De Revisor. Jaargang 8(1981)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 35] [p. 35] Jan Kuijper Ezechiël 3:5 Tot een volk, diep van spraak en zwaar van tong moet ik behoren, en dat kun je horen. Ik wou, de mensen hadden lichte oren, oren waartoe alleen het licht doordrong. Sonnetten werden wel geen lichte koren, maar hun donkere krochten werden jong door 't jongenskoor met kaarsjes dat er zong. Nog meer wilde ik: blinken, hoog van de toren. Er kwam geen eind aan de uitgesleten treden. Ze sleten steeds maar verder uit. Nog even en 'k gleed, als langs een glijbaan, naar beneden. Toch ben ik naar het hoogste blijven streven totdat de klok met stomheid is gaan slaan. ‘Maar boven in de wind kraait stil de vaan.’ Jeremia 51:4 En de doorstokenen op hare straten zeggen geen woord, al leven ze nog wel. Wij lopen over de hoofden. Hun vel scheurt onder onze schoenen. Uit de gaten stroomt vocht, zoals uit de heldere wel 't sprankelend beekje ontspringt, dat buiten mate verblijd lijkt door zijn vrijheid. Maar wij laten ons niet misleiden, het rood is te fel. Dit is in kleuren, het is dus geen droom. Het ruikt hier ook als in een slagerij. Het bloed mag vrij zijn, want het vloeit voor mij: op dit leven berust mijn heerschappij. Loop maar weer door, je komt er niet voorbij. Haar straten trekken langzaam dicht met stoom. Vorige Volgende