De Revisor. Jaargang 8
(1981)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
René van Hezewijk
| |
[pagina 49]
| |
verdwijnen: Beck's vrouw, van wie hij scheidt, de eigenzinnige rechercheur Stenström, die wordt doodgeschoten, en de querulant-politieagent Kvant, het zinnebeeld van de gedebiliseerde politieorganisatie. Beck is echter de enige persoon in de reuzeroman die min of meer tot leven komt en wiens verandering van persoonlijkheid wij van dichtbij meemaken. Wat óók verandert, in de loop van de romantijd, is de organisatie waarin hij werkt. Sjöwall en Wahlöö begonnen met schrijven in 1964. Het eerste deeltje, De vrouw in het Götakanaal, verscheen in 1965, het jaar waarin zich in de Zweedse politieorganisatie een aantal veranderingen voltrekt. Het Zweedse korps wordt gemoderniseerd en - dus, zo suggereren Sjöwall en Wahlöö - achtereenvolgens gebureaucratiseerd, gemilitariseerd en gedebiliseerd. Vanaf 1965 verschijnt er elk jaar een nieuwe aflevering. Beck wordt daarin steeds opnieuw gesteld voor het probleem van een op raadselachtige wijze voltrokken moord. Aan de hand van de wijze waarop Beck die moorden oplost, ondanks zijn superieuren en ondanks de geüniformeerde politiedebielen, krijgen wij een beeld van de herstructurering van de politie en het dreigende faillissement van de verzorgingsstaat. In de meeste deeltjes is die beschrijving tamelijk geloofwaardig. De verandering van kleinschalig georganiseerd politieapparaat tussen de mensen in een grootschalig georganiseerde politiemachine die tegenover, maar naar eigen idee boven de mensen staat, leidt tot een vergroting van de problemen, in plaats van tot de adequate oplossing ervan. De overmacht van stupiditeit weegt niet op tegen het redelijk en intelligent tewerkgaan door een klein aantal mensen. Dat is op het eerste gezicht de boodschap van Sjöwall en Wahlöö. | |
Deel een: de persoon van de verdachteIn de eerste drie romans, tezamen ongeveer 580 bladzijden, is de samenleving nog niet bedorven. Weliswaar worden er enige verschijnselen van verval geconstateerd (de in Japan geproduceerde Zweedse souvenirs, de auto als heilige koe, rechtse sensatiebladen, de verwording van Scandinavian Airlines, druggebruik, jeugdprostitutie), maar de auteurs klagen slechts via Beck over deze verschijnselen. Ook de politie krijgt haar deel van de klachten, maar die lijken vrij normaal in hiërarchische organisaties: politiemensen werken soms langs elkaar heen, er is een tekort aan politiemensen en de superieuren zijn dom, pretentieus en zetten harde werkers ten onrechte onder druk. Kortom: het leed dat in organisaties niet ongebruikelijk is. In deze drie romans gaat het om ‘gewone’ moorden: een lustmoord, een moord als gevolg van een uit de hand gelopen ruzie en, in het derde boekje, een aantal lustmoorden op kinderen. Beck en zijn medewerkers lossen de moorden op volgens een stramien dat enigszins verwant is aan de gang van zaken in de wetenschap: systematisch zoveel mogelijk gegevens verzamelen, afwachten, nadenken en intuïtief een psychologie van de mogelijke dader ontwikkelen. Op die manierSjöwall en Wahlöö
ontstaat een groot aantal vermoedens die onderling gedeeltelijk strijdig zijn en niet met elkaar samenhangen, maar de valstrikken vormen voor het toeval. Het toeval trapt op een gegeven moment wel in een of meer van die vallen. Soms is het een klein nieuw feit waar een van de speurders op stoot, soms is het een ander misdrijf dat blijkt samen te hangen met de moord. Er kunnen steeds meer hypothesen worden geschrapt en langzamerhand ontstaat een overkoepelend idee, dat de niet weerlegde vermoedens aaneensmeedt en nieuwe hypothesen oplevert, waarvoor de feiten nog niet aanwezig zijn. Die laatste, nieuwe hypothesen vormen het toetsingsmateriaal. Steeds blijken de systematiek en het deductievermogen een belangrijke schakel te zijn in het opsporen van de dader. Grootschalige (zoek)acties zijn alleen doeltreffend wanneer zij worden geleid door kleinschalig ontwikkelde hypothesen. Eerst het denken, dan de feiten. Met Beck's gezag en de organisatie die hem ter beschikking staat, lukt het elke keer de dader op te sporen. De daders in die eerste drie deeltjes zijn steeds van het impulsieve type. Om met Freud te spreken: zij begaan moorden wanneer Id-impulsen niet langer door Ego en Superego worden beheerst. Die impulsen zijn uitgelokt door de ‘slechte’ omgeving die hem, de moordenaar, verleidt tot de moord. In (1) en (3) gaat het om pathologische gevallen, in (2) om door alcohol verzwakte zelfbeheersing. De sporen van de moorden worden vervolgens door de dader op min of meer verstandelijke wijze weggewerkt. Maar niet effectief genoeg om aan Beck's verstand en intuïtie te ontsnappen. Deze drie deeltjes vormen in feite de introductie van Beck cum suis als personages, met ieder hun eigenaardigheden, en van hun werkwijze. Tot en met De man op het balkon (3) is er sprake van min of meer gewone politieromans: ontleding van het probleem en het verslag van de oplossing. De handelingen worden psychologisch verantwoord, en niet meer dan dat. Er is een taak en een karakter voor elk personage, en de handelingen worden in overeenstemming daarmee uitgevoerd. Dat geldt zowel voor de moordenaars als voor Beck en consorten. | |
[pagina 51]
| |
Deel twee: de sociale omstandighedenIn het derde deeltje, De man op het balkon (3), doen zich al tekenen voor van veranderingen. De eerste echte politieauto duikt op: een Amerikaans gedrocht van het merk Plymouth, met lampen, radio en grote letters die de functie van de inzittenden verraden. In De lachende politieman (4) zijn die auto's volop aanwezig. De inzittenden ervan eveneens: Kristiansson en Kvant, de Laurel en Hardy van het Zweedse politiekorps, worden geïntroduceerd. Zij zijn de karikaturen van ‘de’ Zweedse surveillance-agenten: dom, lui en in hun auto afgeschermd en geïsoleerd van het publiek. Niet alleen deze Janssen en JanssensGa naar eindnoot1 in uniform duiden op de toegenomen, zelfgekozen isolatie van de politie. De wijze waarop de Vietnam-demonstraties worden aangepakt, dat wil zeggen uiteengeslagen, zijn een ander teken aan de wand. Meteen op de eerste bladzijde wordt zo'n moderne veldslag voor de Amerikaanse ambassade beschreven. Vreedzame demonstranten zijn vanaf (4) niet meer weg te slaan uit Sjöwall en Wahlöö. De manier waarop de auteurs de ongeregeldheden beschrijven, geeft aan hoe zij de verantwoordelijkheid voor het handgemeen zien. De politie weet zich geen raad wanneer burgers gebruik maken van democratische rechten. In Amsterdam was het in de jaren 1966-1968 niet anders. Vanaf deeltje 4 worden de aanwijzingen voor het anomischeGa naar eindnoot2 karakter van de Zweedse samenleving steeds meer in de tekst verwerkt. De individualistische verklaringen van de misdrijven worden minder belangrijk en de sociale scheefgroei krijgt meer nadruk. In toenemende mate komen kritische opmerkingen voor over de wijze waarop men in Zweden omgaat met gastarbeiders en ouden van dagen, over het materialisme, over luiheid en gemakzucht, over gevangenissen en verbeteringsinstituten als broedplaatsen van criminaliteit en voedingsbodems voor druggebruik, over illegale wapenhandel, over de uitbuiting door huiseigenaren. Bovendien gaat Beck's dochter in (5) het huis uit en is Beck in (6) gescheiden van zijn vrouw: de literaire aanwijzingen van anomie. Het toenemende gebruik van wapens brengt ook enkele slachtoffers met zich mee in de omgeving van Beck. Stenström wordt gedood in (4), Kollberg raakt ernstig gewond in (5), en in (7) wordt Beck getroffen tijdens een hevige schietpartij tussen een ex-politieagent en zowat het hele Stockholmse politiekorps. Dit is de achtergrond van een aantal op te lossen moordzaken die wat betreft de motieven anders zijn dan de moorden uit de eerste deeltjes. In (4) is de achtvoudige moord in de bus een instrumentele moord, in (5) is de professionele internationale misdaad verantwoordelijk voor de dood van een aantal semi-professionele, Zweedse misdadigers, en in (6) is het slachtoffer een nietsontziende zakenman in vis, onroerend goed en wapens, met wie een verbitterde ex-werknemer, tevens ex-huurder afrekent. In tegenstelling tot (4) en (5) is deze dader ook een beetje slachtoffer en het slachtoffer een beetje dader. Deeltje 7, ooit verfilmd, gaat vooral over de verhoudingen bij de politie. Een sadistische hoofdinspecteur wordt door een voormalige ondergeschikte geslacht als een varken, met een bajonet. Later verschanst de dader zich met scherpschuttermateriaal op en in een flat en houdt de politie enige tijd bezig. Een grootscheeps aangepakte tegenaanval mislukt, een te klein opgezette poging, door Beck alleen, faalt eveneens. Ten slotte overwint de verstandige methode. Ook in (8) is impliciet kritiek op het moderne politieleger verwerkt. Beck lost in zijn eentje een moord op die door de rechter ten onrechte als niet bewezen wordt afgedaan. De dader wordt echter wél veroordeeld voor een roofmoord waar hij niets mee te maken heeft. Het belangrijkste is echter dat het juridische systeem er niet in slaagt de ‘grote jongens’ te pakken. In dit deel van de reeks is de sociale naïveteit van Sjöwall en Wahlöö verdwenen. De maatschappij wordt aangewezen als medeschuldige. Het materialisme brengt mensen ertoe over lijken te gaan, het overvloedige politiemateriaal brengt de politie ertoe situaties te scheppen waarin het bloed welhaast moet vloeien. Sjöwall en Wahlöö gaan in (4) tot en met (8) echter nog niet zover de verantwoordelijkheid aan mensen te ontnemen. De daders zijn soms ‘bewust’ slecht, soms slecht ondanks zichzelf, door de veranderde maatschappelijke omstandigheden. Sjöwall en Wahlöö rekenen het hun nog wel aan. Zij kweken begrip voor de daders: de ene is slachtoffer van uitbuiting, de andere ‘slachtoffer’ van de verslaving aan het uitbuiten en de derde slachtoffer van nietsontziend sadisme van een politie-officier. | |
Deel drie: de maatschappij en de politie zijn het meest schuldigIn deel drie komt een aantal thema's samen. De samenleving in de twee laatste boeken uit de reeks is gemoderniseerd en teruggebracht tot die van de tekentafels: dure flats voor mensen, dure flats voor de kantoren, sociale zekerheid en strenge maatschappelijke controle. Het millimeterpapier is er voor iedereen, maar wie er buitenvalt, wordt uitgegomd. Het contrast met Stockholm, waar deze cultuur het verste is gevorderd, wordt gevormd door de locatie voor de moord op een inwoonster van een Zweeds dorp. Beck vindt in dat dorp iets terug van vroeger, iets wat in Stockholm al lang is verdwenen. De politie is er nog een integraal onderdeel van de samenleving. Zij past nog op het niet gemillimeterde papier, tussen de mensen. In Stockholm plaatst zij zich boven het ruitjesvlak en hanteert zij zelf het vlakgom. Beck komt in De politiemoordenaar ook de dader van de moord in (1) tegen. Uiteraard verdenkt iedereen hem van de nieuwe moord, inclusief Beck's superieuren. Maar hij is niet de dader, zoals dank zij de samenloop van een aantal omstandigheden blijkt. Impliciet kritiseren Sjöwall en Wahlöö ook enkele naïveteiten uit het eerste boek. Het toentertijd geleverde bewijs werd onrechtmatig verkregen (uitlokkingGa naar eindnoot3). Het draagt ertoe bij de sterk gegroeide afkeer van politiewerk bij Kollberg te verklaren. Kollberg neemt dan ook ontslag, aan het einde van dit boek. De bureaucratie en de domheid op grote schaal | |
[pagina 53]
| |
zijn hem te machtig geworden. Hij kan de onmenselijkheid niet langer verdragen. In zekere zin hoort dit deeltje, De politiemoordenaar, nog bij de twee vorige (7) en (8). In alle drie is het verval van het zelfstandige denken bij de politie, en de schijnbare overwinning van het militarisme, het thema. De lachwekkende wijze waarop drie agenten twee jongens proberen te arresteren en de twee doden die dat kost; de leugens over de wijze waarop een agent om het leven komt (een wespesteek) en de daarop volgende opgehitste klopjacht op een - relatief onschuldige - ‘politiemoordenaar’, sluiten wat het thema betreft aan bij de deeltjes (7) en (8). Eveneens is de, ook deze keer niet falende, menselijke oplossing superieur aan de militaristische. Niettemin plaats ik boek (9) in dit derde deel, omdat een psychologische verklaring voor de diverse misdrijven vrijwel ontbreekt. De moord op de vrouw is vrij zwak verklaard met - alleen maar - motieven die voortvloeien uit angst voor statusverlies. De schietpartij tussen de jongens en de agenten is het resultaat van bruut geweld door politieagenten en is juist daarom kenmerkend voor het laatste deel. In het laatste boek, De terroristen, speelt de psychologische verklaring eveneens een ondergeschikte rol, waar het gaat over de motieven van de daders. De ‘echte’ ULAG-terroristen zijn nietsonziende huurlingen en handelen alleen maar instrumenteel. Hun grootscheepse aanslag mislukt echter. De dader van een andere politieke aanslag die wel lukt, is een van de samenleving vervreemd meisje. De samenleving - let wel - heeft zich vervreemd van haar, niet andersom. In haar karaktertekening falen Sjöwall en Wahlöö echter ook. Zij is een afgeleide van hun vooringenomenheid dat de maatschappij niet deugt. Haar psychologie dient ertoe de verbinding te leggen tussen een volgens de auteurs falend sociaal systeem en een wanhoopsdaad. Het lukt hun niet een zelfstandig wezen te tonen, dat door een samenloop van gebeurtenissen tot een misdrijf komt. De enige ‘menselijke’ moord die Beck in (10) oplost, is gepleegd door de vader van een sterretje uit een 49-stoelenfilm. Zijn dochter is door toedoen van de louter op winst beluste regisseur verslaafd geraakt aan heroïne. Ook nu is de dader vooral slachtoffer van de geld- en statusmaatschappij. | |
IIMet de dood of arrestatie van een aantal ULAG-terroristen eindigt de reuzeroman. Gezien de grote overeenkomst tussen vertelde tijd en werkelijke tijd (de roman loopt ongeveer één jaar achter bij de werkelijke tijd), was het geen gek idee van Sjöwall en Wahlöö in 1964 met deze serie te beginnen. In tien jaar tijd volgen zij de ontwikkelingen bij de politie en verdiepen zij zich ook in een aantal moorden die uit het leven zijn gegrepen. Weliswaar zijn de misdrijven hoogstwaarschijnlijk fictief, maar zij hebben meestal voldoende werkelijkheidsgehalte (behalve misschien de moord op de Zweedse premier) om te kunnen hebben plaatsgevonden in een andere, sterk op de onze gelijkende, wereld. Het opvallende is, dat Sjöwall en Wahlöö in tien jaar tijd de ontwikkeling doormaken die ook de criminologie in 100 jaar doormaakte. Het begint allemaal met individualistische verklaringen: de dader is verantwoordelijk voor het feit dat hij zich richt tegen leden van de samenleving. Er worden wel enkele verontschuldigingen aangevoerd, maar de omgeving heeft nauwelijks schuld. Persoonlijke kenmerken brengen hem (en een enkele keer haar) tot de daad. De theorieën van Lombroso en Freud zijn daarvan voorbeelden. In het tweede deel, van (4) tot en met (8), verandert dit beeld. Net als in de criminologie geschiedde, vanaf de jaren twintig zo ongeveer, wordt de blik gericht op de sociale omgeving van de dader. Sjöwall en Wahlöö hebben voldoende realiteitszin, in die vijf deeltjes, de daders ook een eígen ruggegraat te geven. Wat je mist bij Merton, gebeurt in Sjöwall en Wahlöö's roman: het wordt begrijpelijk waarom de een wel en de ander er niet toe komt een moord te plegen. Let wel: begrijpelijk. Een sluitende theoretische verklaring geven zij niet. Toch krijgt de factor ‘sociale omstandigheden’ langzamerhand de overhand in de verklaringen. Was het eerst de dader die een misdrijf pleegt ondanks de omgeving, nu is het de dader die tot een misdrijf wordt gebracht door de sociale omstandigheden. De samenloop van maatschappelijke situatie en zijn karaktertype (het gaat - zoals zo vaak - om manlijke daders) brengen hem tot de daad. In deel drie is de parallel met de criminologie nog duidelijker. Met name in (10) is de maatschappij de schuldige. Het is een wonder dat niet meer mensen tot ernstige misdrijven komen. Wie nergens van wordt verdacht, is niet normaal in de schijndemocratie en het schijnsocialisme van Zweden. Dit riekt sterk naar de kritische criminologie, en het is, mijns inziens, even zwak. De analyse van de maatschappij is te simpel. Goed en kwaad worden manicheïstisch voorgesteld: je hebt de rotte maatschappij die rotte terroristen oplevert, en je hebt een volmaakt onschuldig meisje dat geen aansluiting meer vindt bij de sociaal-democratie van het planbureau. Eerder uit normaliteit dan uit deviantie lukt het haar - ondanks vele veiligheidsmaatregelen - een marionet van het systeem te doden. Zoals gezegd: het is net criminologie. De geschiedenis van de criminologie is slechts één voorbeeld van de manier waarop mensen blijkbaar onvermijdelijk schuldigen aanwijzen. In de sociaalpsychologische attributietheorie wordt op die verschijnselen gewezen, maar zij zijn er nog nauwelijks mee verklaard. Hoe komt het toch dat mensen eerst teveel de schuld geven aan personen en dan teveel aan de situatie? Is het de neiging tot polariseren? Zou het kunnen zijn dat het weerleggen van het ene idee, mensen doet besluiten dat dus het tegendeel wel waar zal zijn? Enkele vragen waarmee men zich in de komende jaren zou moeten bezighouden. In Sjöwall en Wahlöö wordt het extreme polariseren nog in redelijke mate beheerst. Slechts in het laatste deel wordt het | |
[pagina 55]
| |
wit witter en het zwart zwarter gemaakt dan het in werkelijkheid lijkt te zijn. Niet dat de criminologie al een goede verklaring klaar heeft die als toetssteen kan dienen voor de ideeën van Sjöwall en Wahlöö. Verre van dat. Als lezer ga je echter af op je intuïtie: is het plausibel dat deze persoon met dit karakter in die omstandigheden tot zo'n daad komt? In het laatste deel onbreekt die plausibiliteit, zoals het de kritische criminologie ontbreekt aan redelijkheid. De lagere klasse ráakt niet in zijn geheel gecriminaliseerd, in Engeland noch in Zweden, in de oude noch in de moderne klassemaatschappij. | |
IIIHet gaat mij echter niet alleen om de parallel met de criminologie. Je zou hun reuzeroman ook kunnen zien als een indicatie voor veranderingen in de opvattingen over criminaliteit en samenleving bij op z'n minst een deel van het publiek. In dat opzicht zijn de romans van Sjöwall en Wahlöö vruchtbaar materiaal. Het kernprobleem werd eerder gesteld door wijlen prof. dr. G.Th. Kempe, hoogleraar criminologie te Utrecht. In een openbare les, getiteld Over Schrijvers, Speurders en Schurken (1947) stelt hij de vraag: ‘Hoe is het mogelijk, dat in de eerste helft van de 19e eeuw dit genre ontbrak?’ (p. 14) Het eerste detectiveverhaal verscheen in 1841, een novelle van E.A. Poe: The Murders of the Rue Morgue. Daarin lost een zekere Auguste Dupin twee gruwelijke moorden op met behulp van een streng analytische methode en oog voor details, zonder meteen conclusies aan die details te verbinden. Deze novelle stond model voor de latere Sherlock Holmes-verhalen van Sir Arthur Conan Doyle. Ook hier een scherpzinnige analyticus Holmes en een analytisch naïeve tegenspeler, bij Poe de verteller van het verhaal, bij Conan Doyle Dr. Watson (‘wiens psychologie, nuchter beschouwd, niet ver afstaat van die van den hoogeren debiel’, zegt Kempe). Op zichzelf doet de toedracht van het verhaal er niet zo toe. Het gaat om de functie die het detectiveverhaal vervult. Eén van de functies acht Kempe de afschrikking: de lezers worden gewezen op de vele kwalijke gevolgen van een misdaad. Vooral echter heeft de detectiveroman vanaf die tijd succes omdat in de detectiveroman een aantal essentiële emoties gestalte wordt gegeven. In de woorden van Vestdijk, die Kempe instemmend citeert: ‘Poe léért ons hoe wij onze angsten kunnen bedwingen; door houding, door ironie en sarcasme, door logisch denken, door bewustwording, door waakzaamheid, door eerlijkheid tegenover onszelf. Bijna alle personages, waarin zijn ik zich achtereenvolgens vermomde, worden gekenmerkt door een tot het laatst toe, ook tegenover het afgrijselijkste standhoudende, observatie.’ (Vestdijks cursivering). Met andere woorden: Poe laat zien welke gruwelijke dingen mensen elkaar kunnen aandoen, en vervolgens hoe de analytische rede, in de persoon van de detective, overwint. In Poe's novelle zegt Dupin dan ook, over de Parijse politieofficier die de moord niet ophelderde: ‘Ik bedoel de manier waarop hij “ontkent hetgeen er is en uitlegt hetgeen er niet is”.’ (Het laatste deel van de uitspraak is weer een citaat uit Rousseau, Nouvelle Héloïse.) Deze ‘boodschap’ is gericht aan het publiek, maar impliceert tevens kritiek op de Parijse politie. Dat kritische standpunt, ook impliciet aanwezig in de Sherlock Holmes-romans (Sherlock Holmes is een hobbyist die de politie te slim af is), komt bij tijd en wijle terug in het genre. Een - aan Kempe ontleend - voorbeeld zijn de detectiveromans van Maurice Leblanc. Daarin wordt de overheid ‘afgeschilderd als een machteloze instantie, die het recht niet kan handhaven, omdat zij er eenvoudig te dom of te corrupt voor is.’ (p. 12) Kempe acht dit een gevaarlijk verschijnsel: ‘De ervaring leert dan ook, dat een groote bloei van dit soort sensatie-literatuur altijd gepaard gaat met een aanmerkelijke verzwakking van het overheidsgezag.’ (p. 12) Ik betwijfel of Kempe dit terecht een gevaarlijk verschijnsel noemt. Voorshands vind ik het een interessant verschijnsel. Ik ben zelfs geneigd de redenering om te draaien. Zou het niet kunnen zijn dat dergelijke ‘sociale’ detectiveromans bloeien in een periode waarin het overheidsgezag al verzwakt ís? Brengt een detectiveroman - zoals zoveel literatuur - niet onder woorden wat mensen intuïtief al hebben begrepen? Zou men de Sjöwall en Wahlöö-reeks niet kunnen zien als een poging een aantal veranderde ideeën over misdaad en straf, recht en onrecht, op een leesbare manier aan het publiek te presenteren? De Sjöwall en Wahlöö-romans verschillen in dat opzicht nogal van de meeste detectiveromans. Zij ontwikkelen een geheel andere kijk op de voorwaarden waaronder misdrijven tot stand komen (het laatste woord van de reuzeroman is veelzeggend ‘Marx’). Bovendien wijzen zij op een ontwikkeling die met geen enquête of C.B.S.-statistiek valt aan te tonen: de toenemende blikvernauwing in de verzorgingsstaat. Zweden is een sociaal-democratisch geregeerd land, waarin kapitalistische en socialistische principes op wonderlijke wijze zijn vermengd. In feite is de economische organisatie strikt genomen kapitalistisch. 94% van het bezit van de industriële productiemiddelen is in handen van particulieren. De industrie is sterk gecentraliseerd: vijftien à twintig ondernemingen domineren de economie. Sinds 1930 is aan de eigendomsverhoudingen weinig veranderd. Niettemin is het inkomen per hoofd van de bevolking tussen 1945 en 1975 gestegen met 250%, de inflatie niet meegerekend. In 1974 was het inkomen per hoofd van de bevolking iets meer dan in de Verenigde Staten.Ga naar eindnoot4 Politiek gezien is Zweden een sociaal-democratie. Niet zozeer de neiging tot planning, als wel de zorg voor sociale gelijkheid en voor welzijn heeft een uitermate socialistisch karakter. De regering gaf in 1978 64% van het Bruto Nationaal Product uit, wat ongekend veel is. Daarvan worden allerlei sociale voorzieningen betaald, zoals zeven maanden zwangerschap- | |
[pagina 57]
| |
verlof, werkloosheidsuitkeringen van 95%, herscholing en relocatie van duizenden mensen uit gebieden met werkloosheid naar gebieden met tekort aan arbeidskrachten. Op millimeterpapier staat het allemaal mooi. Het paradijs lijkt voor het grootste deel gerealiseerd. Toch was niet alles in orde. Er waren, bij voorbeeld, problemen met de belasting (Astrid Lindgren, schrijfster van kinderboeken, toonde aan dat je in Zweden meer dan 100% van je inkomen aan belasting zou moeten betalen als je de wetten strikt volgde. Ingmar Bergman vluchtte uit Zweden, nadat hem het geld verdienen door de belastingrechters onmogelijk was gemaakt). Zelfmoordcijfers en drugs- en alcoholmisbruik wijzen op meer onheil in het paradijs. Deze gegevens bevestigen de indruk die in de Sjöwall en Wahlöö-reeks wordt gewekt: Zweden is geen paradijs. Een roman is natuurlijk fictie, maar fictie zegt soms meer dan de cijfers van statistieken. Sjöwall en Wahlöö laten een Zweden zien dat goed loopt mits men binnen de lijntjes blijft die de bureaucratie heeft getrokken. Zij tonen ons hoe het grootschalige denken begint te falen. De politici en de politie houden zich steeds meer bezig met het oplossen van politieke of politiële problemen, niet met het mogelijk maken van rechtvaardigheid en tolerantie. De cijfers moeten kloppen en de mensen moeten gelukkig worden gemaakt naar beeld en gelijkenis van degenen die het beleid voeren. Zij willen, bij voorbeeld, het drugsprobleem oplossen als een louter sociaal probleem, nauwelijks beseffend dat drugs een - zij het slechte - oplossing zijn voor een menselijk probleem. Sjöwall en Wahlöö protesteren in hun boeken tegen die onmenselijkheid. Zij pleiten impliciet voor tolerantie en pluriformiteit in de samenleving, en voor herstel van een kleinschalig politieapparaat. De politiek heeft van de sociaaldemocratie een planbureaucratie gemaakt en de politie heeft geholpen dat te bereiken, aldus Sjöwall en Wahlöö. De militarisering van de politie heeft averechts gewerkt. Zij heeft zich vervreemd van de mensen door in auto's te surveilleren (wat bovendien slecht is voor de rug) en door misdrijven en ongeregeldheden te bestrijden met behulp van een overmacht aan materiaal: helicopters, traangas, pantserplaten. En zij maakte zich alleen maar belachelijk. De meeste acties mislukken op groteske wijze. De rijksmoordbrigade, onder leiding van Martin Beck, is in de reuzeroman de enige groep die de problemen op een redelijke manier aanpakt en met verstand te werk gaat, zonder onnodig geweld. Geweld is dan ook zelden nodig. Beck cum suis zien nog in dat moord een (slechte) regulering was van een menselijk conflict en dat opheldering van de moord eveneens een menselijk probleem is. Nederland lijkt wel wat op Zweden. Het is even kapitalistisch van economische structuur. De sociale voorzieningen zijn er ook goed, hoewel iets minder goed dan in Zweden. Het gemiddelde inkomen is eveneens vrij hoog en de politie wordt er gereorganiseerd. Nederland heeft al Mobiele Eenheden, een Groep Bijzondere Opdrachten, Bijzondere Bijstandseenheden, de Brigade Speciale Beveiligingsopdrachten, arrestatieteams, helicopters, rijkswaterwerpers, braak- en traangasdepôts. Ook in Nederland loopt er wel iets uit de hand: zoals in de Haagse Post (14 maart 1981) viel te lezen, wil de ‘burgerhap’ nog wel eens op eigen gelegenheid de ME-collega's met pistolen te hulp komen, of slaan tijdens rellen kraanwagens van de parkeerpolitie op hol.Ga naar eindnoot5 Op 4 april 1981 werd zelfs het pistool getrokken. In Breda ving men 30 april jl. een van de ‘balletjes’ die hoofdcommissaris J. Valken opgooide: ‘relschoppers in een eerder stadium - wanneer zij nog op weg zijn naar hun “werkterrein” - aan te pakken’. Eerder al stelde hij voor de rubberkogel te introduceren om de kloof te overbruggen tussen gummistok en pistool. Ook op wettelijk niveau is men nog niet uitgepraat. De huidige civiele politie wordt ‘gedecentraliseerd’ tot één provinciaal georganiseerd politiekorps. Gezien het feit dat nu ca. 23.000 politiemensen tot de gemeentepolitie horen en 11.000 tot de Rijkspolitie, is decentralisatie een zeer doorzichtig eufemisme voor centralisatie. Het blijft overigens niet bij provinciale politie. De Koninklijke Marechaussee zou, naar verluidt, gaan functioneren als een nationaal politiekorps met veel ruimere bevoegdheden dan zij nu heeft (die overigens nu al worden overtreden, zoals het optreden in Amsterdam in 1966, 1980 en 1981, en in Nijmegen in 1981 aantoonde). Er zal in ieder geval minder te lachen zijn dan wanneer je het allemaal leest in Sjöwall en Wahlöö. Hun roman vormt uiteraard geen bewijs dat die ontwikkelingen zo zullen plaatshebben, wel een illustratie van wat er kan gebeuren. De sociologisering van het mensbeeld, zoals die de afgelopen vijftig jaren plaatsvond, doet er nauwelijks aan twijfelen dat de politie een wapen wordt van de overheid om volgzame burgers af te schermen van ‘extremistische elementen’, ‘krakers’, ‘misdadigers, desperado's en terroristen’. Alleen al het etiketteren van mensen met afwijkende opvattingen is voldoende om een morele paniek te doen ontstaan die vervolgens het kader schept waarin de rechtsorde met harde middelen kan worden hersteld. Er is op het moment een neiging te bespeuren tot resultaatvoetbal: het doel is steeds een toestand van orde te scheppen of herstellen, met welke middelen dan ook. Men heeft er blijkbaar niet altijd oog meer voor dat de rechtsorde een proces is, waarin het bereiken van bepaalde doelen wordt beperkt door rechtsmiddelen. Niet alleen de orde, ook het handhaven zelf maakt deel uit van het proces. Men hoeft Sjöwall en Wahlöö maar ten dele serieus te nemen om dat in te zien. Hetzelfde geldt uiteraard ook voor degenen die met het eeuwige cliché van de internationale samenzwering van ‘krakers en oproerkraaiers’ komen. (Een collega hoorde het onlangs zelfs uit de mond van een PvdA-raadslid.) De toename van het geweld door burgers in Zweden, Zwitserland, Nederland, West-Duitsland en Engeland is evenmin een op hoog niveau geregisseerde manoeuvre als de militarisering van de politie in deze landen het - hopelijk - is. Kraken, verzet tegen kernener- | |
[pagina 59]
| |
gie en tegen kernwapens en het verhardende geweld dat ermee gepaard gaat, zijn - evenals de militarisering van de politie - symptomen. De westerse verzorgingsstaat gaat een crisis tegemoet, zit er al in zelfs. Waar in vroeger dagen echte of vermeende politieke crises werden bezworen door vrijwillig afstand te doen van een deel van de politieke macht, probeert die macht zich nu meer en meer te handhaven, door moties naast zich neer te leggen, door ‘ja’ te zeggen en ‘nee’ te stemmen, door de rechterlijke macht het onvermijdelijke te laten uitspreken, en vervolgens de politie als bliksemafleider en schild te gebruiken. Het zijn daden van ongeloofwaardigheid en zij worden beantwoord met vermeende daden van onredelijkheid. Het vertrouwen in overheden is zoek en de woorden om de verontrusting die er het gevolg van is, aan de overheid duidelijk te maken, hebben wij niet allemaal geleerd. Je vraagt je zelfs als academicus wel eens af of in Den Haag de woordinflatie niet zulk een hoogte heeft bereikt dat je er niet meer wordt verstaan, of omgekeerd: dat je niet begrijpt waar zij het over hebben. Voorwaarden voor deze gang van zaken - over ‘de’ oorzaken kunnen wij het voorlopig nog niet hebben - liggen in de aard van de verzorgingsstaat. De verzorgingsstaat is een na-oorlogs ‘product’ van een denkwijze die wordt gekenmerkt door een sociologische aanpak en een sociologische blik. In de verzorgingsstaat ziet men sociale problemen omdat er een apparaat klaar staat dat sociale problemen oplost. Wat zijn sociale problemen? Het zijn die problemen die alle mensen of grote groepen van mensen samen hebben en die zij gezamenlijk ook als zodanig definiëren. In de loop der jaren, te beginnen rond 1965, is er een lobby-achtige structuur ontstaan, waarin problemen wel als sociale problemen moesten worden gedefinieerd, wilden zij een kans maken door de overheid te worden gezien, en dus opgelost. Niet alleen de probleemdefinitie en -oplossing werden gesociologiseerd, ook kwam daar nog bij een duidelijke neiging tot het doen van beloftes. De overheid leek te zeggen: ‘U definieert het probleem en wanneer dat in sociale termen geschiedt, dan lossen wij het voor u op.’ De overheid bemoeit zich met alles, inmiddels, mits het een sociaal te definiëren bemoeienis is. Nu komt de tijd dat het geld op is, nu komt de tijd dat de sociale of sociologische aanpak versleten raakt. De grote, werkelijk sociale problemen zijn voor de grote groepen opgelost. Voor de diverse meerderheden is het onvermijdelijk dat nu de menselijke problemen de min of meer opgeloste sociale problemen gaan overwoekeren. Er zijn hiervoor talloze aanwijzingen: scheidingen, zelfmoorden, alcohol- en druggebruik. (Let wel: ik heb het over de menselijke achtergrond, niet over alcohol en drugs als sociale problemen.) De opsplitsing in steeds meer, maar ook steeds kleinere groepen met ieder hun eigen sociale problemen, was mogelijk dank zij het feit dat de grootste sociale problemen zijn opgelost. Maar wanneer je groepen steeds verder splitst, kom je uiteindelijk terecht bij het individu. Die periode is aangebroken: een gigantisch overheidsapparaat, dat steeds groter wordt, komt als een moloch te staan tegenover steeds kleiner wordende groepen en individuen. De moloch heeft in al die jaren een tegengestelde ontwikkeling doorgemaakt en kan het individu niet meer zien. De overheid wordt zelf een sociaal probleem, een probleem dat door alle individuen wordt gedeeld. Maj Sjöwall
|
|