| |
| |
| |
Kees Verheul
De nieuwe jongen
I
Ik fantaseerde in mijn lagere schooltijd zelden over later, maar toen de juffrouw ons op een dag vertelde van de nieuwe jongen die we na de zomervakantie in de klas zouden krijgen, stelde ik me direkt voor dat ik zijn beste vriendje zou worden. Het weinige dat ze over hem zei maakte diepe indruk op me. Hij kwam van ver buiten onze streek, uit een provincie in het noorden waar ik nooit was geweest. Onze ouders hadden volgens de juffrouw vast wel gelezen van zijn vader, die in de krant had gestaan omdat hij direkteur was geworden van een van de fabrieken in ons dorp. De naam die ze opschreef was zo ingewikkeld dat hij het bord bijna over de hele lengte vulde - eerst de voornaam van de jongen en dan twee achternamen na elkaar, elk met een hoofdletter. Langzaam, met een gevoel alsof het onbekende vriendje naar me keek, schreef ik het geheel een paar keer over in mijn schrift.
's Avonds aan tafel legde mijn vader me uit wat een ‘dubbele naam’ was. Ik herinner me sommige van zijn woorden: ‘duur’, ‘deftig’ en ‘van adel’. Het viel me op dat hij, ondanks de smalende trek om zijn mond, al vertellend iets vrolijks kreeg. Terwijl hij zoëven nog stil voor zich uit had zitten staren was zijn lichaam nu vol beweging. Hij trommelde met zijn vingers op tafel, lachte: ‘O ja, ik weet nóg een mooie’ en noemde een naam, die hij met het handvat van zijn mes in de lucht tekende. Dat hij de naam van de nieuwe jongen bleek te kennen - ‘vroeger had je een professor die zo heette’ - gaf me een gevoel van aanhankelijkheid tegenover mijn vader. Ik keek onwillekeurig even op naar zijn gezicht. Terwijl ik verder at zag ik mezelf in mijn fantasie naar hem toelopen en met mijn hoofd leunen tegen de mouw van zijn jasje.
De daarop volgende dagen moest ik steeds weer aan de onbekende jongen denken. Dat ik zo aandachtig naar de juffrouw had geluisterd, net of ze speciaal tegen mij had gepraat, kwam doordat ze was begonnen met te vertellen waar hij zou wonen: in een laan onmiddellijk achter de spoorlijn die onze buurt afgrensde van de villawijk. Geen van de jongens uit de klas woonde zo dichtbij. Als ik na schooltijd een speelkameraad wilde opzoeken moest ik het halve dorp doorfietsen. 's Avonds, in de huiskamer bij de radio of in bed, voelde ik me soms verlaten, alsof alle jongens die ik op school aardig vond ergens verweg samen plezier hadden. Twee hadden er onlangs nog voorgedaan hoe ze iedere ochtend vanuit hun slaapkamerraam naar elkaar zwaaiden.
Alleen mijn vriendinnetje woonde op loopafstand. Maar sinds de plagerijen, thuis en op school, over ons ‘sjansen’ was ik de spelletjes met haar meisjesachtig gaan vinden en had ik haar ontweken tot ze me, na me een paar keer verbaasd te hebben aangekeken, nooit meer vroeg of ik straks gezellig bij haar kwam.
In de vakantietijd ging ik op mijn zwerftochten door ons deel van het dorp regelmatig bij het huis van de nieuwe jongen kijken. Het was een lage, rechthoekige villa in aanbouw, die je vanaf de weg op een korte afstand tussen het groen zag liggen. Meestal waren er metselaars bezig op het terrein. Hun gezang en de geluiden van hun werk klonken overdreven duidelijk in de parkachtige stilte van de buurt. Soms was er ook een meneer met een hoed op die, zijn fiets aan de hand, tegen de mannen stond te praten.
's Avonds hing er om het huis een vreemde, starre rust. Aan de andere kant van het hek dat het toegangspad afsloot leken de muren en het achtergebleven gereedschap te horen bij een andere wereld, ver van de mensen, waar ik stiekem binnenkeek.
Het liefst nam ik bij mijn bezoeken een vriendje mee. Alleen durfde ik ook overdag nooit verder te gaan dan de rand van het terrein, bang dat de mannen met hun werk zouden stoppen en vragen wat ik wilde. Zodra ik iemand naast me had was mijn schuchterheid weg. De klasgenoot met wie ik die zomer het meest optrok - een jongen uit een winkelstraat in het centrum - wachtte altijd slaafs af wat ik besliste dat we zouden gaan doen. Zelfs als ik bij hem thuis speelde en dan,
| |
| |
vlak nadat zijn moeder hem had gevraagd op de winkel te passen, naar de nieuwe villa wilde, sloop hij meteen mee de deur uit.
Onderweg babbelde ik aan één stuk over mijn toekomstplannen. De jongen uit het noorden had natuurlijk vriendjes nodig. Daarom mosten wij meteen als hij kwam aardig tegen hem doen. Hij zou in het speelkwartier en na schooltijd graag met ons mee willen lopen. En dan richtten we gauw een club op, waar niemand behalve die jongen en wij lid van mocht worden.
Al pratend had ik nu en dan een beklemd, lacherig gevoel alsof ik mijn speelkameraad bedroog. Ik had immers al weken geleden beslist dat de nieuwe jongen alleen míjn vriendje zou worden. Maar met de ander naast me schoot het verhaal over de ‘club’ vanzelf in mijn gedachten. Terwijl ik hem, aangevuurd door het fantasiebeeld, de avonturen beschreef die we met ons drieën zouden beleven, genoot ik van zijn opgewonden blik en zijn stamelende ‘ja! ja!’
De metselaars kenden ons al gauw. Wanneer we het pad op kwamen staken ze gemoedelijk hun hand op. Eén lachte er altijd en zei dat we zeker iets hadden meegebracht voor bij de koffie. Terwijl de mannen kalm verder werkten gaapten wij ze van dichtbij aan. Door hun gekeuvel over en weer in dialekt leek het of ze ons waren vergeten. Maar opeens wenkten ze: het vriendje en ik moesten ‘helpen’.
Het fijnste was dan om, zodra hij trots met emmers en bakstenen ronddraafde, zelf stilletjes weg te wandelen. Aan het eind van het pad keek ik een ogenblik om en glipte over de planken langs de achtermuur naar de andere kant van het huis, waar de metselaars zelden kwamen. Het werk was hier al grotendeels klaar. Bij een vensterbank duwde ik mezelf op en stak mijn hoofd door een raam zonder glas. Binnen was een zwijgende vierkante ruimte. Met samengeknepen oogleden tuurde ik naar de deuropening achterin, die uitkwam op een donkere gang. Na een paar minuten
wachten leek daar meestal iets te bewegen, net of mijn nieuwe klasgenoot er al woonde en hij, als ik me muisstil hield, dadelijk op me af zou lopen.
Zodra ik de stemmen van de werklui in het huis hoorde liet ik me zakken. Noch het speelkameraadje noch de mannen vroegen, wanneer ik daarna om de hoek kwam terugslenteren, wat ik al die tijd had uitgevoerd.
Dat ik zoveel mogelijk met zijn tweeën naar het nieuwbouwhuis ging, kwam niet alleen door mijn behoefte aan steun tegenover de metselaars. Ook op een veilige afstand van hen voelde ik me in deze omgeving nooit helemaal op mijn gemak. De laan waar het huis aan lag was nog eenzamer dan de meeste andere in de villawijk. Als er na een lange tussenpoos weer een fietser over het verharde zand kwam aanrijden hoorde ik, nog voor ik hem van achter het groen zag opdoemen, het geknerp van zijn banden. Automatisch bleef ik dan staan om te luisteren.
Maar wat ik het griezeligste vond waren de lege terreinen aan weerszijden van de laan - tuinen van villa's die bij de bombardementen in de oorlog waren afgebrand. Vooral aan de kant van de spoordijk werd de wilde begroeiing van bomen, tuinplanten en onkruid op sommige plaatsen zo dicht, dat het leek of ons dorp tot de horizon in een bos was omgetoverd.
In de tijd voordat ik op school vriendjes had gekregen, had ik hier vaak met jongens uit mijn buurt gespeeld. We waren vanaf de straat rechtstreeks door de struiken naar zo'n kapot huis gehold. In de doolhof van onopgeruimd puin, wiebelende stukken trap en met regenwater volgelopen kelders klauterden we voetje voor voetje. We stootten elkaar aan en lachten als een van ons een beschimmelde schoen ontdekte of een verschroeid boek met plaatjes.
Toch bleef onze stemming altijd een beetje gedrukt. Onder het scharrelen tussen het puin, waar hier en daar nog een zurige rooklucht boven hing, vertelden sommige vriendjes om de paar minuten hoe gevaarlijk het was - je kon zó ‘te barsten vallen’ of ‘in de lucht pleer'n’ door een niet ontplofte bom. Ik hoorde bij de jongens, vooraan in het groepje, die na een dergelijke opmerking hun schouders ophaalden en verder schuifelden. Maar even later schrok ik zo van het eerste het beste geluid, dat mijn hart begon te bonzen. Echt uitgelaten over onze belevenissen werden we allemaal op de terugweg, in de veiligheid van onze eigen buurt.
De ruïnes in de laan van mijn latere klasgenoot hadden vanaf de eerste keer dat ik er kwam grote indruk op me gemaakt. Ik greep iedere kans aan om mijn buurtvriendjes over te halen samen in de verlaten tuinen bij de spoordijk te gaan ‘spioneren’. Toch was ik juist hier banger dan op de meeste andere gebombardeerde plekken in het dorp die we
| |
| |
als speelterrein gebruikten. Het gevoel op mijn qui vive te moeten zijn, alsof mijn vriendjes en ik door een onzichtbare reus werden beslopen, was verbonden met een herinnering uit de oorlog. Vooral bij het dwalen onderlangs de dijk flitste deze herinnering af en toe door mijn hoofd.
Ik zag mezelf dan met een jas aan over mijn pyjama schuilen in de kelder van onze buren. De figuren naast en tegenover me, in elkaar gedoken onder planken vol pannen en weckflessen, waren vertrouwd - mijn ouders, de buren zelf en mijn broer. Ook de besloten ruimte, blauwachtig verlicht door een lampje boven de deur, had iets geruststellends. In een behaaglijk gevoel van veiligheid leunde ik met mijn hoofd tegen mijn opgetrokken knieën en luisterde naar de grotemensenstemmen. Mijn vader en de buurman hadden het over een trein met ‘munitie’. Daarbij maakten ze drukke gebaren naar de muur en het plafond. Hoewel ik hun gesprek door mijn doezeligheid heen woord voor woord opving, drong de betekenis nauwelijks tot me door. Ik begreep alleen dat er iets ergs kon gebeuren, omdat de trein bij het viadukt aan het eind van onze straat stilstond. Mijn vader zei: ‘Als ze hem maar niet uit een vliegtuig proberen te raken’.
Later zwegen mijn vader en de buurman. Alle volwassenen hielden hun ogen gericht op een plek bovenaan de muur, waarachter ik me de trein voorstelde. Mijn tevredenheid van zoëven veranderde in een gevoel van angst. De locomotief en de wagons leken levende wezens geworden. Ze kwamen geluidloos van de spoordijk overeind en bewogen door de donkere straat in onze richting. Zodra ik hun ademhaling achter de muur meende te horen leidde ik mezelf af met het woord ‘munitie’. Ik prevelde het in gedachten: ‘Mu-ni-mi-ni-mi-nu...’ tot ik erom moest lachen.
Wanneer mijn spelletje niet meer hielp zocht ik steun in het gefronste gezicht van mijn vader. Ik tuurde hem van opzij aan en plukte voorzichtig aan zijn hand, die naast mij op zijn kussen lag. Mijn vader bleef in dezelfde houding, zijn magere gezicht onbeweeglijk van mij afgekeerd, tot de stilte overging in een fluitsinjaal en het gerammel van de trein die langzaam wegreed.
| |
II
Nog geen maand na de vakantie maakte de juffrouw, wanneer ze Olivier en mij stoeiend of met een arm om elkaars schouder de klas zag binnenkomen, al zuurzoete grapjes over ons ‘eeuwige geklit’. Konden we niet eens proberen het vijf minuten zonder elkaar uit te houden? In het speelkwartier had ze ons ook al samen in een hoekje zien staan smoezen, in plaats dat we meededen met de rest... Behalve het ‘geklit’, in en buiten het lokaal, had de juffrouw weinig op ons aan te merken. Onder de les letten we beter op dan de meeste andere kinderen. Omdat we bovendien bij een beurt alle twee doorgaans goede antwoorden gaven, hielden we tot ver in het schooljaar onze bank achter in de klas, waar ik meteen de dag dat hij kwam naast hem had mogen zitten. Vooral Olivier gedroeg zich onberispelijk kalm. Wanneer ik opzij keek staarde hij in zijn vaste houding - één arm schuin over zijn borst, de andere als steun voor zijn kin met de elleboog op de bank geplant - in de richting van het bord. Doordat hij zijn wenkbrauwen iets samentrok had zijn bleke gezicht een ernstige uitdrukking, alsof hij bij het luisteren niet wilde worden gestoord. Alleen een enkele keer, als ik hem na een por in zijn zij iets toefluisterde, draaide hij zich om. Zonder zijn stem te dempen maakte hij een korte opmerking, waar ik achter mijn hand om grinnikte. Daarmee was de onrust in onze bank voorbij. Rechtop, elk aan zijn eigen kant van de bank, waren we weer een en al aandacht voor de juffrouw. Soms liet ik, zodra ze met haar rug naar ons toe stond, mijn blik nog even afdwalen naar Olivier. Hij reageerde niet. Maar aan de vrolijke trek om zijn mond merkte ik dat ook hij nadroomde over het verzetje van zoëven.
Anders dan de voorafgaande jaren, toen ik bij vlagen tot de ergste druktemakers van de klas had behoord, hoefde ik in deze tijd allerminst mijn best te doen om mijn achterafplaats in het lokaal te verdienen. Met het zwijgzame vriendje naast me ging het stilzitten en mondhouden vanzelf. Een aandrang om de jongens in de bank naast ons aan het giechelen te maken kwam niet eens bij me op. Terwijl ik met mijn armen over elkaar naar de juffrouw luisterde was er alleen een veilig, loom gevoel van bij Olivier te horen. Het leek of hij en ik de enige kinderen waren in het lokaal.
Toen hij dat najaar de bof had en een week thuis moest blijven, merkte ik eerst nauwelijks dat ik hem miste. Maar mijn ongedurigheid was er meteen weer, nog sterker dan vroeger. Door mijn voortdurende gebabbel en door de gebaren waarmee ik, weggedoken achter de rug van de jongen vóór mij, iedere beweging van de juffrouw nadeed, bracht ik mijn buurt in rep en roer. Vaak was de les nog geen vijf minuten begonnen of de juffrouw liet me, na een uitval over mijn ‘gepias’, naast het bord in de hoek staan. Maar zelfs dan trok ik over mijn schouder nog zulke gezichten naar mijn klasgenoten, dat ik ze achter mij in koor hoorde proesten. De ochtend dat Olivier terugkwam en ik weer roerloos zat op te letten, hield de juffrouw een preek waarin ze dreigde mij voorgoed apart te zullen zetten, in de leeggebleven bank vlak voor haar tafeltje, als ik me nog één keer zo aanstelde als de afgelopen week.
Olivier bleef ook buiten het lokaal, bij het spelen in de gang
| |
| |
en op het schoolterrein, een tamelijk stille jongen. Zolang er andere kinderen of volwassenen in de buurt waren hielden de bewegingen van zijn brede gestalte iets bedachtzaams, alsof hij bang was om een fout te maken. Soms sloten we ons in het speelkwartier bij een groepje jongens uit onze klas aan. Olivier draafde met mij naar de rand van het groepje en begon te schreeuwen. Maar zijn gezicht stond nog altijd even ernstig als bij de les. En wat hij zei klonk zo aarzelend dat niemand van de jongens naar hem opkeek.
Echt levendig werd hij pas als we met ons tweeën waren, ergens ver van school. Onder het lopen zwaaide hij met zijn armen, schopte een steentje voor zich uit of draafde in kringetjes om mij heen. Daarbij luisterde hij zonder me aan te kijken, tot hij ineens zelf honderduit begon te praten, op een blije, vertrouwelijke toon. Van wat we elkaar die eerste maanden om het hardst vertelden weet ik zo goed als niets meer. Maar ik herinner me duidelijk mijn eigen ongeduld, waardoor ik af en toe over mijn woorden struikelde, net of mijn leven anders werd - echter en helderder - naarmate Olivier meer van mij wist.
De enige verhalen van hem die meteen zo'n indruk op me maakten dat ik er in mijn eentje telkens automatisch aan terugdacht, gingen over de tijd voordat hij in ons dorp was komen wonen. Hij noemde dan om de paar tellen een jongensnaam die ik thuis of op school nooit had gehoord: Ubbo. Het viel me op dat er iedere keer als Olivier over Ubbo - zijn beste vriend in het noordelijke dorp - begon, een speciale uitdrukking op zijn gezicht kwam. Hij hield zijn hoofd iets scheef en keek, terwijl zijn mondhoeken vrolijk omhoog krulden, met een afwezige blik in mijn richting. Aan het eind van elk verhaal schudde hij zijn hoofd en grinnikte: ‘Met die vent kon je een lol hebben!’
Ik zei nooit iets terug. Zo lang Olivier over zijn ‘lol’ met
Ubbo praatte had ik een machteloos gevoel. Ik probeerde me de ander voor te stellen door te fantaseren dat ik zelf Ubbo was, samen met Olivier opgegroeid in het verre plaatsje. Of we speelden met ons drieën - Olivier, zijn vriendje en ik. Maar hoe ik me ook inspande, ik kwam nooit verder dan een prenteboekachtig beeld van boerderijen, weiland en op de voorgrond een paar onduidelijke gestalten. Stil ineengedoken luisterde ik naar Olivier. Het liefst had ik door mijn zwijgzaamheid willen maken dat alles wat Olivier vóór zijn verhuizing had beleefd, voorgoed uit zijn gedachten weg was.
Ik weet niet zeker of Olivier mij vertelde dat Ubbo ruim een jaar ouder was dan hij of dat ik dit detail er bij verzon. In elk geval had Ubbo in mijn onbestemde voorstellingen van Oliviers vroegere omgeving een gezicht zoals de jongens uit onze hoogste klas en stak hij een hoofd boven ons tweeën uit. Zonder dat ik het bewust besefte had dit ouwelijke, ‘stoere’ van Ubbo's uiterlijk te maken met de gekke woorden die Olivier vaak gebruikte als hij het over hem had.
Op een middag zei Olivier, terwijl hij een kiezel natuurde die hij schuin de lucht in had geslingerd, dat Ubbo alles afwist van ‘neuken’. Had ik daar dan nog nooit van gehoord? Olivier draaide zijn blik naar me toe, toen ik begon te lachen en dempte zijn stem. ‘Neuken’ was wat grote mensen - vrouwen en ‘kerels’ - samen deden als ze ‘verliefd’ waren.
Oliviers gezicht stond ernstig. Alleen zijn ogen hadden een vrolijke uitdrukking, alsof hij trots was mij een geheim te kunnen vertellen, dat behalve Ubbo en hij alleen volwassenen kenden.
Die eerste keer had ik Olivier half vertrouwd en uit schaamte over mijn onzekerheid niet verder durven vragen. Pas na een paar weken noemde ik midden onder een spelletje zelf het woord. Kon hij me op zijn erewoord beloven dat hij me niet wat wijs had gemaakt? Toen Olivier verbaasd opkeek en knikte, deed ik snel alsof ik hem vanaf het begin had geloofd.
Het andere woord waarmee Olivier bij zijn verhalen over Ubbo indruk op me maakte - ‘lul’ - had ik wel eerder gehoord. De meeste grote mensen en kinderen die het gebruikten, deden dat als ze een grapje wilden maken. Vaak lachten ze erbij en dan had ik tot nu toe gedachteloos meegeschaterd, blij om de pretsfeer die het woord opriep. Maar toen Olivier voor het eerst ‘lul’ zei schrok ik. Ik begreep dat hij niet zomaar een klank bedoelde, maar iets echts - dat wat mijn ouders en mijn vroegere vriendjes een ‘piel’ noemden. Het woord van Olivier klonk heel anders, ruwer en direkter, net of het vlezige vingertje onder aan je buik, waar de jongens uit mijn buurt zo om ginnegapten als
| |
| |
we het elkaar op een achterafplekje lieten zien, nu pas volledig bestond. Met een beduusd gevoel van bewondering keek ik naar de zelfbewuste trek om Oliviers mond, waarmee hij het uitsprak.
Na een paar dagen was er van mijn ontzag al niets meer over. Zodra Olivier het woord weer zei, praatte ik met hem mee alsof ik het al jaren had gekend. Weldra groeide het ook uit tot een van onze eerste spelletjes. Wanneer we samen op straat liepen en er fietste een meneer voorbij, dan keken we elkaar tegelijk aan. Ik vroeg: ‘Zou die ook een lul hebben?’ Olivier knikte en dacht even na: ‘Een hele lange!’
Daarna gierden we het allebei uit, ik schreeuwend en met wijde armgebaren, Olivier met een lage stem binnensmonds en vrijwel zonder zich te bewegen.
Maar nog leuker was het om het spelletje dicht in iemands buurt te doen. We stonden bijvoorbeeld in een snoepwinkel op onze beurt te wachten, naast een oudere jongen. Terwijl ik op mijn tenen ging staan bracht ik mijn mond tot vlak bij Oliviers oor: ‘Wat denk je dat-ie voor lul heeft?’ Olivier draaide zijn gezicht om en fluisterde mij, zo snel dat ik zijn warme adem tegen mijn wang voelde stoten, in of-ie groot of klein was. De kunst was om dan je lachschokken tegen te houden en een effen gezicht te bewaren tot we weer veilig buiten de winkel waren.
Hoewel ik me bij het woord en Oliviers verhalen er omheen een voorstelling maakte van echte blote mannen, hoorde dat beeld al gauw bij een aparte wereld - alleen van hem en mij. Als ik vanuit onze huiskamer een buurman over het trottoir zag lopen en het woord ‘lul’ door mijn gedachten schoot, terwijl ik hem in mijn fantasie zonder broek en onderbroek zag, dacht ik het volgende ogenblik vanzelf aan Olivier. Tot ver in mijn middelbare schooltijd heb ik het woord tegen niemand behalve Olivier gebruikt. Ook hem heb ik het nooit anders horen zeggen dan wanneer we samen waren, zonder jongens uit onze klas erbij.
Zoals ik me dat jaar herinner, waren we dagelijks vanaf 's ochtends, als ik voor schooltijd vroeger dan nodig de deur uitglipte om Olivier in onze straat tegemoet te lopen, tot aan het avondeten onafgebroken samen. Als echte ‘boezemvrienden’ - een woord dat ik volwassenen een paar keer over ons hoorde gebruiken en dat mij een warm, tevreden gevoel gaf - waren we ook 's zondags en op vrije middagen zoveel mogelijk bij elkaar. Toen Olivier net als ik lid werd van de padvinderij, ruilden we net zo lang met andere ‘welpen’ tot we in hetzelfde ‘nest’ zaten. En ook al kwamen zijn ouders, zoals hij vertelde, nooit in de kerk, hij ging de eerste maanden trouw met mij mee naar de zondagsschool.
We speelden overal in het dorp. Onderweg naar de winkels waar ik na schooltijd boodschappen voor mijn moeder deed, hielden we hardloopwedstrijden van de ene straathoek tot de andere of verzonnen we om beurten een verhaal over de meneren en mevrouwen die we tegenkwamen. Soms ging Olivier ook met mij mee naar huis en liet ik hem boven in mijn kamertje mijn speelgoed en boeken zien. Maar verreweg de meeste tijd brachten we door in zíjn omgeving. We keken bij de werklui die bezig waren met het afbouwen van de garage en bij andere, die een paar honderd meter verderop een tweede villa maakten, in dezelfde blokkerige stijl als die van Olivier. Halverwege het nieuwe bouwterrein hadden we onze ‘hut’ - een wiebelende konstruktie van planken, die enkele meters boven de grond op de brede zijtakken van een vruchtboom rustte, met aan de straatkant een verschoten deken als gordijn tegen de blikken van voorbijgangers. Olivier klom altijd als eerste de boom in en bukte zich om mij aan mijn armen op te trekken zodra ik, beide handen om een tak geklemd, na even spartelen met mijn voeten houvast had gekregen - voor klimmen was ik altijd bang geweest, maar dat zei ik niet tegen Olivier. Eenmaal naast hem was ik zelfs wanneer ik recht naar beneden keek al mijn angst kwijt.
We gluurden tussen de takken naar de mannen die met een specie-emmer of een kruiwagen vol zand voorbijsjokten. Soms klauterden we, nadat ze om vijf uur allemaal waren weggefietst, snel naar beneden en dompelden de klompen die ze bij de ingang van de nieuwe villa hadden laten staan, één voor één in een regenton om ze daarna onder een gesmoord gegiechel tot de rand gevuld met water terug te zetten.
Wanneer we op een afgelegen plek wilden spelen, kropen we door de struiken achter de garage, waar de tuin van Olivier zonder afrastering overging in de wildernis rondom een ingestorte villa. Tussen de dennen, varens en metershoge rododendrons was het bosachtig stil en donker. Hier hielden Olivier en ik de ‘vergaderingen’ van de ‘club’ die we op mijn aandringen hadden opgericht - kompleet met een ‘geheim’ schoolschrift, waarin behalve de naam van de club en de ‘regels’ twee flets-bruine, met druppels bloed uit onze vingers geschreven handtekeningen stonden. Het beschutte veldje van de ‘club’ gebruikten we af en toe ook om zonder gevaar van ontdekking een sigaret te roken.
Op een middag waren we, toen we van school bij Oliviers huis kwamen, zoals gewoonlijk eerst naar zijn kamer gegaan. Op de terugweg naar buiten liepen we zwijgend door de verlaten gang met zijn verflucht, die ik altijd nieuwsgierig opsnoof. Bij de openstaande deur van de ‘studeerkamer’ - een kleine ruimte aan de tuinkant, met een boekenkast, een bank en een massief schrijfbureau, waarachter ik Oliviers vader wel eens had zien zitten - gaf hij me een por
| |
| |
en wenkte me achter hem aan naar binnen te gaan. Met mijn rug naar de deur, die Olivier voorzichtig had dicht geduwd, zag ik hoe hij zijn hand uitstak naar een doosje op het bureau, daar behendig twee sigaretten uittrok en die wegstopte in een zak van zijn bloes. Terwijl ik toekeek viel het me op dat het geen pakje was van een van de ‘gewone’ merken, die ik altijd voor mijn vader kocht, maar iets echt-Amerikaans - een geheimzinnig bruin plaatje als uit een sprookjesboek en daar boven in sierlijke letters ‘Camel’. Van die eerste keer herinner ik me ook nog dat we buiten, op ons veldje, bij het roken geen van beiden iets zeiden. We zaten naast elkaar in het zand, de knieën opgetrokken. Terwijl ik de wee-zoete, warme smaak van de rook die ik met korte trekjes binnen zoog en meteen daarna uitblies, tot me door liet dringen, dacht ik vaag aan Oliviers vader - een vriendelijke meneer met kortgeknipt haar en een ernstig gezicht. Ik stelde me voor hoe hij in zijn pak achter het bureau zat, over zijn papieren heen de tuin in tuurde en onderhand achteloos dezelfde dure sigaret rookte, die ik met een plechtige sensatie van volwassen zijn tussen mijn vingers hield.
Op weg naar huis kauwde ik op een paar koffiebonen, waarvan Olivier er op mijn aanraden een handvol stiekem uit de keuken had gepakt - ik had pas een boek gelezen over jongens die dit middel altijd gebruikten om zich niet te verraden door een sigarettenlucht uit hun mond. Thuis, bij het avondeten, had ik een vrolijk gevoel alsof Olivier en ik door het geheim dat we zo slim verborgen hadden gehouden, bij elkaar waren gebleven, ergens in een verre wereld vol avontuur, waar niemand woonde dan wij tweeën.
De meeste spelletjes waarmee Olivier en ik ons buiten schooltijd vermaakten, had ik ook met andere vriendjes of vriendinnetjes gedaan. En het was ook wel eens eerder voorgekomen dat ik een tijd lang dag-in dag-uit optrok met dezelfde klasgenoot. Toch besefte ik bij vlagen dat er in mijn vriendschap met Olivier iets ongewoons was - een gevoel
zoals ik vóór hij bij ons op school verscheen nooit had gekend. Het kwam altijd ineens, zonder dat ik erop bedacht was, en maakte me blij maar ook onzeker tegenover hem, net of ik er mij in mijn hart voor schaamde.
Bij één spelletje was het gevoel er altijd. Doorgaans was Olivier degeen die besliste dat we gingen ‘sprinten’. Midden op het trottoir bleef hij staan en draaide zich naar mij om, terwijl hij vooruit wees: ‘Wie het eerst bij die lantaarn is!’ Met onze schouders tegen elkaar gedrukt, onze voeten tot vlak voor dezelfde tegelrand, telden we langzaam tot drie. Onder het hardlopen bleven we, hoe we ook allebei ons best deden om op de ander voor te raken, schouder aan schouder. Doordat we precies even lang waren zag ik, als ik in volle vaart opzij keek, Oliviers hoofd op dezelfde hoogte als dat van mij. Het laatste stuk draafden we, nog steeds gelijk op, het hardst. Ik kreeg een gewaarwording alsof de gestalten van Olivier en mij gingen zweven en in elkaar vloeiden, tot we één jongen werden. Naast mij was niemand meer en ík had Oliviers armen, zijn benen, kleren en gezicht. Zodra we bij de lantaarn remden, vielen we weer in tweeën uit elkaar en was het lichte gevoel weg.
In de kerstvakantie van het jaar dat ik hem had leren kennen, gingen we samen met de andere jongens van onze padvindersgroep naar een kamp bij een gehuchtje op een paar uur fietsen van ons dorp. Van wat we overdag in het kamp beleefden kan ik me weinig anders herinneren dan flarden van een wandeling langs een eentonig kanaal, aan weerskanten omzoomd door kale berijpte bomen, waar het nog verlatener leek door het ijle geluid van onze stemmen in de ochtendmist, en mijn landerige gevoel van eenzaamheid bij het gezamenlijke zingen om het kampvuur aan het eind van de dag. We sliepen in een oude schuur, die met bedden en een ronde kachel als nachtverblijf was ingericht. Bij het verdelen van de plaatsen had ik me naar voren gedrongen en gezorgd dat Olivier en ik naast elkaar kwamen te liggen. Voor het slapengaan vertelde iemand van de leiding een verhaal terwijl wij, als in een ziekenzaaltje, in twee rijen onder de dekens luisterden. Op het moment dat het licht uitging zwaaide ik snel met één hand naar Olivier. Met mijn gezicht naar zijn bed wachtte ik tot ik hem, na een gniffelend gemopper over de kou en de muffe geur van zijn lakens, ‘welterusten’ hoorde zeggen.
Of ik de hele nacht onbeweeglijk in dezelfde houding bleef weet ik niet. Maar zoals de volgende ochtend me voor de geest staat, was het eerste wat ik zag Oliviers vale, krullerige haar op het kussen naast mijn bed. Ik sliep zonder te dromen en minstens zo vast als thuis, in mijn eigen kamertje. Alleen leek het een andere vorm van slapen - alsof ik met Olivier naast me uren lang kalm heen en weer liep in een grote, door
| |
| |
de zomerzon verlichte zaal. Dat gevoel had ik ook overdag. Als ik op een speurtocht alleen was gebleven omdat Olivier opeens was weggerend naar een groepje jongens vóór ons, fantaseerde ik, terwijl ik op een afstand over het modderige pad achter hen aan slenterde, over de schuur met de bedden en kreeg ik opnieuw een gewaarwording van met zijn tweeën bij elkaar te zijn in een ruimte vol licht en warmte. Een paar maanden later gebeurde er weer iets dat diepe indruk op me maakte, omdat er duidelijk uit bleek dat Olivier en ik meer waren dan ‘vriendjes’ in de vage betekenis die dat woord tot nog toe voor mij had gehad. Nagenoeg op hetzelfde moment kregen we allebei zweren - donkere, dikke plekken op onze knieën, die steeds groter werden tot ze in het midden openbarstten en er een geel vocht uitkwam. Pijn deden ze niet; ze jeukten alleen en als je erop drukte gaf dat een tintelend gevoel. Toen de plekken zich begonnen uit te breiden tot de rand van onze sokken en tot onder de pijpen van onze korte broek, had mijn moeder mij meegenomen naar onze huisarts, een paar dagen nadat Olivier van zijn ouders naar hún dokter had moeten gaan. Op mijn slaapkamer stond nu een kartonnen doosje met zalf, die ik 's ochtends en 's avonds op mijn benen smeerde. Omdat geen van de andere kinderen uit onze klas zulke zweren had, kwamen Olivier en ik nog meer dan gewoonlijk apart te staan. In het speelkwartier werden we soms uitgelachen - zo hard dat iedereen op het plein het kon horen - vanwege onze ‘smerige poten’.
Iedere ochtend, op momenten dat er in de klas of op het schoolplein niemand was die zich met ons bemoeide, vergeleken we aandachtig onze benen. Stil voorovergebukt wezen we onze nieuwe wondjes aan en pakten elkaar behoedzaam bij de kuiten en dijen om de plekken van de ander aan alle kanten te bekijken. Net als bij het hardlopen leek het dan vaak of het verschil tussen Olivier en mij opeens wegviel: in plaats van ons tweeën was er een onbekende jongen met vier benen, die tegelijk Olivier was en ik zelf. De sensatie duurde hooguit één of twee tellen. Maar hij was zo sterk dat ik even niets zag en mijn adem inhield tot het voorbij was.
Anders dan ik kreeg Olivier de zweren na een tijdje ook in zijn gezicht - op zijn bovenlip en aan de zijkant van zijn neus. Een keer waren we in een hoek van het gymnastieklokaal na de les samen aan het stoeien en kreeg ik, toen ik Oliviers wang in het voorbijgaan raakte, mijn hand vol warme pus. Nog duidelijker herinner ik me een scène van een week later. Het was 's morgens in het speelkwartier. Olivier zat, zijn voeten een eindje van de grond, op de lage afrastering bij het fietsenhok van onze school en verdedigde zich met gebalde vuisten tegen mijn pogingen om hem achterover te duwen. Uit een verveelde stemming van plagerigheid en een behoefte om het spelletje te rekken deed ik nauwelijks mijn best. Als Olivier er genoeg van leek te krijgen en zijn verdediging verslapte, hield ik me automatisch in tot hij weer feller reageerde. Toen ik met mijn rechterhand een schijnbeweging maakte in de richting van zijn gezicht, boog hij zich onverwachts naar voren en begon te lachen: ‘Wil je weer in de blubber pakken, net als laatst?’ Zijn lach klonk schel terwijl hij zich, beide handen op zijn knieën geplant, nog dichter naar mij overboog: ‘Toe dan! Toe dan!’
Ik staarde naar de strak gespannen blaas die zijn wang van zijn neusvleugel tot halverwege het oog bedekte. Terwijl ik zonder me te verroeren op mijn plaats bleef, verlangde ik ernaar mijn hand uit te steken en de blaas voorzichtig open te drukken. Even was het of ik het al gedaan had en schoot er vanuit mijn vingers een diep, behaaglijk gevoel door mijn lichaam. Op hetzelfde ogenblik merkte ik aan de tinteling rondom mijn ogen dat ik was gaan blozen. Om Olivier af te leiden bukte ik me, haalde uit en gaf hem een stompje in zijn zij.
| |
III
De eerste maanden van mijn omgang met Olivier vielen in de tijd toen mijn vader, zoals mijn moeder het meestal noemde, ‘weg’ was. Eens in de veertien dagen gingen wij drieën - mijn moeder, mijn broer en ik - met de trein naar de stad van mijn grootouders en daarna nog een half uur met de tram, om hem in het sanatorium op te zoeken. Van het sanatorium herinner ik me een donkere, lange kamer, bijna een zaal, waar mijn vader en moeder, terwijl ze aan een tafel vol koffiekoppen gedempt zaten te praten, onafgebroken elkaars hand vasthielden. Gehinderd door hun houding en door de vertrouwelijke toon van hun gesprek, net of mijn broer en ik er niet bij hoorden, trok ik met mijn vingers figuren op de tafel of lette ik op de grotemensen om ons heen - een man die mompelend en heftig gebarend rondliep, anderen die in een hoek onbeweeglijk, zonder uitdrukking in hun ogen, naar ons groepje zaten te staren.
De tussenliggende keren, als mijn moeder alleen ging, werden mijn broer en ik uitbesteed bij onze buren of bij kennissen van mijn ouders in onze straat. De ongewone smaak van het eten en de aandacht die ik daar met mijn verhalen aan tafel kreeg gaven me een feestelijk gevoel. In mijn hart hoopte ik dat ik bij deze mensen in huis mocht blijven wonen en nooit meer mee hoefde naar het sombere sanatorium waar mijn vader een vreemde leek.
Waarom hij niet meer bij ons thuis was begreep ik maar vaag. Hij kon niet gewoon ziek zijn, want als we bij hem op
| |
| |
bezoek kwamen stond hij ons op de benedenverdieping achter het glas van een serredeur op te wachten. Hij hield een gestrekte hand boven zijn bril en begon te wuiven zodra hij ons zag. Afgezien van de ene keer dat hij op een bovenzaaltje in bed lag had hij, net als de andere meneren in het huis, altijd een pak aan. Bij het afscheid liep hij tot de voordeur met ons mee. Hoewel ik wist dat hij nu, al wilde hij het nog zo graag, niet verder mee mocht, leek het of er opluchting in zijn blik kwam op het moment dat hij ons één voor één een zoen gaf.
Op het pad naar de straatweg verbeeldde ik me, telkens als ik me gedwee omdraaide om te zwaaien, met een lam, verongelijkt gevoel, dat hij blij was ons te zien vertrekken.
Uit een onbestemde angst voor alles wat met het sanatorium te maken had durfde ik mijn moeder nooit rechtstreeks te vragen wat er met vader was. Het vreemde woord ‘overspannen’, dat ik haar soms tegen anderen hoorde gebruiken als ze het over hem had, maakte zo'n diepe indruk op me dat ik er in mijn eentje over nadacht tot er niets van over was dan een klank. Er waren ook andere woorden die ik niet kende en die me, als ik alleen speelde of 's avonds niet kon slapen, bezig hielden door de dreigende sfeer die ze opriepen. Een ervan was ‘elektrische sjok’ - waarbij ik dacht aan een glanzend stopkontakt en mijn vader in het sanatoriumzaaltje
krampachtig heen en weer zag springen, terwijl er overal bliksempjes uit zijn lichaam flitsten.
Op de brieven van het sanatorium, die mijn moeder in een la van het dressoir in de eetkamer bewaarde, stond in zwarte drukletters onder andere het woord ‘zenuwzieken’. Op middagen dat ik ons huis voor mezelf had - mijn moeder deed boodschappen en mijn broer speelde bij een vriendje - liep ik naar het dressoir. Ik draalde, keek nog even door het raam naar buiten, trok de la open en rommelde voorzichtig tussen de paperassen tot ik een van de sanatoriumenveloppen vond. Zonder de inhoud eruit te halen draaide ik hem om en om en las voor de zoveelste maal de gedrukte tekst. Bij het woord ‘zenuwzieken’ hield ik mijn blik stil. Ik bleef ernaar staren tot de letters bewogen en ik een gevoel kreeg alsof ergens dichtbij, achter het papier, mijn vader zat opgesloten en ik hem moest helpen. Bij het minste onraad - een geluid van de voordeur of op het pad langs de zijkant van ons huis - legde ik de brief snel terug en liet de la dichtglijden.
Van de dag waarop mijn vader ‘weg’ ging kan ik me niets herinneren. Wel weet ik nog duidelijk dat ik de maanden daarvoor iets eigenaardigs aan hem merkte, waar ik bang voor was.
Aan tafel tuurde hij, in plaats van te praten, met een ontoegankelijk gezicht op zijn bord. De enige momenten dat hij tot leven kwam waren als hij, na een blik op de klok, opstond en naar een hoek van de kamer liep om de radio aan te zetten. Met een gefronste blik, zijn hoofd opzij gebogen in de richting van het toestel, luisterde hij naar het nieuws. Terwijl mijn moeder, mijn broer en ik dooraten, met behoedzame bewegingen om zo weinig mogelijk lawaai te maken, bleef mijn vader roerloos bij de radio staan. Meestal probeerde ik met hem mee te luisteren. Maar hoe ik me ook inspande, ik was me alleen bewust van een mannestem die af en toe zo dreigend klonk, dat ik nauwelijks durfde te slikken. Bij sommige berichten zuchtte mijn vader of grinnikte hij plotseling op een nare, droge toon. Pas als het nieuws voorbij was week de spanning rondom de tafel een beetje. Mijn vader ging zitten en ik durfde me weer vrij te bewegen. Maar tot het eind van de maaltijd hield ik een onzeker gevoel en moest ik, om mezelf gerust te stellen, telkens opzij kijken naar zijn zwijgende gestalte.
Als mijn vader me 's avonds op mijn kamertje kwam instoppen, was hij op zijn gezelligst. Meestal bleef hij bij mijn bed dralen om me met een van zijn vaste grapjes aan het lachen te brengen. Hij gaf me een gespeelde draai om mijn oren, terwijl ik mijn hoofd tegen het kussen gedrukt hield en giechelde van de pret. Of hij riep: ‘Ik zal je kop tussen twee oren zetten’, pakte mijn beide oren vast en bracht zijn
| |
| |
gezicht vlak voor het mijne. Door te grommen en een overdreven boze grimas te trekken - zijn ogen wijd open en zijn tanden ontbloot - maakte hij dat ik beurtelings gefascineerd mijn adem inhield en het uitschaterde.
Ook de laatste tijd deed mijn vader bij het welterusten zeggen diezelfde spelletjes. Maar in plaats van het beschermde, knusse gevoel van vroeger gaven ze me nu een onbehaaglijke sensatie van op mijn hoede te moeten zijn. De uitbundige bewegingen van mijn vader en zijn gekke gezichten waren zo anders dan zijn stille gedrag daarvoor, dat ik onwillekeurig schrok. En bij zijn geplaag lichtten zijn grijze ogen ineens vijandig op, net of hij echt kwaad was - niet op mij, maar op een vreemde die onzichtbaar in het kamertje stond. Terwijl ik mijn mond in een aarzelende pretlach vertrok, voelde ik een behoefte mijn vader weg te duwen. Nadat hij me een nachtzoen had gegeven en ik zijn voetstappen krakend de trap af had horen gaan, duurde het nog minuten tot ik in het donker mijn ogen durfde dicht te doen.
Toen mijn vader eenmaal in het sanatorium was verliepen er soms hele dagen zonder dat ik aan hem dacht. Bij ons thuis leek het of mijn moeder, mijn broer en ik altijd met zijn drieën geweest waren - een tevreden, eensgezind groepje waar niemand aan ontbrak. Zoals ik het me herinner, kwam mijn vader zelden ter sprake. Behalve mijn moeder was er onder de grotemensen niemand die tegen mij ooit iets anders over hem zei dan een vluchtige opmerking - ‘gaat het al wat beter met je vader?’, ‘je moet maar extra lief voor je moeder zijn, nu je vader er niet is’. Als ze met mijn moeder over hem praatten, keken ze een ogenblik bezorgd in mijn richting en dempten ze hun stem.
De enige van de kinderen uit mijn klas die ik wel eens iets over mijn vader vertelde was Olivier. Van de anderen vroeg ik me niet eens af of ze het gek vonden dat ik soms, wanneer mijn broer en ik met mijn moeder meegingen naar het sanatorium, een hele dag van school wegbleef.
Op een ochtend merkte ik dat mijn klasgenoten wel degelijk wisten dat er iets bijzonders met mijn vader was. Het gebeurde voor de les, toen de bel al was gegaan en de hele school begon samen te stromen bij de ingang. Of ik op dat moment alleen liep of met Olivier of nog andere kinderen uit de klas, weet ik niet meer. Wat ik wel scherp voor me zie is het groepje ruwe jongens die met de armen om elkaars schouders geslagen van de andere kant op me afkwamen, terwijl ze allemaal in mijn richting keken. In het midden liep de brede, witblonde vechtersbaas voor wie ik al jaren bang was. In de klas merkte je zelden iets van hem, maar buiten het lokaal was hij een en al geschreeuw en uitgelatenheid. Kwam je bij het spelen dicht in zijn omgeving, dan schoot hij op je af om je onder een triomfantelijk gebrul pootje te haken of zijn knie zo diep in je buik te planten dat je de eerste tien tellen niets terug kon doen. Hij stond bekend als de sterkste van onze klas. Dat hij veel meer kracht in zijn spieren had dan ik gewend was bij jongens van mijn leeftijd, wist ik ook uit ervaring. Nadat hij me een keer net zo lang had uitgedaagd tot ik met hem was gaan vechten zorgde ik er in het vervolg automatisch voor op het schoolplein nooit in zijn buurt te spelen.
Toen het groepje tegenover me stilhield maakte de vechtersbaas zich van de anderen los. Hij knikte naar mij en begon te schreeuwen: Hé jongens, weet je wat zijn vader heeft?’
Hij herhaalde de vraag, nog vrolijker en scheller, en zwaaide naar de jongens en meisjes uit onze klas, die nieuwsgierig dichterbij waren gekomen. ‘Zijn vader is gek! Knettergek!’
Van het vervolg herinner ik me dat hij onder het gejouw van ‘kierewiet, kierewiet!’ een indianendans voor me maakte, waarbij hij scheel keek en zijn handen met gespreide vingers aan weerskanten tegen zijn hoofd hield. Ik herinner me ook dat er behalve zijn vriendjes weinig klasgenoten waren die erom moesten lachen. De meesten keken verbaasd en liepen na een paar tellen weg.
Tijdens de hele scène was ik op mijn plaats gebleven. Af en toe was ik bang dat de jongen naar voren zou duiken om mij een klap te geven. Maar wat me veel meer in beslag nam, zó dat mijn hart er snel van begon te kloppen, was de half bewuste angst dat hij gelijk had. Eén ogenblik was het of ik in mijn eentje op het schoolplein stond, met voor me het vertrokken, driftig heen en weer schokkende gezicht van mijn vader.
Toen ik een paar minuten later in ons lokaal kwam zag ik meteen dat er iets ongewoons was met onze juffrouw. Haar doorgaans vriendelijke gezicht stond strak en haar bruine ogen hadden een harde, geladen uitdrukking. Te merken aan de stille bewegingen waarmee iedereen naar zijn bank schuifelde waren ook de andere kinderen onder de indruk van haar stemming.
Zodra de hele klas op zijn plaats zat stapte de juffrouw naar voren. Rechtop, met haar handen achter zich gestut op het tafeltje, begon ze tegen de witblonde jongen over het gebeurde van daarnet te praten. Ze sprak lang achter elkaar, eerst met een onvaste stem maar weldra beheerster, op een toon van ingehouden woede, terwijl ze afwisselend naar hem keek en haar donkere blikken door de klas liet gaan. Telkens als ze terugkwam op zijn gedrag - dat ze ‘kinderachtig’ en ‘gemeen’ noemde - fonkelden haar ogen. Lachen om zieke mensen - dat was wel het misselijkste wat je kon doen! Bovendien hoorde je je mond te houden als je niet wist waar je
| |
| |
het over had. Overspannen, zoals mijn vader, kon iedereen worden. Het had niets, helemaal niets te maken met krankzinnig zijn!
Ik luisterde gespannen. Hoewel de juffrouw zich geen ogenblik tot mij richtte gaven haar woorden mij een koesterend gevoel, alsof ze naast me was komen staan en haar hand op mijn schouder had gelegd om me ten aanschouwe van de hele klas in bescherming te nemen. Toen ze was uitgepraat en naar de kast stapte om onze schriften te pakken, bleef ik over haar toespraak nadromen. Daarbij keek ik nu en dan nieuwsgierig naar de jongens en meisjes in mijn omgeving. Ze staarden voor zich, de meesten met een ouwelijk ernstig uitdrukking in hun blik. Opeens drong het tot me door dat bijna niemand van hen de vechtersbaas op het plein was bijgevallen. Misschien hadden ze wel een van allen bij de juffrouw over zijn getreiter ‘geklikt’ - voor zover ik wist waren er geen volwassenen in onze buurt geweest.
Die hele ochtend zag ik in mijn verbeelding mijn klasgenoten - nu de een, dan de ander - vanaf het schoolplein voor mij uit naar de juffrouw hollen en had ik tussen de kinderen in de naburige banken een verbaasde, blije sensatie van geborgenheid.
Van de keren dat ik tegen Olivier over mijn vader praatte herinner ik me er vooral één. Zoals anders, voelde ik ook nu een behoefte hem de indruk te geven dat ik lang niet zo'n ‘gewone’ vader had als hij wel zou denken en dat het eigenlijk toeval was dat we niet, net als hij, in de villabuurt woonden. We waren aan het spelen in de garage achter Oliviers huis. Dit was een van onze geliefde plekjes vanwege de hoge kartonnen dozen, vol papieren en boeken, die hier sinds de verhuizing onuitgepakt langs de muren stonden. Als de garagedeur niet op slot zat liepen we naar binnen en sleepten een van de dozen naar de deuropening om de inhoud in het volle licht te bekijken. Olivier had de leiding. Voorovergebogen grabbelde hij tussen de spullen en haalde
telkens iets te voorschijn dat hij me zwijgend aangaf. Er waren foto's bij van meneren met snorren en mevrouwen in ouderwetse jurken waar we allebei om moesten grinniken, ansichtkaarten en verkleurde schoolschriften. De stapeltjes die we op de vloer van de garage maakten legde Olivier weer netjes in de doos, voordat we hem gezamenlijk op zijn plaats terugschoven.
Die dag hadden we een doos onder handen met niets dan boeken. De mooiste lagen op de bodem - een verzameling donkere bandjes die op de rug en aan de voorkant overdekt waren met krullige figuren van goud. In het midden zweefde een plechtige, onbegrijpelijke titel met onder andere de woorden ‘litterarisch’ en ‘kritieken’, die ik letter voor letter tot me door liet dringen.
Olivier leek eerst nauwelijks geïnteresseerd. Nadat hij me een van die boeken had gegeven rommelde hij zonder iets te zeggen verder op de bodem van de doos. Maar toen ik mijn vinger over het reliëf van bloemranken op de band liet gaan en ‘Oh!’ riep, stopte hij met uit- en inpakken. Hij kwam naast me staan. Een paar tellen zwegen we, terwijl ik het boek nog eens aan alle kanten bekeek, doorbladerde en het hem voorzichtig teruggaf.
Voor hij het wegborg streek hij ook zelf even met zijn vingertoppen over het linnen. ‘Het zijn hele ouwe, nog van mijn opa.’ Zijn stem klonk verrast, alsof hij die boeken al vaker in zijn hand had gehad, maar nu pas merkte hoe mooi ze waren.
Ik bukte me om Olivier bij het volladen van de doos te helpen. Onderhand dacht ik aan de tekening van zijn opa, die in de ‘studeerkamer’ van Oliviers vader hing en die ik elke keer als we er op onze tochten door het huis langs kwamen, met ontzag bekeek. Op het portret stond onder de ijle lijnen van het gezicht in strakke letters dezelfde naam als die van Olivier met daarvoor, voluit geschreven, het woord ‘professor’.
Terwijl we druk bezig bleven - ik met het aangeven van de boeken die nog op de grond lagen, Olivier met het inruimen van de doos - begon ik gejaagd te praten: ‘Mijn vader heeft bij ons op zolder nog veel oudere boeken. Wist je wel dat het een hele geleerde man is, die alles weet? Hij heeft niet gestudeerd omdat zijn ouders daar geen geld voor hadden, maar als ie de kans had gekregen om naar de universiteit te gaan, had hij makkelijk professor kunnen worden.’
Zo praatte ik nog een tijdje door, steeds met dezelfde woorden: ‘professor’, ‘boeken’, ‘geen geld’, ‘knap’. Soms luisterde ik naar mezelf en had ik een sensatie van afstand, net of iemand anders in de verte met mijn stem sprak. Half en half besefte ik dat het mijn moeder was, zoals ik haar de laatste tijd vaak over mijn vader had horen vertellen. In mijn ogen
| |
| |
en rondom mijn mond voelde ik dezelfde trotse uitdrukking die ik op zulke momenten op haar gezicht had gezien.
Maar nog meer dan op mezelf lette ik tijdens mijn gepraat op Olivier. Zonder in mijn richting te kijken ging hij verder met inpakken. Alleen aan zijn knikken was nu en dan te merken dat hij luisterde.
Toen mijn woordenvloed ophield begon ik te blozen uit angst dat Olivier nu zou gaan lachen of zeggen dat ik een opschepper was. Maar in de blik waarmee hij tenslotte opkeek was geen spoor van spot. Hij tuurde naar me met een verwonderde uitdrukking, zijn wenkbrauwen samengeknepen alsof hij nadacht. De hele verdere middag gaf het besef dat hij zonder protest op mijn verhaal had gereageerd, me een vrolijk gevoel. Ook wanneer we het over iets anders hadden dacht ik in flitsen aan mijn vader. In mijn fantasie leek het of Olivier en hij, als op een plaatje, naast elkaar stonden en of hij groter was dan anders, met dezelfde glans om zijn gestalte die ik altijd voor me zag als ik dacht aan de vader van Olivier.
De meeste vriendjes die wel eens bij ons thuis kwamen konden beter met mijn moeder opschieten dan met mijn vader. Ze maakte thee of limonade voor ons en wanneer we die opdronken babbelde ze tegen het vriendje met haar gezelligste stem en met dezelfde schittering in haar ogen die ze had als er volwassenen op bezoek waren. Geen van mijn vriendjes deed verlegen tegen haar. Ze luisterden geïnteresseerd en gaven prompt antwoord - sommigen met lange verhalen waarop mijn moeder weer inging, terwijl ik ongeduldig opstond, naar de deur liep en daar van het ene been op het andere wiebelend bleef wachten. Met mijn vader was de sfeer heel anders. Als hij aan het eind van de middag thuis kwam ging hij, na een paar woorden tegen mijn moeder, zo snel mogelijk naar zijn stoel om de krant te lezen. Kwamen we hem buitenshuis of in de gang tegen, dan groette hij kortaf, maakte een grapje - meestal een rare verbastering van de naam van het vriendje, dat schuchter begon te grinniken - en liep meteen door. Serieuze vragen over wat we die dag op school hadden meegemaakt of over de ouders van het vriendje stelde hij nooit.
Alleen in het geval van Olivier lag de verhouding omgekeerd. Van uitvoerige gesprekken tussen hem en mijn moeder kan ik me niets herinneren. Achteraf zie ik alleen vage beelden voor me van mijn moeder die met een ernstige trek op haar gezicht tegen hem praat en Olivier die netjes ‘ja mevrouw’ en ‘nee mevrouw’ zegt, terwijl hij zijn blik op mij gericht houdt en klaar staat om weg te lopen.
Aan de momenten waarop mijn vader, Olivier en ik samen waren bewaar ik veel duidelijkere herinneringen. Vooral in de periode toen hij pas terug was uit het sanatorium speelden Olivier en ik vaak in onze tuin of op mijn slaapkamertje. Olivier bleef dan bij mij totdat mijn vader ons riep omdat het tijd voor Olivier was om thuis te gaan eten.
Wanneer we in mijn kamertje waren maakte mijn vader van het roepen een heel toneelstuk. Onderaan de trap galmde hij onze namen en klapte in zijn handen: ‘Hallo daar!’ Olivier en ik luisterden hoe hij de trap op kwam en driemaal klopte. Meteen daarop stak mijn vader zijn hoofd om de deur. Terwijl hij zijn ogen achter zijn brilleglazen dichtkneep wees hij met zijn vinger in zijn mond: ‘Hap, hap!’ Het ging iedere keer op precies dezelfde manier en iedere keer moest Olivier erom lachen. Hij staarde mijn vader aan met een van pret vertrokken gezicht en als mijn vader zijn ogen opensloeg, keek hij snel voor zich en maakte een proestgeluid.
Vaak ging mijn vader niet meteen terug naar beneden maar bleef nog een paar minuten bij ons in het kamertje praten. Hij legde een hand op Oliviers schouders en begon, terwijl hij de wijsvinger van zijn andere hand omhoog hield, een versje op te zeggen in een vreemde taal. Of hij vertelde, vrolijk en met nadruk alsof hij les gaf, iets wetenswaardigs over sterrebeelden of de soorten vogels die je 's zomers in de omgeving van ons dorp zag. Onderhand hield ik mijn ogen angstvallig gericht op Olivier, bang dat hij mijn vaders verhalen saai en zijn manier van doen opdringerig zou vinden. Olivier luisterde roerloos. Uit de blik waarmee hij over zijn schouder naar mijn vader omhoog keek kon ik niets anders opmaken dan aandacht en bewondering.
Op een middag die me beter voor de geest staat dan de meeste andere hadden Olivier en ik, voor we naar mijn kamertje gingen, in de tuin gespeeld. Dat we daar vuile handen hadden gekregen merkte ik pas toen mijn vader, die ons was komen roepen, me onverwachts bij mijn arm pakte. Met zijn vingers om mijn pols geklemd draaide hij mijn handpalm naar zich toe: ‘Jasses! Je lijkt wel een schoorsteenveger!’ Mijn vader trok een grappige grimas van afschuw, maakte een keelgeluid alsof hij moest overgeven en draaide zich om naar Olivier. ‘Laten we deze jongeheer ook eens bekijken. Al net zo'n kolenboer! Gaan jullie maar gauw je handen wassen.’
Olivier en ik schuifelden gedwee naar de wastafel in een hoek van het kamertje. Terwijl ik de kraan open draaide, mijn handen inzeepte en de zeep aan Olivier gaf, kwam mijn vader achter ons staan om toe te kijken. Ik waste mijn handen zoals ik gewend was - een paar vluchtige gebaren met de vingers van de ene hand tegen die van de andere, daarna gauw water eroverheen en de vochtige plekken afdrogen in een punt van de handdoek. Toen ik klaar was
| |
| |
wilde ik weglopen van de wastafel, maar mijn vader hield me tegen. ‘Wat is dat voor slap gepoedel? Kijk maar eens hoe je makker het doet!’
Olivier stond aandachtig voorover en liet zijn handen met kracht in en over elkaar glijden. Nu en dan hield hij één hand stil en spreidde de vingers om ze stuk voor stuk te boenen. Mijn vader knikte. ‘Goed zo! Als een echte grote kerel!’ Hij schoof tussen ons in, trok de mouwen van zijn jasje op en maakte, zonder water en zeep, demonstratief dezelfde stoere wasbewegingen als Olivier.
Van opzij zag ik eerst de donkere gestalte van mijn vader, daarna Olivier die een blos op zijn gezicht had en trots glimlachte. Terwijl ik naar hen beiden keek was ik verbaasd door wat er in mij omging. In plaats van me beschaamd te voelen of verongelijkt door het gedrag van mijn vader had ik een dromerige gewaarwording van tevredenheid. Nu we met ons drieën zo dicht bij elkaar stonden leek het of al mijn gedachten wijd en kleurig werden. Het mooiste zou geweest zijn als Olivier bij ons kwam wonen en het altijd zo zou blijven - mijn vader en mijn vriendje eendrachtig bezig terwijl ik de enige was die hen kon zien.
Een paar weken later was er een scène die diepe indruk op me maakte omdat mijn vader, die doorgaans onverstoorbaar vriendelijk was, een aanval van woede op mij kreeg om iets dat verband hield met Olivier. Na schooltijd waren Olivier en ik gaan rondzwerven in de omgeving van Oliviers huis. Langs de grote weg die de villabuurt begrensde waren we terecht gekomen op het terrein van een houthandel - een plek waar we nooit eerder hadden gespeeld. Het moet toen al na vijven zijn geweest want op het terrein was nergens meer beweging of geluid. De loodsen waren gesloten en in het middendeel, rondom de langwerpige vijver waarin boomstammen dreven, liep niemand. Op een moment dat er op straat geen voetgangers voorbij kwamen klommen we snel over de afrastering. In het begin slopen we nog schichtig langs de planken die overal in hoge stapels lagen, maar al gauw was onze angst om betrapt te worden verdwenen. We achtervolgden elkaar rondom de stapels, klauterden door een openstaand raam een loods binnen waar je in de warme duisternis door de prikkelende hars- en zaagselgeur bijna geen adem kon halen, en gooiden, toen we weer aan de straatkant speelden, brokken houtafval in de vijver.
Op onze terugtocht naar het huis van Olivier merkte ik dat het inmiddels ook op straat stil was geworden. Kennelijk was de tijd waarop we thuis hoorden te komen al lang voorbij. Zonder iets tegen elkaar te zeggen begonnen we tegelijk te sprinten. We holden naast elkaar over de verlaten rijweg tot Olivier bij het toegangspad naar zijn huis afsloeg en ik in mijn eentje verder draafde. In onze straat zag ik achter bijna alle ramen in het verschiet gestalten aan tafel zitten. Terwijl ik aan mijn ouders dacht voelde ik een opwelling om rechtsomkeert te maken en er vandoor te gaan - weg van het huis waar ze in mijn fantasie met effen gezichten op mij zaten te wachten.
Eenmaal op mijn plaats - ik had onze achterdeur zachtjes open en dicht gedaan, in het voorbijgaan mijn handen gewassen en was met een gemompelde groet naar mijn stoel gelopen - deed ik alsof er niets bijzonders was gebeurd. Ik smeerde een boterham en begon zonder een blik naar links of rechts te eten.
Toen mijn vader vroeg waar ik al die tijd had gezeten antwoordde ik kortaf dat ik bij Olivier was geweest en dat we hadden ‘gespeeld’. Mijn vader lachte schamper. Daarom hoefde ik toch geen drie kwartier te laat thuis te komen? Wat hadden we dan uitgevoerd? Ik haalde mijn schouders op: ‘Gewoon.’
Zo ging het verder. Mijn vader vroeg, steeds luider en op een steeds schrillere toon wat we hadden gedaan, waar we geweest waren, waarom we niet op de tijd hadden gelet en mijn antwoorden bleven een ontwijkend ‘gewoon’, ‘niets’ of ‘zo maar’, tot ik tenslotte helemaal zweeg, mijn blik roerloos gericht op het tafellaken.
Het was een soort verlamming. Ik wist heel goed dat er behalve het laatkomen aan onze avonturen van die middag niets echt verbodens was geweest. Toch had ik een aandrang om alles voor me te houden. In mijn gedachten zag ik Olivier en mezelf naast elkaar op het terrein van de houthandel. Het leek of dit beeld kapot zou gaan en verdwijnen, zodra mijn vader van het gebeurde wist. Bovendien was er, voor het eerst van mijn leven bewust, het plezier om hem dwars te zitten. Met een gloeierig gezicht luisterde ik naar zijn vragen en naar zijn gejaagde ademhaling op de momenten dat ik hem afwachtend in mijn richting voelde kijken.
Toen mijn vader zijn stoel met een ruk naar achteren schoof en mompelend overeind kwam dook ik in elkaar, mijn gezicht naar hem toegekeerd. Ik hief beide armen op en hield ze voor mijn hoofd om me te beschermen. Hij sloeg drie keer, met zwiepende uithalen - op mijn achterhoofd, tegen mijn schouder en op mijn rug. Daarna liep hij naar zijn stoel, ging zitten en begon kalm verder te eten. De eerste minuten durfde ik alleen voorzichtig in zijn richting te kijken. Maar de spanning was weg. Terwijl ik met mijn hand over de plaatsen streek die mijn vader had geraakt kreeg ik een opgelucht, voldaan gevoel, net of mijn vriendschap met Olivier door de scène van daarnet pas werkelijk was begonnen.
(fragment)
|
|