De Revisor. Jaargang 8
(1981)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
Ilse N. Bulhof
| |
I Van Eedens synthese tussen literatuur en psychiatrie: Van de koele meren des doodsHet was oorspronkelijk van Eedens plan om een wetenschappelijk werk te schrijven over psychologie en psychiatrie, en over de tekortkomingen van de positivistische medische wetenschap van zijn tijd.Ga naar eindnoot2 (Dagboek I 232, 1893) Hiertoe kwam hij echter niet; wel schreef hij een poëtische versie van dit werk in de vorm van de roman Van de koele meren des doods, die in 1900 verscheen. In zijn essay Redekundige grondslag van verstandhouding (1897) had van Eeden uiteengezet hoe een wetenschappelijk en een literair werk ieder op hun eigen wijze waarheid kunnen spreken over het menselijk leven. Daar dit essay de sleutel bevat voor het verstaan van de roman, laat ik aan de analyse van De koele meren een korte samenvatting voorafgaan van wat van Eeden | |
[pagina 37]
| |
in genoemd essay over de ‘waarheid’ van respectievelijk literatuur en wetenschap zegt. Natuurwetenschap en poëzie streven, aldus van Eeden, hetzelfde doel na, namelijk het spreken van waarheid omtrent het bestaan. Hij definiëerde ‘waarheid’ niet als de juiste weergave van de werkelijkheid - de werkelijkheid als geheel is voor ons beperkte kennen immers onkenbaar - maar als de juiste weergave van het beeld dat wij maken van het bestaande. Men zou misschien van een schrijver als van Eeden verwachten dat hij de beeldende taal van de poëzie hoger stelde dan de logische wetenschapstaal. Dit is echter niet het geval. Beide talen moesten elkaar aanvullen, en wel om tweeërlei reden: ten eerste omdat zij ieder de werkelijkheid op een eigen, en daarom eenzijdige wijze beschrijven, en ten tweede vanwege de verschillende uitwerking die zij hebben op de lezer. Volgens van Eeden is iedere door mensen gesproken waarheid - ieder ‘beeld’ of weergave van het bestaande - onvolledig. Niemand kan ‘de’ waarheid zeggen, het uitspreken van de gehele waarheid of het absolute weten is voor een mens principieel onmogelijk, omdat het kennende subject (de mens) zichzelf niet objectief in beeld kan brengen. Iedere gesproken waarheid is dan ook een partiële of relatieve waarheid, ‘afwijking van het zuivere weten’.Ga naar eindnoot3 (RG 57) Dit geldt ook voor wetenschappelijke waarheden. De onmogelijkheid van het absolute weten betekende voor van Eeden dus geenszins dat wetenschap onwaarheid was. Want het beeld dat de wetenschap maakt van het bestaande vat, hoe onvolledig ook, toch iets van de werkelijkheid, en is dus tot op zekere hoogte waar. Van Eeden was geen scepticus: hij was zeker niet van mening dat wetenschappelijk onderzoek niet zou bijdragen tot ware kennis van het bestaande - het Zijn. Maar hij was wel tegen de overschatting van de wetenschap als de enige weg tot ware kennis; en hij was vooral tegen de daarmee corresponderende onderschatting van intuïtie en poëzie. Volgens van Eeden beging de wetenschap de fout uitsluitend op de rede te vertrouwen; terwijl de profeten en de dichters deWachtkamer.
tegenovergestelde fout begingen: zij vertrouwden uitsluitend op hun directe ervaring, hun subjectieve zielstoestand, als middel om de werkelijkheid te kennen. Dit verwierp hij als ‘niet minder dwaas’ dan de ‘verwaarlozing en de afkeer van het mysterie’ door de wetenschap. (RG 74) Van Eeden legde de nadruk erop, dat ook de dichter en de mysticus op hun wijze, in hun taal, ‘waarheid’ kunnen spreken. Wanneer men zou beseffen dat logische en poëtische uitspraken gelijkwaardig zijn, ‘zou de wijsgerige betekenis der kunstenaars, mystici en profeten minder zijn verworpen en onderschat dan thans het geval is’. (RG 60) Van Eeden meende dat kennis wordt gevonden door middel van discussie tussen de kennende subjecten. Hij legde sterk de nadruk op het intersubjectieve karakter van wetenschappelijke visies op de werkelijkheid. Deze visies worden dan in objectieve, logische taal uiteengezet. Hij zag het als de functie van de wetenschap, om eventuele subjectieve misvattingen van wetenschappelijke onderzoekers omtrent de werkelijkheid in onderling overleg te corrigeren; tevens, om subjectieve opvattingen van dichters op hun waarheidsgestalte te onderzoeken: door hun intuïtief begrip bereiken de dichters de werkelijkheid vaak sneller dan mogelijk is voor de wetenschap, die de weg der logica bewandelt. Maar volgens van Eeden kan het inzicht van dichters alleen dan algemene geldigheid verkrijgen als het door rede en observatie wordt getoetst en bevestigd. De subjectieve taal van de poëzie en de objectieve taal van de wetenschap hebben beide hun voor- en nadelen. Bij de objectieve taal, aldus van Eeden, is - althans bij goed geïnformeerde gesprekspartners - misverstand uitgesloten; de wetenschappelijke taal brengt echter geen innerlijke beroering teweeg. De poëtische taal ontroert, en kan daardoor effectiever zijn bij het communiceren van inzicht. De taal van de poëzie is echter meer afhankelijk van de ontvankelijkheid van de lezer en van diens voorgaande ervaringen, en daardoor minder algemeen-geldig. Omdat elk van beide talen op zichzelf genomen de werkelijkheid alleen maar op een eenzijdige wijze kan beschrijven, en alleen maar een eenzijdige kennis kan overdragen, concludeerde van Eeden dat zij tezamen zouden bijdragen tot een groeiend begrip van de werkelijkheid. Gezien vanuit het perspectief van de Redekundige grondslag wordt De koele meren een rhetorisch geschrift dat ten doel heeft de lezer zo niet van een bepaalde levensvisie te overtuigen, dan toch hem ervoor gevoelig te maken. In de roman spreekt van Eeden uit waar het naar zijn mening in het leven om gaat. Hij was vooral tot deze visie op het leven gekomen door wetenschappelijke studie van wat in die tijd bekend stond als de ‘psychische verschijnselen’: normale en paranormale verschijnselen waar nog geen wetenschappelijke verklaring voor bestond - zoals hypnose, hypnotische en post-hypnotische suggesties, verlammingen die geen lichamelijke oorzaak schenen te hebben, trances, telepathie, en voorspellende dromen.Ga naar eindnoot4 | |
[pagina 38]
| |
Het boek begint met de woorden: ‘De geschiedenis van een vrouw. Hoe zij zocht de koele meren des Doods, waar verlossing is, en hoe zij die vond.’Ga naar eindnoot5. Als roman van een vrouwenleven kan het op verschillende manieren worden geïnterpreteerd: als een psychologische verhandeling over hysterie, en als een filosofisch geschrift over de zin van het leven. De meeste tijdgenoten van van Eeden lazen het boek als een studie van een min of meer pathologisch geval. Hij wees deze interpretatie echter verontwaardigd af: het boek was niet geschreven als een wetenschappelijk, maar als een literair werk, en moest als zodanig worden beoordeeld. Toch is een dergelijke misinterpretatie zeer begrijpelijk. Van een psychiatrisch standpunt bezien zijn de hoofdfiguren volkomen levensecht en geloofwaardig, terwijl ook van Eedens begrip voor seksuele problemen ver uitgaat boven de door de Victoriaanse moraal overheerste inzichten van zijn tijd.Ga naar eindnoot6 Het was echter niet de bedoeling van de schrijver om een uiterlijk waarneembaar verschijnsel, een ziektegeval, te presenteren: hij trachtte in deze roman een onzichtbaar innerlijk gebeuren, ‘een zielsgebeurtenis, van wellicht zeldzamen, doch in 't minst niet onnatuurlijken of onwaarachtigen aard’ te belichten. Als thema's van het boek had hij zich eerst voorgesteld om Dood (hoofdletter van hem), levensmoeheid en zelfkwelling te beschrijven, die hij wilde voorstellen ‘als opgang’, als een streven naar ‘wereldheiligheid’. Voor dit laatste idee verwees hij naar de derde orde van de Franciscanen, nonnen en monniken die een gelofte van armoede en kuisheid hadden afgelegd, maar zich niet uit de wereld hadden teruggetrokken. Zij waren heilig in het leven, niet erbuiten (in een klooster).Ga naar eindnoot7 (D 308) Het thema, het zielsgebeuren, dat hij in De koele meren beschreef, werd tenslotte ‘de Triomf van den Dood over den Dood’ (D 409), dat hij behandelde aan de hand van het leven van een vrouw die leed aan zwaarmoedigheid, zelfmoordneigingen, ongecontroleerde sexuele passie, en waanzin. Hij schreef dat hij als kunstenaar werd ‘gedreven door bewondering voor de schoonheid van het zijnde’ en dat zijn streven was gericht ‘op het weder doen voelen, door middel van beelding, van die schoonheids-emotie.’ (KM 5) Wij hebben reeds gezien hoe van Eeden de taal van de dichter als het medium beschouwde om ‘waarheid’ uit te drukken die de lezer zou kunnen meevoelen. Het was hem in de roman erom te doen de ‘innerlijke betekenis van alle feiten en verhoudingen’ duidelijk te maken. Het thema van het boek is een moderne versie van een wonder: ondanks de ‘overmachtige en overweldigende invloeden onzer kranke maatschappij, ondanks de ongunstigste lots-wisseling, door het aller-tederst zielsgestel’ geraakt een vrouw ‘ondanks diepsten val tot eindelijk heil.’ (KM 6). Het relaas van Hedwigs ziekte en gezondheid is tegenstrijdig met alles wat men ‘natuurlijkerwijze’ zou kunnen verwachten: het is een verhaal van val en genade, een genre, waarvan Augustinus' Bekentenissen wel het meest bekende voorbeeld is. Terwijl echter Augustinus wordt gered door de liefde Gods, komt Hedwigs redding voort uit haarzelf, uit haar ‘geloofsmoed en Godsvertrouwen’. Het is haar eigen positieve oriëntatie die haar ondanks alles op de been houdt, en haar uiteindelijk haar doel, de ‘koele meren’ of innerlijke vrede, doet bereiken. Met deze visie op genezing ging van Eeden in tegen de heersende positivistische opvatting, welke de vrije wil immers zag als een illusie voortkomende uit het geloof in het bestaan van een onsterfelijke ziel die verantwoordelijk is voor haar eigen heil. Hedwigs ontwikkeling is een creatieve daad van een Ikheid, een autonome persoonlijkheid. Met de beschrijving van deze levensloop wilde van Eeden tot uiting brengen dat men als Ikheid, dat wil zeggen als persoon, in moreel opzicht kon vooruitgaan; dat men een beter en gelukkiger mens kon worden; dat men zichzelf kon ‘heiligen’, om zijn uitdrukking te gebruiken. Men doet geen recht aan van Eedens overtuiging door het slot van de roman als sentimenteel af te doen: Hedwigs dienende functie in het arbeidersgezin is voor van Eeden het onbetwistbare teken van haar herwonnen geestelijke gezondheid. En geestelijke gezondheid had voor hem nog een duidelijk sociaal karakter. Het streven naar zelfheiliging is niet egocentrisch, maar komt daarentegen de samenleving ten goede: het betekent integratie in de maatschappij. Ook was het duidelijk voor van Eeden, dat men gemakkelijker geestelijk gezond kan zijn in een rechtvaardige (socialistische) samenleving dan in een kapitalistische maatschappij. Om nu terug te komen op de uitspraak: ‘Hoe zij zocht de koele meren des Doods, waar verlossing is, en hoe zij die vond’: van Eeden maakte onderscheid tussen de dood van het lichaam die wordt bereikt door een natuurlijk of een gewelddadig einde van het functioneren ervan, en de dood van het ego, die wordt bereikt in een moeizaam proces van het overwinnen van de ‘natuurlijke’ egocentrische intstelling van de geest. Hedwigs neiging tot zelfmoord is onder de omstandigheden begrijpelijk, maar niet het juiste antwoord op haar dilemma. Zij geneest van haar levensmoeheid en haar verlangen naar de dood door haar ego te verliezen, en haar ‘ware zelf’ te vinden. Eerst dan kan zij de ware aard van haar verlangen en de misplaatstheid van haar neiging tot zelfmoord inzien. Vóór zij daaraan echter toe is, moet zij eerst alles verliezen: man, vriend, kind, bezit en vaderland: een zeer oud thema. Volgens het psychomonisme was het persoonlijke zelf een afsplitsing van het bovenpersoonlijke Zijn of Zelf van de kosmos. Daarom was het het uiteindelijke doel van de mens om de individuatie ongedaan te maken, en om terug te keren tot het Zijn waar men uit voorkwam. Ook van Eeden was deze zienswijze toegedaan. Zijn gedachte dat persoonlijk zelfGa naar eindnoot8 en kosmisch Zelf in wezen één zijn, drukt zijn vertrouwen uit dat de mens een bestemming in de kosmos heeft; anders gezegd: dat de kosmos zinvol is, een tehuis voor de mens; en dat dus door ‘zichzelf’ te zijn, de authentieke mens niet geïsoleerd raakt, maar juist in harmonie komt met de kosmos. | |
[pagina 39]
| |
Gezien deze filosofische achtergrond van zijn benadering van geestesziekte, is het geen wonder dat hij meende dat in het dagelijks leven natuurwetenschappelijk getrainde artsen tekort schoten bij de behandeling van ziekteverschijnselen als waaraan Hedwig leed. Niet alleen misten zij invoelend vermogen, kiesheid en respect voor de persoonlijkheid van de patiënt, zij misten vooral het inzicht in de bestemming van de mens: zij miskenden zijn diepste streven om een juiste relatie tussen persoon en het Zijn, tussen zelf en Zelf, te bewerkstelligen. Zo wordt ook in van Eedens roman de kern van Hedwigs persoonlijkheid door geen van de in het boek optredende artsen geraakt.Ga naar eindnoot9 Het is dan ook tekenend dat de enige succesvolle genezer in het boek geen arts, maar een Rooms-Katholieke verpleegster is. Zuster Paula is typisch een ‘ingewijde’: met haar inzicht in het diepere Zijn van de kosmos heeft zij in de maatschappij een plaats gevonden waar haar gaven tot hun recht komen. Haar psychische kracht - haar persoonlijke morele perfectie - is een uiting van haar nabijheid tot het Zijn. In het ziekenhuis wordt haar ‘kracht’ (het woord dat van Eeden gebruikte) algemeen erkend. Zij geneest door liefde: Zuster Paula's mensenliefde, die zich nu op Hedwig richt, is de voedingsbodem voor ‘ware’ communicatie. Hedwig hervindt hierdoor het contact met het eigen zelf, en in de loop van haar behandeling wordt dit contact getraind totdat het een permanente conditie is geworden, en zij de persoon van zuster Paula niet meer nodig heeft. Zo wordt Hedwig tot een beter mens, een ‘zegen’ voor haar omgeving. Door de tussenkomst van zuster Paula wordt Hedwig weer in de kosmos - en in de gemeenschap - geïntegreerd. Wij zouden van Eedens opvatting aldus kunnen formuleren: een psychiater moet zijn eigen ware zelf (en daarmee het Zijn) ontdekt hebben vóór hij een beroep kan doen op het ware zelf van zijn patiënten en met hen kan communiceren. Hij geneest door zijn persoonlijkheid: door zijn wijze van zijn die blijkt uit gebaren, houding en woorden. Zijn nabijheid tot het Zijn brengt ook de patiënt in direct contact met het Zijn, en metVeatibule.
zijn eigen ware zelf. Dat is het begin van de genezing. Het bestaan van het tijdloze metafysische Zijn is de voorwaarde voor de mogelijkheid van een leven van het geestelijke zelf na de dood van het lichaam. Als tekenen van het bestaan van dit Zijn - coïncidenties met een diepere zin - voerde van Eeden vooral aan het einde van de roman, als Hedwigs zelfheiliging haar voltooiing nadert (als haar zelf het Zelf steeds nader komt), verschijnselen in die een min of meer paranormaal karakter dragen.Ga naar eindnoot10 Met het invoeren van deze paranormale verschijnselen duidde de schrijver aan dat er voor hem een relatie bestond tussen ‘wereldheiligheid’ tijdens het leven (egodood), en zieleleven na de dood (lichaamsdood). Maar in dit stadium van zijn eigen ontwikkeling kon hij van deze relatie nog geen nadere verklaring geven. De psychiater H.C. Rümke, die een studie aan De koele meren wijdde, wist niet goed raad met deze paranormale verschijnselen.Ga naar eindnoot11 Hij onthield zich dan ook van een oordeel. Maar in het licht van van Eedens opvatting van geestelijke gezondheid zijn ze in het geheel niet vreemd: de schijnbaar zinloze of toevallige gebeurtenissen zijn voor degene die een ‘hoger’ begrip van het leven heeft verworven een teken dat hij op de goede weg is - de weg naar een reële hogere werkelijkheid. Al met al zijn in Van de koele meren des doods van Eedens wetenschappelijke, artistieke en filosofische tendenties tot een harmonisch samenspel gebundeld. De karakters zijn naar het leven getekend, en de filosofie wordt niet gepresenteerd in zwaarwichtige in het werk ingelaste beschouwingen: het verhaal zelf is de filosofie. Het is jammer dat van Eeden er nooit toe is gekomen om, zoals hij oorspronkelijk van plan was, zijn ervaringen op het gebied van de psychiatrie ook in een wetenschappelijk werk te presenteren. Van Eeden tijdgenoten wendden zich echter van hem af: dat is begrijpelijk, want zijn opvatting van geestelijke en maatschappelijke gezondheid was niet ‘wereldlijk’, maar religieus getint. Van Eedens reactie tegen de psychiatrie van zijn dagen, waaruit begrippen als vrije wil, schuld en verantwoordelijkheid die teveel aan het oude begrip zonde herinneren werden geweerd, was niet modernistisch in intentie. De traditionele begrippen van zonde, heiliging en genade bleven het kader van zijn denken vormen - een kader dat in hem als het ware opnieuw ontstond als gevolg van het voor hem onaanvaardbare beeld van een ontluisterde kosmos, en als gevolg van zijn onvrede met de idee, dat de Dood absoluut zou zijn. Zijn denken vertoonde geen verwantschap met de geseculariseerde twintigste-eeuwse bewegingen als marxisme, existentialisme, fenomenologie, of het neo-positivisme van de Weense Kring. Voor hem kwam geestelijke gezondheid tot uiting in een hoogstaande morele levenswijze, en zijn psychologische opvattingen waren ingebed in metafysische of ‘mystieke’ interessen. Van Eedens synthese van wetenschap en poëzie die hij in Redekunstige grondslag en in De koele meren bereikte, was echter | |
[pagina 40]
| |
niet blijvend. In de nu volgende jaren begon de filosofie die hij gaandeweg ontwikkelde zijn literaire en psychiatrische werk te overheersen. Tegelijkertijd verslapte zijn wetenschappelijke controle op zijn subjectieve inzichten. Steeds meer op zijn intuïtie vertrouwend, werd hij spiritist. Daarmee wordt van Eedens ontwikkeling niet minder interessant. Wel wordt zijn denken moeilijker te volgen, naarmate het zich steeds verder van de gangbare opvattingen verwijdert. | |
II Spiritisme en psychiatrieAan de hoofdpersoon van De koele meren des doods was het gegeven zich los te maken van haar obsessie met de dood. De schrijver zelf bleef echter zijn leven lang geplaagd door onzekerheid. Vrees voor de dood kwelde hem reeds tijdens zijn schooljaren. Zijn pogingen de dood stoïsch te aanvaarden en zich te onderwerpen aan het door de wetenschap gepresenteerde beeld van een ontluisterde wereld faalden volkomen. Voor hem verloor het leven elke zin als er niet iets hogers, spirituelers, verheffenders bestond dan de grauwe werkelijkheid van een natuur waarin alleen het recht van de sterkste gold. Van Eedens belangstelling voor paranormale verschijnselen en zijn latere bekering tot het spiritismeGa naar eindnoot12 moeten worden gezien in het licht van zijn onverminderde preoccupatie met de dood. Zijn experimenten met spiritistische mediums en zijn droomervaringen gaven hem de hoop (later groeiend tot zekerheid) dat de dood van het lichaam niet het einde betekende.Ga naar eindnoot13 In zijn artikel Over het spiritisme (1901) kondigde van Eeden aan, dat hij nu geloofde aan de mogelijkheid van communicatie met de geesten van afgestorvenen. Hij was hiertoe gekomen op grond van zijn studie van dromen en ziekelijke geestesstoornissen: zijn vroegere verklaring dat deze verschijnselen uitingen waren van een onbewuste ziel, van het subliminale Ik, of van een dubbele persoonlijkheidGa naar eindnoot14, leek hem nu ontoereikend. Hij had de indruk gekregen dat in sommige gevallen dergelijke verschijnselen het gevolg moesten zijn van slechte invloeden van buitenaf: van ‘demonen met duivelse plannen en voornemens’Ga naar eindnoot15; met andere woorden, dat een boze geest misbruik maakte van de zwakte en disharmonische toestand van een menselijke geest. Hiermee ging van Eeden op spectaculaire wijze terug tot een vermeend overwonnen standpunt: tot de zienswijze dat geestesziekte werd veroorzaakt door bezetenheid van de duivel. Door het voor te stellen, dat de demonen gebruik maakten van de zwakke plekken van hun slachtoffers, zei hij immers bijna dat geestesziekte een straf voor zonde was. Hij was vooral door zijn experimenten met het spiritistische medium Mrs. Thompson tot de mening gekomen dat contact met een hoger soort wezens (de geesten van overledenen) mogelijk was. Tijdens een séance met haar kreeg hij zeer duidelijk de indruk dat het medium ‘niets meer dan een instrument (was), een werktuig, tijdelijk in de macht van wezens, die leven en zelfs kunnen schertsen in sfeeren, boven ruimte en tijd verheven.’ (OS 24) Het verbijsterde hem dat zijn hoopvolle intuïtie aangaande het wezen van de werkelijkheid - aangeduid aan het einde van De koele meren - inderdaad door experimenten kon worden bevestigd. Deze experimenten beschouwde hij als wetenschappelijk. Een weids terrein van onderzoek lag nu open: niet alleen de aardse, maar ook de bovenaardse werkelijkheid zou nu kunnen worden geëxploreerd. ‘Een onbegrensd domein van onbekende wetenschap’ lag hier braak. Maar van Eeden waarschuwde dat men met de grootste voorzichtigheid en geduld te werk moest gaan waar het zulke gevoelige vraagstukken betreft aangaande ‘'s mensen ziel en de bovenmenselijke wereld, waarmede zij verbonden is’. (OS 27) Van Eeden besloot zelf een werkzaam aandeel te nemen in de exploratie van de bovenmenselijke wereld. Hierbij experimenteerde hij echter niet verder met mediums: hij sloeg een geheel nieuwe weg in. Op grond van de gelijkenis tussen de trance-wereld van de mediums en de droomwereld van slapende mensen besloot hij tot een systematisch onderzoek van zijn eigen dromen. Hij voelde zich een ontdekkingsreiziger in het land dat in de dromen voor de mens openligt, maar dat niemand vóór hem had betreden. Van Eeden was altijd al een groot dromer geweest. Vanaf 1875 schreef hij regelmatig in zijn dagboek over zijn dromen. Sinds 1896 maakte hij er een systematische studie van, en hield hij zelfs een apart Droomboek bijGa naar eindnoot16 (StD 431), waarin hij zijn droomervaringen optekende. In de loop van deze studies kreeg hij steeds sterker de overtuiging dat zijn dromen niet een manifestatie waren van wat diep in hemzelf, in zijn persoonlijk onbewuste of dubbel-ik leefde, maar dat zij openbaringen waren van een andere werkelijkheid, bevolkt met zowel hogere als lagere wezens: met demonen en geesten. Het resultaat van van Eedens dromenstudies verscheen in 1908, weer in de vorm van een roman, De Nachtbruid. Als literair werk is deze roman minder geslaagd dan De koele meren: de fijnzinnige analyses die De koele meren zo boeiend maken ontbreken in De Nachtbruid geheel. Het hinderlijkst is evenwel het docerende element in dit boek, dat vervuld is van de blijde boodschap dat er leven is na de dood. Van Eeden wilde het ‘nieuwe, der huidige wereld tot nog toe vreemde’ denkbeeld openbaar maken, dat ‘de oplossing van het geheim onzes levens ligt in de drooom’Ga naar eindnoot17: dat de mens door zijn dromen contact heeft met een andere wereld. In De Nachtbruid beschrijft van Eeden via de hoofdpersoon Muralto hoe hij zijn dromen ervoer, en hoe hij door zijn droomervaringen kon teruggrijpen op de demonentheorie van geestesziekten, en tot zijn geloof in het spiritisme werd gebracht. De levensloop van de hoofdpersoon vertoont een sterk autobiografisch element. Muralto's denken volgt van Eedens denken op de voet: van de vrijdenkerij van zijn vader, die gelooft in de goedheid van de natuur (inclusief de sexualiteit), via de godsdienstigheid van zijn moeder, die natuur en sexualiteit zondig vindt, komt hij tot zijn geloof in het spiri- | |
[pagina 41]
| |
tisme en de overtuiging dat het lichamelijke, natuurlijke leven een voorbereiding is tot het hogere, geestelijke leven na de dood. De hoofdpersoon van De Nachtbruid vertelt hoe hij reeds in zijn jeugd had ervaren dat de slaap ‘een rijkdom van gewaarwordingen en een weelde van verrukkingen’ bood, waarnaast zijn ervaringen van overdag verbleekten. Zo zag hij in sombere ‘schoonheidsloze’ dagen reikhalzend uit naar de nacht. (NB, 105) Dit bracht hem ertoe om meer op zijn dromen te letten: hij wende zich eraan om 's morgens bij het ontwaken nauwkeurig op te schrijven wat hem 's nachts in zijn dromen was overkomen. Langzamerhand slaagde hij erin om zich tijdens zijn slaap bewust te blijven van wat hem in de droom overkwam: hij droomde, maar wist dat het een droom was. Hij bleef als het ware wakker in zijn slaap, en kreeg aldus zijn eigen slapende ik in zijn blikveld. De ‘herinneringsband’ met het dagleven bleef behouden. (NB 110) Bij het ontwaken was hij opgetogen dat het hem was gelukt in zijn slaap zijn bewustzijn te behouden, en te blijven waarnemen ‘in die geheimvolle sfeer vol wonder en bedrog’. (NB 111) Het idee van bedrog verbond Muralto aan de negatieve emoties van gruwel en angst, die hij eveneens in zijn dromen ondervond. Deze gevoelens schreef hij toe aan de invloed van demonen, ‘ghastly people of the realm of dreams’ waarvan Shelley sprak, de ‘angstaanjagers, de keelbeklemmers, de potsenmakers en loerdraaiers’, die door Breughel en Teniers zijn geschilderd. (NB 109) Zelf wenste hij zich niet aansprakelijk te voelen voor ‘de menigte van afschuwelijke, doortraptgemeene, snoode, en vuile of obscene illusies’; hij voelde dat deze hem moesten zijn ‘opgedrongen’ (NB 110), een suggestie-inprenting, die zijn geest en oordeel bedreigde en overrompelde. De gedachte dat zulke ‘lage’ visioenen voortkwamen uit hemzelf, met al zijn nobele intenties, kon hij niet aan. Alleen door de sexuele en agressieve instincten die hij in zijn dromen ervoer te beschouwen als het werk van ‘demonen’, kon Muralto op den duur met zichzelf in vrede leven. Hij verzette zich in zijn dromen krachtig tegen zijn belagers, en zijn dagelijkse heftige strijd tot ‘zelfzuivering’ (NB 110) ofConsultatiekamer.
zelfheiliging zette zich ook tijdens de nacht nog voort. Muralto anticipeerde dat de studie van wat in dromen wordt waargenomen ‘juist door hun vreemden aard, die onze zintuigen niet behoeft’, rijker vondsten zou opleveren voor de kennis van de hogere wereld die men na de dood zou bereiken dan de waarnemingen van het dagleven. Wie zich hierop toelegde ontdekte een sfeer van verrukking en groot geluk, waarin men zich in hoge mate van zichzelf bewust is, en waarin men de prachtigste dingen ziet: de ‘gelukssfeer’ is tevens een zeer spirituele sfeer: ‘In de betere, hogere of diepere droomsferen komt de vuile wulpsheid, de lage lasciviteit niet voor. Wel liefde-verrukkingen van ongekende pracht. Maar het is een bijna onfeilbaar kenmerk voor al wat eigen is aan de gelukssfeer, dat het geslachtelijke zaken met een wonderbaar niet-achten voorbij gaat en nooit iets van den lust meebrengt waarover men vernedering en schaamte voelt.’ (NB 119) Naast de gelukssfeer ervaart Muralto echter ook een ‘griezelsfeer’. Door het spookachtige dat van de beelden in die sfeer uitgaat, weet hij altijd meteen dat zij van ‘demonisch maaksel’ zijn. Het demonenvolkje speelt dan flauwe spelletjes met de dromer, het laat hem bij voorbeeld schijnbaar ontwaken - maar als hij dan wil opstaan, ziet hij opeens ‘dat er iets griezeligs, iets spookachtigs aan 't vertrek is, een stoel beweegt vanzelf, een ledig kleedingstuk wandelt rond, de vensters, het licht, alles is anders, ongewoon’. Volgens hem brengen de meeste dromers het niet verder dan deze ‘spookwereld’, dit ‘demonenland’, met zijn ‘spot-dromen’ en ‘vuile, vieze, bloederige, lubrieke en obscene dromen’. (NB, 117) Maar Muralto weet aan de kunsten van het demonenvolkje te ontsnappen, en, terugkerend uit de gelukssfeer beschikt hij over ‘klare kennis en tegenwoordigheid van geest’. De nachtelijke ‘kamp tegen het demonengebroed’ is goed voor de ziel, die wordt versterkt door ‘het weten, het verhelderd inzicht, het beter begrip van ons duister eigen wezen en zijn niet minder duistere belagers’. (NB, 119) Op een bijeenkomst van de Society for Psychical Research in 1913 presenteerde van Eeden zijn wetenschappelijke versie van hetgeen Muralto in De Nachtbruid in romanvorm had beschreven. In zijn lezing ‘A study of dreams’ sprak hij over de droom als ‘een meer of minder volledige reïntegratie van de psyche’, een ‘reïntegratie in een andere sfeer, in een psychische niet-ruimtelijke bestaanswijze’ (StD, 441), gekenmerkt door volledige herinnering aan het dag-leven, de mogelijkheid te denken, te willen, en wilshandelingen uit te voeren. Hoewel hij negen verschillende soorten dromen onderscheidde, willen wij hier stilstaan bij wat hij zijn ‘lucide dromen’ noemde. In deze dromen was de slaper het helderst bewust, en was de integratie van de psychische functies het best gelukt (StD, 446). De dromer voelde zijn ‘droomlijf’, nu door van Eeden ‘astraal-lijf’ genoemd. (StD, 447) Hij merkte op dat zijn eigen lucide dromen hem in moeilijke tijden op de been hadden gehouden, dat als het ware een helende kracht van hen uitging, die in hem de overtuiging deed groeien dat met de dood | |
[pagina 43]
| |
van het aardse lichaam het leven niet zou ophouden, dat men na de dood op andere wijze, in een andere sfeer zou voortleven. Zo ontwikkelde van Eeden op grond van zijn droomervaringen een nieuwe wereldbeschouwing; een nieuwe religie zou men wel kunnen zeggen. Zijn dromen maakten hem zijn plaats en taak in de kosmos duidelijk, gaven zijn leven een nieuwe zin. Tijdens het leven op aarde moest men door het temmen van hartstochten en het bestrijden van demonen zich voorbereiden op het leven na de dood; zo kon men reeds nu de waarnemingskracht van het droomlichaam versterken. Het geluk dat het dag-lijf door een werkzaam, wijs en met de ontwikkeling der ganse mensheid in harmonie gebracht leven verwierf, droeg bij tot de ‘vreugde en verrukkingen’ van het later leven, na de dood.Ga naar eindnoot18 Ook zonder deze wereldbeschouwing te aanvaarden kan men van mening zijn dat de veranderde bewustzijnstoestanden waarvan van Eeden in verband met lucide dromen spreekt, een interessant studieonderwerp zijn. De gebruikelijke kenschetsing van dergelijke bewustzijnstoestanden als ‘regressief’, ‘onvolwassen’, ‘kinderlijk’ moedigen een dergelijke studie ervan echter niet aan. Deze negatieve karakterisering van veranderde bewustzijnstoestanden (‘altered states of consciousness’) is het gevolg van de Westerse instelling waarbij het rationele bewuste leven hoger gewaardeerd wordt dan het niet-rationele bewustzijn van de mysticus. Tegenwoordig wordt echter ook betoogd dat men door meditatie-oefeningen inderdaad los kan komen van zijn eigen persoonlijk en cultureel gebonden concept van werkelijkheid, dat een algemene ongebonden of ‘zuivere’ waarneming mogelijk zou zijn, die in sommige gevallen zelfs de mediterende persoon zelf kan waarnemen - juist zoals van Eeden dat naar aanleiding van zijn lucide dromen beschrijft.Ga naar eindnoot19 De waarneming wordt onder invloed van de meditatie dan als het ware anders - bedoeld wordt: beter - georganiseerd, zoals ook omgekeerd hevige emoties en rampen een verandering van de waarneming ten kwade teweeg kunnen brengen. Dit soort studies werpt een ander licht op van Eeden. Men ziet hem vaak als een man die te zwak was om de harde werkelijkheid onder ogen te zien, die zijn sexualiteit niet anders kon aanvaarden dan onder het mom van demonenwerk, en zo de vlucht nam in de illusie van een bovenaardse werkelijkheid. Maar het moet ook mogelijk zijn hem te zien als een man die, ondanks zijn excentriciteit, een sterke persoonlijkheid bezat, sterk genoeg om - tegen zogenaamd beter weten in - vast te houden aan de realiteit van zijn eigen ervaringen. Toen van Eeden zijn ideeën over de droom wereldkundig maakte, werd er weinig aandacht aan geschonken. De Nachtbruid overtuigde geen mens van het bestaan van een hiernamaals, laat staan van de invloed van demonen en geesten. Zijn artikel over dromen vond alleen weerklank bij het inmiddels zeer geslonken groepje psychische onderzoekers dat in 1913 nog over was. Terwijl serieuze onderzoekers als Charcot, Janet, Freud, Flournoy, Bernheim en natuurlijk de leden van de Society for Psychical Research, eerst de paranormale verschijnselen als een intrigerend terrein van onderzoek beschouwden, moest de officiële wetenschap steeds minder hiervan hebben naarmate mensen als van Eeden deze verschijnselen aangrepen om het bestaan van een bovennatuurlijke wereld en van een leven na de dood er mee te bewijzen, en er bovendien nog aanleiding in vonden om allerlei bizarre ideeën te lanceren over hoe die wereld er dan wel zou uitzien. Aan de andere kant deden ook ontwikkelingen in de gevestigde wetenschap zelf de belangstelling voor de paranormale verschijnselen verflauwen. In de psychologie ontwierp Wilhelm Dilthey zijn ‘verstehende Psychologie’, waarbij recht werd gedaan aan de invloed van de psyche (Geist) op de levensloop van een persoon; in de psychiatrie ontwierp Freud zijn leer van het onbewuste, waarbij de invloed van irrationele psychische krachten op de ontwikkeling van de persoonlijkheid werd erkend. Dilthey en Freud gaven ieder op eigen wijze de psychologie een aards kader waarbinnen men zich de ontwikkeling van de persoonlijkheid kon voorstellen als een hechte combinatie van lichaam en ziel. Zo waren het steeds meer excentrieke leken, die als spiritisten, theosofen en Steinerianen de ‘weg der inwijding’ bewandelden. Hoe wonderlijk van Eedens opvattingen ons ook mogen toeschijnen, uit zijn Dagboek blijkt dat van Eedens benadering van geesteszieken op basis van deze gedachten soms toch succes had. Zijn invoelend vermogen en medeleven waren onverminderd, en zo kon hij soms toch zijn patiënten nog helpen, en ‘aan de wereld teruggeven’. (D 1496) | |
III Van Eedens interpretatie van de psychoanalyseDezelfde romantische georiënteerdheid die van Eeden ontvankelijk maakte voor het ontwaren van de invloed van de geest op het lichaam - en die hem De kleine Johannes in de pen gaf - maakte het hem echter moeilijk om het belang van een andere opkomende trend in de medische wetenschap te appreciëren: de psychoanalyse. Weliswaar had ook de psychoanalyse een open oog voor de uit het onbewuste stammende factoren in het ontstaan en verloop van geestesziekten, maar het onbewuste van van Eeden verschilde hemelsbreed van dat van Freud: wat voor de een een uiting was van ‘het hogere’ in de mens - de geest -, was voor de ander uiting van wat van Eeden zag als het ‘lagere’ in de mens - de instincten.Ga naar eindnoot20 De psychoanalyse met zijn belangstelling voor de seksuele sfeer vervulde van Eeden blijkens zijn uitlatingen in zijn Dagboek dan ook met afgrijzen. Toch stelde hij in zijn roman Van de koele meren des doods het belang van het seksuele leven juist weer zeer duidelijk in het licht. Seksualiteit was voor van Eeden het ‘mysterie’ (KM 124) dat een antwoord had kunnen geven op Hedwigs zoeken naar schoonheid en waarheid - uiteindelijk een antwoord op de vraag naar de zin van haar leven - of wellicht moeten wij zeggen dat een normaal beleefde seksua- | |
[pagina 45]
| |
liteit aan dat vragen een eind had kunnen maken door bevrediging en vervulling te schenken.Ga naar eindnoot21 Van Eedens latere ontwikkeling volgend, kan men zien hoe in de plaats van de ‘intuïtieve’ afkeer van het seksuele, die hij reeds in zijn jeugd bij zichzelf had geconstateerd,Ga naar eindnoot22 langzamerhand een beredeneerde afwijzing kwam. De beloning voor zijn strijd tegen zijn seksualiteit werd steeds meer de stellige verwachting dat hij, naarmate hij erin zou slagen zijn leven op aarde te spiritualiseren, ook zijn bestaan na de dood op een evenredig hoger plan kon brengen. Met de leer van het hogere leven die hijzelf had ontwikkeld, voelde hij zich de antipode van Freud. Het scheen hem toe dat in de school van Freud de demonen het daglicht zagen: ‘Alle medische wetenschap is mij antipathiek geworden - er kleeft iets extra lelijks, lugubers, doods en dufs aan, - maar de leer van Freud is wel het ergste. Die werkt op me als een verstikkende walm... Ik vermoed, dat hier demonische werkingen zijn. Het hele seksuele leven is het rechte aangrijpingsgebied voor lagere wezens. Alleen het bizonder belangrijk en gewichtig maken van dat gebied werkt al in hun hand’. (D 1130) Des te merkwaardiger is het dat van Eeden de psychoanalyse in een ander, positiever daglicht ging bezien. Niet dat hij meer tolerantie ontwikkelde voor de seksualiteit, dat allerminst. Maar hij begon te denken dat de psychoanalyse - natuurlijk zonder dat zij zich hiervan bewust was - een mogelijkheid bood om het bestaan van een bovenmenselijke werkelijkheid te bewijzen. Naar aanleiding van gesprekken met zijn oude vriend Paul Bjerre, psychotherapeut te Stockholm die om voor van Eeden onbegrijpelijke redenen een aanhanger van de psychoanalyse was geworden, schreef hij: ‘De psychoanalyse wordt het begin van grote ontdekkingen. Wij zullen langzamerhand leren vaststellen welke machten ons leven beheersen, zogenaamd onbewust, wij zullen hun symbolentaal leren verstaan, hun vast karakter leren kennen’. Zo ‘zullen we het transcendente algemeen geldig kunnen maken, het goddelijke leven vaststellen met een zekerheid die tot nog toe alleen de wetenschap geeft’. (D. 1335) Zoals hij vroeger meende door middel van studie van de psychische verschijnselen de hogere wereld te kunnen ontdekken, zo meende hij nu dat men door middel van de psychoanalyse het bestaan van de transcendente wereld wetenschappelijk, en onweerlegbaar, zou kunnen aantonen. Hoe is het mogelijk, zal men geneigd zijn hier ongelovig uit te roepen, dat iemand de psychoanalyse zó kon interpreteren! Toch gaf Freud daar in zekere zin zelf aanleiding toe, want ook hij was uiterst gefascineerd door occulte verschijnselen.Ga naar eindnoot23 Als men Freud met van Eeden vergelijkt, doet Freud oneindig veel moderner aan. In tegenstelling tot van Eeden weigerde Freud zich door welk religieus of sociaal geloof ook te laten verleiden tot de hoop op een betere toekomst. Stoïsch aanvaardde hij zijn leven te midden van een vijandige natuur - een natuur die zich, naar hij aantoonde, beangstigend ver tot in het innerlijk van de individuele mens zelf uitstrekte. Hun verschil in opvatting over de hen omringende wereld weerspiegelde zich in de therapieën die zij ontwikkelden: van Eedens psychotherapie was in wezen een, op hoop gebaseerde, religieuze therapie, die tot doel had de spiritualiteit van de mens te ontwikkelen, en hem zodoende te reïntegreren in een hogere werkelijkheid; Freuds psychoanalyse daarentegen was een op desillusie gebaseerde, geseculariseerde therapie, met als doel de mens in staat te stellen als autonoom individu op eigen benen te staan en zijn geestelijk evenwicht te bewaren te midden van de vele tegenstrijdige impulsen die van de natuur binnen en buiten hemzelf uitgaan. | |
IV SlotbeschouwingDe voorgaande pagina's over van Eedens benadering van de psychiatrie hebben ons laten zien hoe zijn studie van paranormale verschijnselen, zijn spiritisme en zijn psychomonisme vormen van protest waren tegen de deprimerende, door de moderne wetenschap teweeggebrachte ontluistering van de werkelijkheid. Na aanvankelijk de mening gekoesterd te hebben dat hij als dichter door middel van zijn literaire werk de eenzijdigheid van de positivistich georiënteerde wetenschapsmensen kon corrigeren door hen te overtuigen van het belang van door introspectie verkregen kennis, van een gezonde samenleving voor de geestelijke gezondheid, en van het Zijn als voorwaarde voor een geestelijk leven, zag hij zich na 1900 gedwongen die hoop te laten varen. Daarna werd het Zijn voor hem steeds meer tot een wereld bewoond met geesten en demonen - een wereld waarin men na de dood verder zou leven, en waarop men zich tijdens het aardse leven kon voorbereiden. In verband met deze verwachting stond de psychoanalyse hem eerst tegen als het voortbrengsel van mensen die het in het geestelijk leven niet erg ver gebracht hadden, tot hij ontdekte dat de psychoanalyse wellicht een middel was om meer over de demonen te weten te komen, en zo op ‘wetenschappelijke wijze’ het bestaan van de geestelijke wereld te bewijzen. De vertegenwoordigers van de romantische tegenstroming tegen het positivisme waren vaak verrukkelijk excentriek. Van Eeden is daar een sprekend voorbeeld van. In de ogen van hun tijdgenoten waren zij gewoonlijk verliezers - mensen die het tempo van het moderne leven niet hadden kunnen bijhouden, die in het verleden waren blijven steken. Voor de ogen van latere generaties zijn zij verlorenen: vergeten, omdat hun inzichten iedere relevantie voor het moderne leven ontberen. Met zijn metafysische preocupaties, zijn afkeer van de eigentijdse wetenschap, zijn vergeestelijkte opvatting van de werkelijkheid, zijn droomexperimenten, gecombineerd met een buitengewone psychologische begaafdheid, maakt van Eeden op een latere generatie de tragische indruk van een verdwaalde sjamaan. |
|