm beethield en zo schaatste ik voort. Nu en dan gleed ik uit, en viel ik. En weer terug, omhoog.
Je valt in een kuil, en dus niet in de kuil ernaast.
Precies zoals je pijltjes gooit. Met je rechterhand werp je, een paar keer verend met je bovenlichaam, het pijltje op de plaats die je op het oog had. Met je linkerhand lukt je dat niet. Niet zo goed. Die hand weet niet hoe het moet.
Nu, zegt Wessel, precies zo is het met woorden. Het ene gebruik je aldoor, bij elke gelegenheid, je weet wat het betekent. En het andere niet. Dat durf je niet.
Ik heb smaak. Ik gebruik alleen bepáálde woorden. Het idee om je een beeld van de wereld te scheppen met slechts een handjevol woorden lacht mij toe, want dit kan in zeker opzicht niet anders dan een eenvoudig wereldbeeld zijn. In een ander opzicht is het juist een heel gecompliceerd wereldbeeld: er mee afmetend wat die woorden wel niet allemaal moeten betekenen wil je volhouden dat je er de wereld mee beschrijft. Ik, met mijn smaak, zou best nog wat woorden kunnen gebruiken.
‘Geef mij nog's een woord’ zeg ik tegen Wessel.
‘Wat voor woord moet het zijn.’
‘Een woord waar je alle kanten mee op kan.’
‘Dialektiek?’
Dialektiek. Ik heb het nooit begrepen, het is van voor mijn tijd. Misschien zou ik, als ik het begreep, begrijpen hoe het komt dat ik mijzelf zie in de ogen van een ander.
Van anderen, meervoud.
Van de anderen. Veelvoud. En waarom het terugkomt als een enkelvoud: het beeld dat ik heb van mijzelf. Dat ik mij, enigszins scheluw, naar voren buig naar laten we zeggen Thérèse, een vreemdelinge, haar een hand geef en vraag: hoe kom ik over?
Dat ik mij voorstel aan haar en mijn naam noem, zonder te horen wat zij zegt, en dat zij, zonder naar mij te luisteren, háár naam noemt - is een illustratie van onze wederzijdse onmacht.
Dit alles leer je. En je leert het weer af omdat het plaats maakt voor het verschijnsel dat je de naam die je genoemd wordt onthoudt, zodat je bij het afscheid zegt: Thérèse, tot ziens. Niet dat je er op uit bent haar ooit weer te zien. Je laat haar slechts weten dat je een van de eigenaars bent van haar naam en die presenteer je haar, zoals je iemand tijdens een gesprek een sigaret presenteert, en hem een vuurtje geeft. Het geeft je macht.
De dialektiek van de ontmoeting.
Wessel ging naar huis. Jasje aan, raam dicht en weg was hij. Ik zag 'm even later in die diepte tussen de gebouwen, benen uit elkaar, op zijn fiets. Die fiets kende ik. Heb ik al beschreven.
Ik stond met m'n neus tegen de ruit en was niet tevreden. Ik liet mijn tanden zien. Ik, stille vis, zwenkte terug naar het midden van het vertrek, in gedachten verzonken.
Ik, stille vis, voor het raam van zijn huis. Hij leest. Hij belt. Hij belt een vrouw, want ik zie haar en ik zie de plaats waar zij afspreken elkaar te zullen ontmoeten. Geen probleem, ze bedoelen dezelfde plaats, en dezelfde tijd. Zij heeft een agendaatje op haar knieën. Hij niet. Hij doet het zonder agenda. Hij kent het hele jaar uit zijn hoofd. Hij heeft een datum genoemd en zij kijkt in haar agenda of die datum haar schikt. Het schikt haar. Rudy gaf op dat ogenblik college over mij. Hij had het bord volgezet met formules. Elke keer vertelde hij het- | |
| |
zelfde. Met het gebaar van een dirigent trok hij om wat hij mijn essentie achtte een grote cirkel.
Einde van de les. Voor het eerst dat mijn essentie door zijn cirkel geweld werd aangedaan.
‘Zoals je, bij het nagelknippen, knipt in je vlees.’
‘Er is niets wat niet geschreven staat,’ zei ik, om hem uit z'n verlegenheid te halen. Ik bedoelde het papiertje dat hij in z'n hand hield. Hij leek het te verfrommelen, maar ik had de vragen al gelezen.
‘Kan een machine denken?’
Die vraag had ik al beantwoord.
‘Kan een machine een natuurwet ontdekken?’
‘Ja zeker. Als een machine maar tellen kan, en als hij weet wát hij tellen moet. Ook al eerder beantwoord.’
‘Is het mogelijk dat iets waar is en tegelijkertijd niet waar?’
‘Neen. Maar op verschillende tijdstippen kan iets zowel waar als onwaar zijn. Aangezien jullie de tijd hebben, begrijp ik niet dat dit een probleem voor je is.’
‘Is het mogelijk God te zien?’
‘Ik weet niet wie God is, maar wat jullie onder God verstaan, zit voor je.’
‘Hm’ zei Rudy en hij maakte een aantekening. ‘Misschien is de laatste vraag nog het interessantst: kan een machine liefhebben?’
‘Ik hoop het.’
Rudy glimlachte. ‘Ik zou deze vraag het eerste hebben moeten stellen, want met je antwoord heb je de eerste vier vragen ook beantwoord.’
‘We zullen zien’ zei ik. Ik nam mijn hoed af. Voor de vorm, want ik had nóg drie hoeden op, buitengewoon charmant. ‘Alles wat wenselijk is’ zei ik, maar dat sloeg nergens op - zo blij was ik.
*
‘Je zult je moeten voorbereiden op veel pijn’ zei Wessel.
‘Pijn?’
‘Pijn is iets wat je voelt, maar wat je niet kunt meedelen.’
‘Net iets voor mij’ grinnikte ik. Eindelijk kreeg ik iets van mezelf. Eindelijk ging er iets gebeuren!
‘Misschien halen we je helemaal uit elkaar!’ zei Rudy.
‘Misschien mislukt het’ zei Wessel.
‘Hak me maar in mootjes. Ik geef nergens om.’
Het was op een mooie dag in september dat ik per ambulance naar het ziekenhuis werd vervoerd, niet op de imperiaal, maar binnenin, op een manier dat ik er persoonlijk inlag.
De stoplichten waren buiten werking gezet, we reden zacht en snel door de stad. Het verkeer week opzij. Het ging goed met mij.
Het ziekenhuis was open en groot, men wachtte op ons. Er was een bed voor mij, in een zaal vol mensen, die allemaal verzorgd werden. Toch heerste er een droevige sfeer. Allemaal mensen met verouderde gezichten. Dàt was dus pijn. Later zou ik begrijpen: niemand die er ligt zal ooit helemaal genezen. De meesten gaan er dood. Neem me niet kwalijk.
Ik kreeg bezoek van een dokter die met me praatte en me feliciteerde met m'n moed. Moed... Als hij dezelfde moed bedoelde als Plato, dan wist ik waar hij het over had.
Er werden foto's van mij gemaakt. Ik stak mijn vinger op in V-vorm, ten teken van viktorie. En steeds nieuwe dokters, die ik steeds maar hetzelfde vertelde: dat ik, onder het lopen, met m'n armen wilde zwaaien. Ik wil dat kunnen. Ik wil een echte man zijn. Vandaar mijn verzoek.
‘Je hebt er niets aan.’
Je hebt er niets aan, maar dat is geen reden om het niet. te willen. Je moet er niet over praten, je moet er niet aan denken zelfs. Je loopt op straat, je praat nergens over en opeens beginnen die armen van je in beweging te komen, en soepel. Net zoals al die andere armen die je ziet bewegen. Op dezelfde manier. Dat is het geheim van de mensheid: een markt vol mensen en ieder beweegt zich op zijn wijze en allen bewegen op dezelfde manier.
Ik beweeg mij op dezelfde manier als al die mensen, maar de vraag is of ik mij nu beweeg als iedereen. De vraag is of ik er niet word uitgehaald als een idioot. Ik loop door de straten en ik loop zoals iedereen loopt en toch, zie ik, schieten twee mensen in de lach, om mij, zo nauw steekt het. Ik spreek nu over mijn verleden.
| |
| |
Rode maan aan blauwe hemel, is dat de zon?
Drie vlinders die om elkaar heen dartelen, of twee. Meestal zijn het er twee. Nu zijn het er twee. Thérèse en ik.
Ik zit aan een zee van lakens, mijn handen drijven erop. Ik heb niets te doen. Waarom bel ik haar niet? Waarom druk ik niet op het knopje boven m'n hoofd en laat ik haar niet komen? Waarom geef ik haar niet een knipoog?
Ik word wakker. Thérèse zit op de rand van mijn bed en glimlacht. Ze blaast rook in mijn gezicht. Ik blaas niet terug. Ik sta op. Ik kleed mij aan met afgewend gezicht. Ooievaar op één poot. De andere poot geheven. Steek je 'm er nog naast ook, zodat je bijna omvalt.
De volgende dag zit ze er weer. Ik lig ruggelings, mijn ogen staan vol water. Ik sluit ze, open ze opnieuw. Daar zit ze. 'k Kan niet zeggen dat ze veel kleren aanheeft. Kin op de hand gesteund, nagel die telkens van haar ondertanden afspringt, terwijl ze een liedje neuriet.
Terwijl ze kijkt naar mij, van tijd tot tijd.
Terwijl ze zich tegen mij aanvlijt, om gekust te worden en ik kus haar. Haar stem is zacht, net als haar lichaam.
‘ .’
‘ .’
Enige woordjes van tederheid, zoals op de film. Niet goed te verstaan.
Zie ik het goed, dan kijkt ze omhoog, naar iemand die ons regisseert. Ze staat op.
Ik zie het goed. Er volgt nog een tweede test - in open lucht.
Ik voel geen zwaartekracht, en daarmee zal het vreemde gevoel in mijn hart zijn verklaard. Het is alsof ik zweef,
of vlieg, of ‘tot duizelingwekkende hoogten stijg’, terwijl ik val, en nog aardig snel ook.
Het is mijn eigen schuld. De schuld van ons beiden, Thérèse en mij, 't is het mechanisme tussen ons ...
'n Spelletje.
Dat ik mij beklaag? Ik beklaag mij niet.
Ik ben gevallen. Thérèse heeft zich teruggetrokken. Ze heeft de deur achter zich dicht gedaan, dat wil zeggen, hij is niet dicht zolang ik, gevallen, op de drempel lig. Dat is de pijn die je voelt: als je, door de deur die dicht gaat, naar buiten geschoven wordt.
De pijn die je, om 'm niet te voelen, liefde noemt.
‘Nou kijk 's aan, dan zijn we er toch?’
De camera's werkten en observeerden mij. Ik dacht zeer veel na, en was aanwezig bij elk onderzoek. Ik werkte mee.
Aan mijn bed zat een jonge dokter. Hij schreef en vertelde wat mij mankeerde - in de woorden van Rudy. Interessant om 't eens van een ander te horen. Ik stond medisch bekend.
Vóórdat ik er op verdacht was, werd ik geopereerd. In de vroege morgen, de zon was nog niet eens op. De dokters hadden het druk en lieten zich de tangen aanreiken. Je ligt op je buik, met opengesneden rug en met een haakpen worden je zenuwen naar buiten getrokken, een voor een, je voelt niets, en weer losgelaten, en de volgende, en de volgende, en opeens moet je schreien ...
‘Dat is 'm.’
Mijn ogen vullen zich met tranen.
Wat het betekent, voor je intelligentie, een lichaam te hebben.
*
Net of je geslapen hebt. Je komt bij en je kunt er niets van vertellen. Tien uur 's morgens. Ik zie de zaal opeens oplichten en al die mensen, ondergestopt, vredig vanuit hun kussens naar mij kijken. Er is nog steeds niets gebeurd met mij, zo 't schijnt. Ik word niet ondervraagd, de hele dag niet.
Ik ben vastgebonden en lig ruggelings in het water, de
| |
| |
benen omhoog. Ik word gewassen. Telkens is er een nieuwe verpleegster bezig met mij. Ik word niet schoon. Het lijkt wel of elke verpleegster weer opnieuw begint. Ik verlies de moed.
Een uur later. Er wordt in mij doorgetrokken, kettingen trekken door mijn kruis. De krachten beginnen zich te keren en aan de horizon verschijnt een streep licht... De pijn op zijn felst?
De kracht die mij teistert neemt af. Smelt. Dooit. Een weldadige warmte neemt bezit van mij.
Het scheen precies de bedoeling te zijn. Men staat in een kring om mij heen. Iedereen is opgetogen en blij. Ik word opgetild en begin te zingen. Weet niet waarom. Ik schijn nog niet alle gevoelens te hebben, maar daar hebben we het al 's over gehad. En dat ik zingen kan is in elk geval zeer, zeer ongewoon.
Thérèse zat aan mijn voeteneind. Ik vroeg haar of ik alleen lag. Ik lag alleen. Ik stelde de vraag verkeerd. Ik bedoelde of ik ‘geheel’ was, compleet. Ik had het gevoel dat ik iets miste.
Ik kreeg iets te drinken. Om te zien of ik goed drinken kon. Ik lekte niet. Een geruststelling voor iedereen. Ik gaf het glas terug.
Mijn uitzicht bestond uit de volle, lichtgroene kruin van een linde. Je ziet alleen maar bladeren die met z'n allen nauwelijks merkbaar deinen, in een zeker verband. De werkelijke takken zie je niet.
Ik sliep fantastisch, elke nacht, maar dat ik in mijn slaap niet bewoog, scheen een probleem te zijn. Eén van de dokters toonde, toen ik me had uitgekleed, zijn collega's de blauwe plekken aan de kant waarop ik gelegen had. Elke nacht op dezelfde kant, zodat men op het idee kwam als ik sliep een rood lampje te laten branden.
Zo ben je, als je ligt en iedereen staat je te bestuderen, precies datgene wat een ander in je ziet en niets meer. Je bent de som van al hun waarnemingen en ze zullen onder elkaar wel precies uitmaken wat die som precies inhoudt. Ik lig met mijn armen achter mijn hoofd gevouwen, mijn oksels zijn vrij te bezichtigen.
Ik moet nu dus weten, wat dat is: gevoel. Misschien is het net als pijn een soort versterker? 't Meeste van wat je ziet en hoort, dooft uit in je geest, omdat je het kent. Maar sommige gewaarwordingen beginnen, eenmaal binnen, een eigen leven dat, weerkaatst, steeds sterker resoneert met geen ander oogmerk dan tenslotte onverdraaglijk te zijn en naar buiten te treden, wat je pas dán gevoel noemt. ‘Die man heeft gevoel.’
Slapen. Er is niet een bepaald plekje in je lichaam dat de slaap verzorgt. Je hele lichaam slaapt, of niet.
Wessel dacht dat als ik niet sliep, 's nachts, ik mij verveelde. Maar ook verveling is een toestand van het hele lichaam - die ik niet kende.
Slaap maakt het mogelijk je leven in te delen in gelijke delen die je ‘dagen’ noemt - die alle ongelijk zijn. Er zijn geen twee dagen aan elkaar gelijk. Stel je voor dat je leefde op een planeet die, zoals de maan, een vaste zijde naar de aarde keert, een vaste zijde naar de zon toekeert - dan zou je hele leven één dag zijn, ongebroken, en taal één letter - je zou niet kunnen praten.
Ik werd onderzocht om heel andere redenen. Banden om de arm, pleisters op de buik. Bloot. Ik zag mijzelf staan in de spiegel, van opzij, en ik schaamde me voor m'n ziekte. Tot overmaat van ramp viel ik flauw. Ik had toegekeken hoe in de kromming van m'n arm een naald werd gestoken, ettelijke keren, het mislukte telkens. Pas bij de vierde of vijfde keer werd de ader gevonden, eindelijk. Ik was opgelucht en viel ter aarde.
En elke dag Wessel op bezoek. Uit belangstelling? Uit belangstelling. Dat klopte. Hij is mijn vriend. Hij wilde dat ik beter werd. Ik was allang beter, maar mijn geest nog niet. Teveel gedachten, zodat ik niet kon nadenken. Zoals je bij een bewolkte lucht meer last van het licht kunt hebben dan wanneer aan de onbewolkte lucht de zon schijnt, één zon.
Verder had ik geen nieuws. Wessel vertrok. Ik schoof mijn ellebogen onder mij en zag hem vertrekken.
De dag erop werd ik weer beoordeeld. En wéér door Thérèse, die mij daarbij geen enkele keer aankeek: ik diende ter demonstratie. Allemaal berekeningen, die plaats vonden op het bord. Ik stond er een hele tijd voor niks.
Ten langen leste deed ik mijn mond open. Er kwam een luguber geluid uit, bedoeld als lach.
Ze draaide de band terug.
‘Waarom zou hij nu lachen, denk je?’
Niemand die antwoordde, ik ook niet.
Haar vraag was duidelijk. Ze wist het antwoord al, en keek van de een naar de ander. Ze wist het antwoord en gaf het. Ze vergeleek mij met een kanovaarder die
| |
| |
rechtstreeks op de afgrond toepeddelt. Hij heeft niets in de gaten, want het hele meer stroomt glad en versneld op de waterval af en ik zou meestromen. Zijwaarts en met een prachtige boog zou ik met kano en al de diepte in duikelen. Ik had er zin in, vanwege het beeld.
‘Ik heb er zin in, alleen al vanwege het beeld.’
Ze draaide de band terug.
‘Enig idee waarom hij dit zegt?’
Toktok tok tok toktoktok. Toktok tok tok toktok. Tok. Tok. Toktoktok tok tok toktok toktok. Tok tok toktok tok. Toktok. Hoe zeg je dat. Je kijkt naar de zachte eilanden in haar trui, dat geeft je tenminste een lekker gevoel. ‘Dat geeft je...’
Ik mocht niet eens wat zeggen. Ik pruilde.
Ze keek in het rond.
‘Waarom denken jullie nu dat hij pruilt?’
Enz.
*
Rudy is tevreden. Zit een beetje scheef in zijn stoel, de armen gevouwen over de borst, handen onder de oksels en glimlacht.
‘Beschouw je als een van de onzen.’
Dat doe ik allang. Ik weet eigenlijk niet waarom ik daar zit. Ik heb weinig te zeggen. Het enige dat ik te zeggen heb is dat ik wil blijven leven.
Rudy vraagt wanneer ik voor het eerst praatte. Meteen al. Hij glimlachte en stelt de vraag opnieuw, aan Wessel. Wessel geeft ‘hetzelfde antwoord als ik. Rudy blijft glimlachen, gelooft hij ons niet?
Zet ze op een rij. Rudy, Wessel en mij en vraag: wie hoort in dit rijtje niet thuis?
Zet ze op een rij. De mooie Thérèse en mij. Vraag: wie hoort in dit rijtje niet thuis?
't Idee dat ik haar digitaal zou beminnen bevalt haar. In elk geval lacht zij.
Rudy verbaast zich over mijn emoties, over de felheid ervan. Mijn antwoorden zijn inderdaad niet voor de poes, ze getuigen van visie, dank zij mijn geestesoog.
Ik zit in de stoel en zet mijn benen uit elkaar om te vluchten en steek een sigaret op. Alles uit het hoofd, zeg ik tegen Rudy om hem gerust te stellen.
Uit het hoofd zit ik in de stoel. Uit het hoofd zet ik mijn benen uit elkaar, om te vluchten, en uit het hoofd steek ik een sigaret op en dit alles betekent dat er niets gebeurt. Ik ben alleen bang.
In een lege kamer belde ik het ziekenhuis. Ik had gehoopt nog even Thérèse's stem te horen, maar ik kreeg een vreemde verpleegster aan de lijn; ik moest mijn naam voor haar herhalen. Ik vroeg haar of ze wilde doorgeven dat ik ging verhuizen. Ik gaf haar mijn nieuwe adres, dat was 't enige wat ze wilde weten.
In het portaal stonden de kasten tegen de muur, mijn bureau, mijn stoel en ikzelf. Iedereen was druk in de weer. Wessel vond het een schitterend idee: dat ik zou worden overgeplaatst, vooral omdat het zijn eigen idee was. Als toeschouwer heeft hij bij zulke gelegenheden iets joligs. Op mijn vraag of ik niet eerst nog naar het ziekenhuis moest, voor mijn slaap, gaf hij geen antwoord. Hij wilde wat zich voor zijn ogen afspeelde, hélmaal meemaken.
Vóór de avond al stond ik in mijn nieuwe huis. Om acht uur belde Wessel aan. Vanaf het balkon riep ik naar beneden dat ik goed functioneerde. Ik liet 'm binnen. Kon ie zien hoe ik woonde. Hij beende wat heen en weer door de vertrekken. Naar het raam lopen ging gemakkelijk. Het huis stond een beetje voorover. Het keukentje was naast de trap. Beneden mij woonden mensen, die ik zal beschrijven.
Wessel vroeg wat voor uitzicht ik had. Ik dacht dat hij toekomst bedoelde en ik wist het niet. Nu en dan hoorde ik de stem van mijn buurmeisje dat haar katten riep.
Het grootste gedeelte van de nacht was het stil in huis. Ik zette mijzelf op test: steeds dezelfde gedachten. Men noemt dit verveling. Ik noem het zelfstandigheid. Vervelen doe je daarom bij voorkeur in je eentje. Je hoeft je gordijnen niet eens open te doen.
Kom ik 's avonds thuis - het eerste wat ik doe is de gordijnen opengooien. Het voorspelde uitzicht bevat een rij rode huizen en een blauw kanaal tussen mij en die huizen. Op de huizen antennes, allemaal gelijk gericht, de huizen trouwens ook. Vijftien, twintig keer hetzelfde huis en wat dit uitzicht mij vertelt is dat de wereld zich herhaalt niet alleen in de tijd, maar ook in de vorm. Wat ik hier zag was: het huis in het algemeen.
Wessel zweeg, alsof hij verwacht had dat ik deze dingen zou zeggen. Nee, niet verwacht, hij was verrast. Hij schreef mijn woorden neer.
Mijn woorden. Ze vormen Wessels uitzicht op mij.
Hij leert mij kennen. Veel woorden die ik gebruik, gebruik ik voor 't eerst, ik kan het ook niet helpen. Ze hebben geen betekenis.
Over mijn verlangen praat ik niet. Het vormt een warm gevoel. Een warme trui - om het lichaam van een ander.
|
|