zich heen hadden gelegd, zodat het was geweest alsof ze onder een lap zon lagen; en de nacht waarin zij zich in de stal van een verlaten Turkse karavanserai hadden moeten verstoppen; en de jonge kastanjetakken die haar in het voorbijgaan als koele zweepslagen in het gezicht sloegen; en de gebogen rug van Kostis die haar voorging op de paden waar de geringste overhaaste beweging een adder kon verstoren; en het litteken dat zij de eerste dag niet had opgemerkt en dat op zijn nek een kronkelige streep vormde; en de hebzuchtige, waanzinnige blikken die hij op haar wierp als op een kostbaar gestolen voorwerp; en zijn kloeke lichaam, gehard door een ruw leven; en zijn lach die haar geruststelde; en die zo heel eigen manier van hem om onder de liefde haar naam te stamelen.
Ze stond op en veegde met een breed gebaar enkele vliegen weg die tegen de witte muur gonsden. Deze logge vliegen, die zich met vuilnis voedden, waren niet alleen een wat lastig ongedierte waarvan men het zachte en lichte gewriemel op de huid onderging: ze waren misschien op dat naakte lichaam, op dat bloedende hoofd neergestreken; ze hadden hun beledigingen gevoegd bij de trappen van de kinderen en bij de nieuwsgierige blikken van de vrouwen. O, als ze eens met een enkele slag van haar stofdoek dat hele dorp had kunnen wegvegen, die oude vrouwen met hun tongen giftig als wespenangels; en die jonge priester, dronken van de miswijn, die in de kerk donderde tegen de moordenaar van zijn voorganger; en die boeren die op het lichaam van Kostis aanvielen als horzels op een vrucht druipend van de honing. Ze hadden er geen idee van dat Afrodissia's rouw een ander voorwerp kon hebben dan die oude pope, sinds zes jaar opgeborgen in de meest eerbiedwaardige hoek van het kerkhof; ze had hun niet kunnen toeschreeuwen dat het leven van die protserige dronkelap haar even onverschillig liet als de bank van boomstronken achterin de tuin.
En toch, ondanks zijn gesnurk dat haar uit de slaap hield en de onuitstaanbare manier waarop hij zijn keel schraapte, betreurde zij haast het verlies van die goedgelovige en ijdele oude sul, die zich had laten bedotten en vervolgens terroriseren met de komische overdrijving van zo'n jaloers personage waar het publiek bij het schimmenspel zich vrolijk om maakt: hij had een kluchtig element toegevoegd aan het drama van haar liefde. En het was een genoegen geweest de kippen van de pope te wurgen, om ze Kostis onder zijn jasje te laten meenemen op de avonden waarop hij stilletjes naar de pastorie sloop, en vervolgens de vossen de schuld van die diefstal te geven. Het was zelfs een genoegen geweest, op een nacht toen de oude, gewekt door hun geminnekoos onder de plataan was opgestaan, zich voor te stellen hoe hij, uit het raam gebogen, elke beweging van hun schaduwen op de tuinmuur bespiedde, potsierlijk heen en weer geslingerd tussen de vrees voor een schandaal, die voor een schot, en de lust om zich te wreken. Het enige dat Afrodissia haar minnaar te verwijten had, was juist de moord op die oude man, die zijns ondanks als dekking had gediend voor hun vrijages.
Sinds zij weduwe was geworden, had niemand ook maar iets vermoed van de gevaarlijke ontmoetingen welke zij in maanloze nachten met Kostis had gehad, zodat aan de schotel van haar genot de specerij van een toeschouwer had ontbroken. Toen de argwanende blikken van de matrones zich op de in omvang toegenomen leest van de jonge vrouw hadden gevestigd, was hoogstens het vermoeden in hen opgekomen dat de weduwe van de pope zich door een marskramer of door een boerenknecht had laten verleiden, alsof dat het soort lieden was waarmee Afrodissia genegen zou zijn geweest het bed te delen. En ze had die smadelijke verdenkingen met graagte moeten aanvaarden en haar trots moeten onderdrukken met nog meer zorg dan waarmee ze haar braakneigingen bedwong. En toen men haar enkele weken later weer had gezien met een platte buik onder haar los neervallende rokken, had iedereen zich afgevraagd wat Afrodissia wel kon hebben gedaan om zich zo gemakkelijk van haar vracht te bevrijden.
Niemand was op de gedachte gekomen dat het bezoek aan het klooster van Sint Loukas slechts een voorwendsel was, en dat Afrodissia zich op enkele mijlen afstand van het dorp had schuil gehouden in de hut van de moeder van de pope, die nu bereid was het brood voor Kostis te bakken en zijn kleren te verstellen. Niet dat de hoogbejaarde vrouw zo weekhartig was, maar Kostis voorzag haar van brandewijn, en bovendien, ook zij had in haar jeugd van de liefde gehouden. En daar was het kind ter wereld gekomen en hadden zij het, zwak en naakt als een pasgeboren katje, tussen twee strozakken moeten smoren, zonder de moeite te hebben genomen het na zijn geboorte te wassen.
Ten slotte was daar de moord op de burgemeester geweest, door een van de handlangers van Kostis gepleegd, en de magere handen van de beminde man die zich steeds grimmiger om zijn oude jachtgeweer klemden, en die drie dagen en die drie nachten waarin de zon in bloed scheen op te komen en onder te gaan. En vanavond zou alles eindigen met een vreugdevuur, waarvoor de blikken benzine al aan het hek van het kerkhof bijeen waren gebracht; Kostis en zijn handlangers zouden net zo worden behandeld als de kadavers van muilezels die men met petroleum overgiet om zich de moeite te besparen ze in de grond te stoppen, en er bleven Afrodissia nog slechts enkele uren van brandende zonneschijn en eenzaamheid over om zich aan haar rouw te wijden.
Ze lichtte de grendel op en stapte naar buiten op de smalle reep grond die haar van het kerkhof scheidde. De lichamen lagen opeengestapeld tegen de ongemetselde muur, maar Kostis was niet moeilijk te herkennen: hij was de grootste, en zij had hem bemind. Een hebzuchtige boer had hem zijn vest uitgetrokken om er op zondag mee te pronken; vliegen kleefden reeds tegen de bloederige tranen van de oogleden; hij was nagenoeg naakt. Enkele honden likten aan de donkere sporen op de grond, strekten zich dan weer hijgend uit in een smalle schaduwstrook. Die avond zouden, op het tijdstip waarop de zon haar verzengende kracht verliest, groepjes vrouwen zich