| |
| |
| |
Leo Vroman
Kleine landschappen
Inleiding
Toen de eerste werkelijkheid
opzettelijk werd verscheurd
veel en veel kwetsbaarder
nu in het kielzog van ons denken
| |
I
Levend vel bungelde tussen hun billen
zodat in het brein van ieder kind
geschetst in onbegrepen pijn
van het gepasseerde grint.
| |
II
De laatste glanzende ballonnen
waren zo hopeloos volmaakt
dat ze zich in de zucht verplaatsten
waarmee ze werden aangeraakt
door het licht dat ze weerkaatsten
en niet meer door de mummiedroge
meenden dat een dode bron
hun enig wenend oog bezat
| |
III
Wij spleten ons een voetkloof
door de verticaal gevezelde lucht.
Wij geloofden in de gebogen
nabeelden te ontwaren van de
al jaren vervlogen TV komieken
die toen hier nog wel werd gewoond
waren verkleurd en toen vertoond.
Het gevezeldst waren de polemieken.
De wanden sloten zich boven ons hoofd.
| |
IV
Er is een zee van glazen wolkjes
die onbreekbaar op het water veert.
Daaronder wacht het wazige gras.
Als een gele schijf daar gonzende
op de dunne lucht bonzende
wuift bijna al het hunkerend gras.
Als de stilte weer is teruggekeerd
wuift het ach dan wuift het pas.
| |
V
van een vergrauwde oceaan
voordat hun handschrift was vergaan.
| |
| |
viel een van hen door het papier.
Wie over de ritselende rand
wat letters op karton of krant
in de donkere diepte zien
waarom er zo veel werd geschreven
vlak voor het eindelijke lijden
want van alle lust en leven
is niets merkbaars nagebleven
behalve waar nog even spontaan
wat golven branden en in rook opgaan.
| |
VI
Het enig nuttige soort glas
dat in de laatste stralingsnood
nog nuttig en verkrijgbaar was
dat was van plastic vol met lood.
Dat was gegarandeerd daar kwamen
geen gamma en geen glimp meer door
dat was ook nog beschilderd voor
brillen wijnglazen en ramen.
Daar werd dan ook wel vreemd gestorven
waar ogen op waren gevorven
en die men scheef had opgezet.
Ach ja die tijd van prentenruiten
die schilderijenwerk vertoonden
opdat de kreupelganger buiten
kon zien hoe goed men vroeger woonde.
Want voor beneden had men platen
van manvrouwkind die vaak verveeld
rondom een tafel afgebeeld
onder iets als lamplicht zaten
voor boven een in roze en geel
uitgevoerd geslachtstafreel.
Maar binnenshuis in bruin en rood
werd geworsteld met de dood.
| |
| |
VIII
Het licht dat uit een bom ontstond
ging in de vorm van een paard
drie honderd mijl van kop tot staart
en vervagende - al bleef ze smeulen -
om dan weer rillend op te staan
en gillende wierp zij een veulen.
In het vuur door hen geworpen
ligt nog de as van huizen, dorpen
en in het brandspoor van hun plassen
smelten nog kinderen en gewassen.
| |
| |
Donker en stil is het geworden.
Waar is destijds die hete horde
Kolkend in hun uitlaatgassen
staat geen ster stil in de lucht.
| |
IX
Zij die zich plechtig stijf en wit
maar om geen slotkans te verliezen
met open ogen en open monden
voor dán in hadden laten vriezen
en toch te vroeg werden hervonden
verwachtten alles maar niet dit
dat wie hen hadden overwonnen
gedachten waren zonder stof
de mensheid nogmaals werd verzonnen
en ziende in dit zwartste uur
geboren uit het witste gas
dat het licht van de natuur
hing ik gestorven van de schrik
tussen vergaande werkelijkheden
die langs mij raasden als mijn blik
omhoog schoot en weer naar beneden
ik zag een bliksemkort ontwaken
lippen deden of ze spraken
wangen bloosden donkergrijs
wat leven was en wat niet leven
werden haastig dichtgeknepen.
moest moeilijk over hun ijsgraf schaatsen
maar meteen zag ik ze weer
traag boven mijn hoofd verplaatsen
en was ik met wie heus verdronken
in de nog soepele diepte zweefden
stonden schommelden en stonken
alsof ze nog als vroeger leefden.
Die konden met vereende kracht
hun lijven naar elkaar bewegen
strelen en omhelzen tegen
de zonnebliksem van de nacht
en door hun lieve door hun trage
werd ik bewogen en gedragen
tot ik ook niet meer bestond
| |
X
De zon werd weer opgekomen
het landschap weer afgebeeld
er werd weer vogelgekweeld
ter verbeelding van bomen
maar de laatst verantwoordelijke werker
bekende ons niets dan wat gonzen
als van een bejaarde versterker
en was niet een van de onzen.
Wat deden wij anderen dan?
Vaak liggen wat likken soms praten
nergens over, alleen ergens van,
Voor de echt geïnteresseerden
bestonden nog oude fabrieken
welke huid en haar produceerden
die naar vroegere viezigheid riekten
verspreiden om mee te spelen.
Sterven was nog wel iets:
als het oersap naar buiten lekte
maar dan was er weer niets.
Als een van ons toen had gezien
welke kant dat op zou gaan
echt ontwaakt en echt opgestaan.
| |
XI
Een landschap van ingescheurde lijven
door hun wonden overleefd.
Zweren en sneden nog niet uitgebeefd
konden dus nog een beetje blijven.
| |
| |
Daar verdroogden ook wat schamele
plopjes hersen en die tastten rond
om losse pijntjes te verzamelen
alsof er nog een moederschap bestond,
maal al wat brok met brok
die zich in bochten samentrok.
| |
XII
haast niet meer geplaveid
waarop rechts een rij huizen staat.
En een paar dat dit achterlaat:
in broek en fladderend hemd
en met rugzakken als longen
voor het luchtledige bestemd.
| |
XIII
Ik had nog een koperen ring
alsof ik iets had bereden
Ik zag al geen toekomst meer
ik voelde ten minste vaag
aandacht in mijn oude gezicht
| |
XIV
Verbijsterd keken de doden elkaar bijna aan:
de geigercounters begonnen te zwijgen
de wind begon weer een stem te krijgen
Had Iets ons dan die grote dood vergeven
verkort tot op een menselijke tijd
Nee wij rekenden een gebaar
nog steeds als een halve seconde
dus ook deze twaalfduizend jaar
een enkele maal de hand konden
opheffen om het fijne haar
uit de oogkassen te strijken
van zichzelf en van elkaar.
Toen pas konden zij merken
dat liefde nog steeds bestond
En zodra de lichamen dit ook wisten
werd hun de aarde licht als dons
en riepen zij vanuit hun lege kisten
moeder lieve moeder broed op ons.
De verharde oorlogsbergen zwegen.
Onder hun kille huidvlies evenwel
begon het hopeloos verward bewegen
van een tranenwekkend kippevel.
Toen kwam de regen uit het grijs verleden
en bracht hun vlagen vol vergeten geuren
van groene peper kersvers aangesneden
en kruizemunt en openslaande deuren
en in het weerlicht der vergane geesten
kirden de beekjes een vergane wijs
dansten gewone met gedroomde beesten
en bloeiden de tuinen van het paradijs.
|
|