conventioneel en aanschouwelijk, maar de aansluiting ertussen stelt de lezer voor problemen.
Wij zijn de Vijftigers schatplichtig voor de wijze waarop zij de Nederlandse literatuur hebben gezuiverd. Maar we moeten verder. Ik geloof dat een rijpere verwerking van hun revolutie bestaat uit de injectie van het transformatieve idioom met hun abstracte idealen, zoals Nijhoff zich dat misschien droomde. De abstractie heeft het gemeen met '50; wat zijn dan de voordelen van het aanschouwelijke?
Ik heb een zestal argumenten, die elkaar ten dele overlappen.
1. In het betekenisveld telt poëzie die de voorstellingslaag niet overslaat, een dimensie meer, waardoor ze van een grotere complexiteit kan zijn, wat in litteris als positief wordt beschouwd.
2. Volgens Karel van het Reve ontstaat een ‘esthetische gewaarwording’, ‘wanneer de mens de indruk krijgt dat iets zo is, en tegelijkertijd de indruk krijgt dat het niet zo is.’ (1972, 19). Bij de combinatie van aanschouwelijkheid en abstractie lijkt mij die gewaarwording sterker dan wanneer het eerste wordt overgeslagen. Natuurlijk is er ook in Luceberts ‘van de bittere suikerbergen in de moederborst’ sprake van contrast, aangezien je dat, door al die concreta, geneigd bent te beschouwen als een mededeling over de zintuiglijk waarneembare werkelijkheid. Wat dus niet zo is. Dat is echter een contrast van historische en tijdelijke aard: het procédé went. Bij het volgende gedicht lees je al met een andere intentie.
Maar als Ad Zuiderent schrijft dat hij langs de Amstel naar het zuiden fietst, is er ook bij nadere lezing geen aanleiding tot wantrouwen in de aard van deze mededeling. Tegelijkertijd echter gaat het over andere zaken, op een abstracter niveau (1979, 13). Als Jan Kuijper in de boot naar Ouderkerk stapt, ga je iedere keer opnieuw met hem mee, om telkens te ontdekken dat je minstens ook de Lethe bevaart (1979, 11).
3. Je kunt je afvragen of je buiten de dingen om iets kunt bereiken. Het symbool maakt zichtbaar wat onzienlijk is. Een goed Nederlands woord ervoor is ‘zinne-beeld’: de abstractie benaderd via de zinnen. Hier ligt een probleem. De deformatieve richting doet het immers zonder? Dat is maar ten dele juist. Ook die poëzie is opgebouwd uit concreta. Door de wijze waarop ze zijn gerangschikt, stoten ze meteen door naar de abstractie, maar de beelden an sich liggen verankerd in de wereld der zintuigen.
4. Het landschap, de dingen die ons omringd hebben, zijn de oorsprong van onze vervoering en melancholie en keren in het beeld terug. Volgens Vestdijk is dat ‘de meest adequate, meest gelukkige objectivering van de intentie van de dichter - die donkere gevoelsdrang naar verwoording, die zich in de realiteit zoekt te bevestigen en te handhaven’ (1975, 200).
Maria Dermoût vertelt in ‘De tienduizend dingen’ dat op de Molukken een lijkklacht bestond uit het opnoemen van ‘de honderd dingen’ die de overledene had gezien en beleefd. Wat is er tragischer en verzoenender dan dat? Kan de samenvatting van een leven meer zijn dan een enumeratio? Wat hebben wij voor weet van verbanden, betekenis en zin?
5. Aan iedere reflectie of introspectie gaat waarneming vooraf. Het kind schept zijn bewustzijn aan de dingen om hem heen. Duiding van de buitenwereld schept de geest.
‘de zichtbaarheden in deze wereld zijn het grote houvast voor de menselijke geest, het Archimedisch punt buiten hemzelf, waar ook de taalkunstenaar zich naar richten moet, wil hij zijn uitingen een boventijdelijke en boven-individuele draagkracht verschaffen. Iedere objectivering in de taal tendeert naar het zintuiglijke, en dat het hoogste zintuig, het oog, hierbij de leiding heeft, spreekt vanzelf.’ (Vestdijk 1975, 190-191).
We zouden geen mensen zijn, als we blijvend onthecht zouden raken van het stoffelijke, maar engelen; we zouden weinig meer zijn dan de dieren, als we niet telkens zouden streven naar onthechting. Deze paradox is de basis van de moderne poëzie.
6. ‘onmetelijk is de tijd, ik maak het tot ruimte’, mompelt Brakmans Wagner, als hij Ludwig van Beieren voorspeelt (1977, 40). Laat ik de eeuwigheid situeren in de jeugd, toen het tijdsbesef nog niet aanwezig was en een altijd durend heden ons deel. Deze voornamelijk retrospectieve sensatie is echter nauwelijks toegankelijk voor ons begripsvermogen en laat zich derhalve slechts benaderen in termen van de ruimte. Een flard muziek, een plotselinge smaak of geur - ieder heeft zijn eigen ‘madeleine’ - roepen op overrompelende wijze de herinnering op en dat is: beeld. Beelden van een onmetelijke rijkdom en droefheid, die de essentie van een heel leven lijken te bevatten. Vraag iemand hoe hij zich de toekomst voorstelt en hij zal zijn antwoord beginnen met: ‘Ik zie me al...’
Wel eens een dichter in een landschap zien zitten met een blocnote op zijn knie?
Het is allemaal maar literatuur, d.i. verbeelding. De wereld der zintuigen is de alpha en de omega van de kunst, maar daartussen ligt voor de dichter een heel alfabet klaar om de opvlucht te wagen in het abstracte, de essentie van ons bestaan, de ziel. We blijven in verzet tegen de onverschilligheid der dingen door ze betekenis te verlenen, door ze in de taal te vangen en transparant te maken, te vernietigen desnoods, in het vermoeden dat ze iets verbergen, voor sommigen een olifant, voor anderen desnoods een walvis. En vraag maar niet wat de dichters bezielt, welke schim zij najagen, sinds er geen Christelijke God meer is die dat recht voor zich opeist.
‘Er is dus geen enkele manier ter wereld om precies uit te vinden hoe de walvis er werkelijk uitziet. En de enige manier waarop je ook maar een draaglijk beeld van zijn levende gedaante kunt opdoen is, zelf ter walvisvaart gaan; maar als je dat doet loop je geen geringe kans om voorgoed lekgeslagen en tot zinken gebracht te worden door hem. Waarom het me voorkomt, dat je beter maar niet al te veeleisend kunt zijn in je nieuwsgierigheid naar deze Leviathan.’ (Melville 1980, 229).
literatuur op pag. 80