zitten. Wegjagen was niet mogelijk, zeker niet nu ik, onverklaarbaar genoeg, zelfs mijn ontbijt mee naar boven had genomen en, het bord op mijn knieën, mijn boterhammen at alsof ik dat bij voorkeur in zijn gezelschap deed.
‘U hebt er al enige uren werk op zitten, zegt u?’
Hij knikte en liet zich een weinig naar voren zakken.
‘Vanaf vanmorgen vroeg heb ik aan de huizen van uw buren gewerkt. Dit blok was misschien nog niet aan een nieuwe verflaag toe...’
‘U bént dus schilder,’ onderbrak ik hem.
‘Wat had u dan gedacht, zie ik daar dan niet naar uit?’
‘Nee, nee,’ haastte ik mij te zeggen.
‘Ach, maar ik begrijp het al. U kent mij niet. Daarom staat u, rechtgeaarde dorpeling als zelfs u in wezen bent, wantrouwig tegenover mijn bezoek. Maakt u zich niet ongerust. Ik heb mijn diploma's, al kom ik van elders. Ik heb het werk in dit gedeelte van de wijk overgenomen van Mattôt, uw dorpsgenoot, die het vanwege een ziekte zelf niet aankon en aan mij heeft uitbesteed. Het is een flinke klus, zeker als je er alleen voor staat. Maar het zit er nu zo goed als op, wat ik vooral te danken heb aan het weer, dat voor mij de afgelopen week bijzonder gunstig is geweest. Pas nu ik aan het laatste huis van het laatste blok begin, pakken de wolken zich voor het eerst echt samen en flink ook.’
Hij wierp een bezorgde blik over zijn schouder naar buiten, rilde en stak zijn handen diep in de zakken van zijn overall, waardoor zijn lichaam zich plotseling, balancerend op de rand van de vensterbank, languit strekte. Even schommelde hij, terwijl zijn pak een schurend geluid maakte en hij me kwasi verbaasd aankeek. Het volgende moment klapperden zijn schoenen op de vloer en stond hij rechtop voor me.
Onthutst keek ik omhoog langs zijn lange gestalte en zon op een woord, maar voor ik het wist had ik al plaats gemaakt op het bed. Diep zakte het door onder ons dubbele gewicht en van dichtbij klonk het in mijn oor, zo hard dat het laatste stuk brood me ongekauwd in de keel schoot:
‘Begrijpt u, ik heb u voor het laatst bewaard!’
‘Mij?’ snotterde ik en greep een spijl van het bed vast, zowel om de hoest op te vangen, als om te voorkomen dat mijn lichaam in de kuil tegen het zijne zou vallen.
‘Ja, u! Verbaast u dat soms?’
Vooralsnog kon ik geen woord uitbrengen. De hoest kreeg me te pakken. Het lege boterhambordje viel me als vanzelf uit de hand, in het blad op de grond; ik kwam adem tekort. Hij schoot me vriendelijk te hulp en sloeg me enige malen met de vlakke hand stevig op de rug. Dat luchtte op. Ik wiste de tranen uit mijn ogen en zocht, op verhaal komend, steun tegen het hoofdeinde.
‘Mijn verontschuldigingen, als ik u aan het schrikken heb gebracht, dat was niet mijn bedoeling. Ik had niet vermoed, dat het u zo zou verbazen.’
‘O nee?’ riep ik uit, ‘hoe zou ik dan niet verbaasd kunnen zijn, wanneer een onbekende in mijn raam opduikt, doordringt tot op de rand van het bed, en zich aldaar presenteert als iemand... die mij voor het laatst heeft bewaard!’
Het was niet alleen de verf, maar ook een zurige buitenlucht, die doordringend uit zijn werkpak sloeg, zeker nu hij met beide handen over zijn knieën wreef en me vanuit zijn ooghoeken nieuwsgierig opnam.
‘Ik wil graag veronderstellen dat u belang stelt in een onverzorgd raam en eventueel zelfs in het interieur van een slaapkamer,’ vervolgde ik. Maar u moet het me niet kwalijk nemen, wanneer ik me nauwelijks aan de indruk kan onttrekken, dat het u niet zozeer om de staat van dit huis alswel in de eerste plaats om mijn persoon te doen is.’
Had ik me duidelijker kunnen uitdrukken? De man daagde me uit. En al had hij me vriendelijk op de rug geklopt, zijn opdringerigheid had onmiskenbaar het punt bereikt, waarop voor mij een verder wijken vernederend zou worden. Maar mocht ik al gemeend hebben met een dergelijke, voor mij ongewone felheid het uiteindelijk woord te hebben neergezet waar geen ander zich meer achter wringt, dan had hij althans daar niet de geringste moeite mee. Want hij grinnikte, trok voor de verandering het pakje shag uit zijn borstzak en zei laconiek:
‘Natuurlijk is het mij om u te doen.’
Daarop zweeg hij en rolde een sigaret. Werktuiglijk bood ik hem opnieuw een vuurtje aan. Al die tijd stond het raam, nu niet meer gevuld met zijn lichaam, wagenwijd open. De koude wind, die vrij naar binnen joeg en de gordijnen klapperend opwierp, dwong mij het vlammetje met de holte van mijn hand zorgvuldig af te schermen. Hij huiverde, drukte zijn ellebogen in zijn liezen en inhaleerde diep. Het kippevel stond op mijn armen, maar ik kon er niet toe komen het raam te sluiten.