De Revisor. Jaargang 8
(1981)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Riemer Reinsma
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
len? In 2440 zullen de Nederlanders op z'n oud-Fries, oud-Bataafs enz. gekleed gaan. De wetgeving van tsarina Katharina de Grote zal ook bij ons in zwang zijn. Het menselijk intellect zal, vergeleken met 1771, aanzienlijke vorderingen hebben geboekt. Het is uiteraard nog veel te vroeg om te kunnen bewijzen dat Wolff het mis had, maar erg waarschijnlijk doet haar prognose op dit moment niet aan. Ook Arend Fokke Simonsz., schrijver van ‘Het toekomend jaar 3000’ (1792) was zich terdege bewust van het risico dat het voorspellen eigen is. Hij dekte zich zo goed mogelijk in, ten eerste door een ‘veilig’ jaartal - 3000 - te kiezen, voorts door te melden dat hij met zijn boek in de eerste plaats amusement wilde bieden, net als Plato met de ‘Politeia’ en Thomas More met ‘Utopia’. Maar anderzijds - o opportunisme - had Fokke er ook weer volstrekt niets op tegen wanneer de lezer geloof beliefde te hechten aan het geboden perspectief. En net als Wolff verdedigde hij zich tegen eventuele critici die sommige voorspellingen wat te wild zouden vinden, door aan te voeren dat alles waarvan ooit beweerd was dat het onmogelijk was, al realiteit begon te worden: ‘Omnia jam fiunt, fieri quae posse negabant’. Een schrijver die vrij hardhandig met de nukken en grillen van de toekomst kennis maakte, was de negentiende-eeuwse professor Pieter Harting (pseudoniem: dr. Dioscorides). Het probleem was niet zozeer dat het voorspelde niet uitkwam, maar dat het hinderlijk vroeg uitkwam. Het leek of de toekomst een loopje met Harting nam. Nog maar net had hij in 1865 in zijn boek ‘Anno 2065’ geschreven over allerhande technische wonderen die in dat jaar te verwachten zouden zijn, of de toekomst had hem ingehaald. In 1870, toen de - geactualiseerde - derde druk van Hartings boek ter perse ging onder (hoe kan het anders) de titel ‘Anno 2070’, moest Harting melden dat de door hem voor het jaar 2065 voorziene spoortunnels tussen Zwitserland en Italië al bijna klaar waren. En zo was er meer. De toekomst was bijna twee eeuwen voor op het schema. ‘Indien het zoo blijft voortgaan’, mopperde Harting, dan zullen er wellicht onder mijn jongere lezers sommigen zijn die nog eenen tijd zullen beleven, waarin zelfs dit werkje geheel verouderd is en zijn titel als eene ironie op de langzaamheid van den vooruitgang wordt beschouwd’.Ga naar eindnoot4 Natuurlijk kwam het ook voor dat voorspellingen later uitkwamen dan de betrokken schrijver voorzien had - bewijs van een ver reikende blik. Zo had F.A. van der Meulen in ‘De leerschool van Jacob Hekel, in de provincie Urk - Tijdspiegel voor het jaar 1950 - voor een liefdadig doel beschreven’ (1876) aangekondigd dat de Zuiderzee in 1925 zou zijn drooggelegd. In werkelijkheid zou pas in 1930 de Wieringermeer, als eerste onderdeel van de Zuiderzeewerken, worden ingepolderd en wordt er nu, in 1981, nog aan de Markerwaard gewerkt. Het zou overigens een misvatting zijn te denken dat alle schrijvers van toekomstromans echt wensten, of zelfs maar verwachtten, dat het door hen geschetste perspectief werkelijkheid zou worden. Rasechte optimisten, zoals dr. Dioscorides, misschien wel; maar een onvervaarde pessimist als Ward Ruyslinck, die in ‘Het reservaat’ (1964) een Westeuropese dictatuur voorspelde voor de jaren '90, bedoelde zijn voorspelling meer als een waarschuwing en hoopte daarmee zijn eigen voorspelling teniet te doen - een self-denying prophecy. Ruyslinck, die zijn hoofdpersoon Jonas ten onder laat gaan aan de heersende rationalistische, militaristische ideologie van de jaren '90, zei in een interview: ‘U hebt waarschijnlijk al begrepen, dat die visie van Jonas in grote mate mijn eigen visie weerspiegelt, m.a.w. dat de waarschuwing van de trieste held samenvalt met de waarschuwing van de auteur’.Ga naar eindnoot5 Een waarschuwing: als dat en dat niet verandert, dan... Het toekomstbeeld gebruikt als afschrikkingswapen. In dit type romans heeft de toekomst dus vooral een voorwaardelijk karakter. In dat opzicht zijn ze verwant met weer een ander type, de toekomstsatiren, waarin de auteur, vaak op min of meer karikaturale wijze, demonstreert wat voor afschuwelijks er zal gebeuren wanneer een bepaalde ideologie (het marxisme, het malthusianisme, enz.) in praktijk zou worden gebracht, en waarin aan het eind van het verhaal de ‘goede, oude tijd’ weer terugkomt. De toekomst fungeert hier als een soort speeltuin. Een voorbeeld van zo'n satire is ‘Eene sociaal-democratische republiek - schets uit de geschiedenis der twintigste eeuw’ (1884), geschreven door een zekere Erik. Korte inhoud: in 1900 breekt er in het land Utopia (een land in Europa, n'en déplaise de naam) een socialistische revolutie uit. Daarop volgt een sociaal-economisch experiment. Maar de nieuwe orde blijkt niet levensvatbaar en tenslotte keert de oude toestand terug.
Betje Wolff en Fokke Simonsz situeerden hun prognoses op royale afstand van hun eigen tijd: in 2440 resp. 3000. Gerrit Paape, patriottisch activist en auteur van ‘De Bataafsche Republiek, zo als zij behoord te zijn, en zo als zij weezen kan (...)’ (1798) nam het wat minder ruim: 1998. Ook bij Pieter Harting lagen er 200 jaar tussen heden en toekomst. Het lange-afstandsrecord staat op naam van F. Bordewijk, wiens profetische blik in het verhaal ‘Einde der mensheid’ (1959) liefst 400.000 jaren omvademde.Ga naar eindnoot6 Een nuance bescheidener toonde zich Belcampo, die in het verhaal ‘Voorland’ (1935) een sprong naar het jaar 12.000 maakte: de aarde zal dan een grauwe, egelvormige planeet zijn waar alle mensen uit lijken worden gefabriceerd en waar ‘de laatste tijd (...) een Duitsche firma zich (is) gaan toeleggen op het vervaardigen van den eenheidsmensch’.Ga naar eindnoot7 Andere schrijvers mikten daarentegen op de korte afstand. Een bijna myopisch blikveld had Jef Last, die de Voorzienigheid slechts 15 jaar gunde om zijn voorspellingen in te lossen. Wat voorspelde Last? In 1966 zal - inmiddels: zou - er in de Chinese Volksrepubliek een complot worden gesmeed tegen de regering in Peking. De rebellen zouden een geheim wapen bezitten waarvan helaas het geheim uit zou lekken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gevolg: een atoomoorlog boven het gebied waar de rebellen schuilen. Die oorlog wordt uitgevochten door de luchtmachten van China, de VS en de Sovjet-Unie. Aldus Jef Last in ‘De rode en de witte lotus’ (1951), een boek dat de lezer van toen vermoedelijk een wezenlijk ander gevoel heeft geschonken dan nu voorstelbaar is. Er valt niet een erg duidelijk patroon of een duidelijke ontwikkeling te ontdekken in de termijnen waarop de toekomst in de verschillende pamfletten en romans beschreven is. Misscien mogen we voorzichtig concluderen dat de voorspellingen zich grosso modo naar een dichterbij gelegen tijdstip hebben verplaatst. Hieronder volgt ter illustratie een overzicht (het maakt geen aanspraak op volledigheid maar wil alleen een algemene indruk geven):
Een opvallend kenmerk van de oudste toekomstbeelden (o.a. van Wolff, Fokke, Paape en Dr. Dioscorides) was, dat ze op een droom heetten te berusten. Dit in tegenstelling met sommige andere toekomstromans die gegoten waren in de vorm van een ‘bericht-uit-de-toekomst’, d.w.z. geacht wilden worden vanuit de toekomst tot de lezer van nu te zijn gekomen. Voorbeelden: ‘Anno 1999’ (1899) en ‘De heerschappij van het grootkapitaal’ (1894).Ga naar eindnoot8 Dat verschil in inkleding roept interessante vragen op. Mag je concluderen dat toekomstromans die als droom werden gepresenteerd, minder pretenties hebben - of beter gezegd: in sterkere mate een slag om de arm houden - dan die berichten-uit-de-toekomst? Het is een verleidelijke gedachte. Een feit is in elk geval dat genoemde Dr. Dioscorides zich inderdaad op die droominkleding beriep toen een criticus hem hard viel over de hoogst onwaarschijnlijke constructie van de ballonvaartuigen anno 2065. ‘De man zoude volkomen gelijk hebben’, schreef Harting, ‘indien ik het niet zelf voor een droom verklaard had’.Ga naar eindnoot9 Een desperaat redmiddel overigens, want... Dr. Dioscorides had ‘Anno 2065’ in werkelijkheid helemaal niet gedroomd, zoals een biograaf ooit heeft meegedeeld. Een kleine evolutie in het droommotief viel waar te nemen in Gorters ‘Pan’ (1912, uitgebreidere versie in 1916). De hoofdpersoon in Pan, een dichter, schouwt de komende wereldrevolutie in een toestand die het midden houdt tussen waken en dromen. Hij ontvangt zijn visioen weliswaar 's nachts, maar: 't Is geen droome.
Het is de geest, het beeld van 't bewustzijn,
Dat daar buiten goud en klaar wordt, der vrijen.Ga naar eindnoot10
Nog verder in diezelfde richting ontwikkelde het toekomstverhaal zich qua inkleding bij Jean A. Schalekamp. In ‘Alles onder handbereik’ (1969) probeert de hoofdpersoon, een schrijver, zich de nabije toekomst voor te stellen terwijl hij (bij klaarlichte dag) voor zijn werktafel zit.
Een toekomstverhaal wordt, net als alle andere fictie, verteld door een ‘vertelinstantie’. Het bijzondere van toekomstliteratuur is evenwel dat het relaas van de verteller gaat over dingen die zullen gebeuren, terwijl ‘gewone’ verhalen betrekking hebben op iets dat gebeurd is. Hoe kunnen schrijvers van toekomstbeelden berichten over iets dat nog niet gebeurd is, en aan wie berichten ze het? Bij geschriften als van Wolff en Van Nievelt bestaat het probleem eigenlijk niet eens. Wolffs toekomstbeeld heeft de vorm van een brief aan een vriend (gedateerd in 1776). In die ‘brief’ bestempelt ze haar voorspellingen als droomachtige mijmeringen. Van een hoofdpersoon of verteller die in de toekomst verzeild raakt, is bij Wolff dus geen sprake. Ook bij Van Nievelt (‘Annus Domini 11000’, 1874)Ga naar eindnoot11 is dat niet het geval: hier geven een optimist en een pessimist, elk vanuit het ‘heden’, hun respectieve mening over de toekomst. In ‘Het toekomend jaar 3000’ van Fokke bereist de hoofdpersoon, tevens verteller, de toekomst wel degelijk. Maar... de hoofdpersoon deelt óók mee dat hij het allemaal alleen maar gedroomd heeft, en daarmee is de zaak op simpele wijze opgelost. Ook bij Fokke is het dus uiteindelijk toch weer een personage uit het ‘heden’ dat ten overstaan van lezers uit datzelfde heden bericht doet over de toekomst. Heel anders lag het bij toekomstbeelden die volgens het ‘berichtprocédé’ ingekleed waren, d.w.z. die, volgens een stilzwijgende afspraak tussen schrijver en lezer, zelf geacht werden uit de toekomst te stammen. Dergelijke ‘berichten-uit-de-toekomst’ waren dus afkomstig van een vertelinstantie-uit-de-toekomst’. Tot wie richtte zich die verteller: tot de lezer van nu of tot de lezer van de toekomst? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De gemakkelijkste oplossing was dat de boodschap gericht werd tot de lezer-van-de-toekomst. De schrijver deed dan gewoon alsof de toekomst al was aangebroken. Melsen (pseudoniem van Jan Christiaens) goot zijn toekomstbeeld ‘Een brief uit Vlaanderen’ (1967)Ga naar eindnoot12 in de vorm van een in de toekomst gedateerde brief waarin hij het België van straks beschreef: een overbevolkte, half fascistische CVP-staat. Ook de door Leo Vroman getekende en geschreven ‘Agenda uit het jaar 2000’ (1969) was als het ware bestemd voor de imaginaire lezer-van-de-toekomst. Minder voor de hand lag het, dat de vertelinstantie zich tot de lezer-van-nu wendde. De verteller moest zijn verhaal dan tegen de stroom van de tijd in, stroomopwaarts als een forel, laten aanspoelen in het heden. Om te ‘verklaren’ hoe het verhaal vanuit de toekomst in het heden had kunnen belanden, had de verteller uiteraard een kunstgreep nodig. In ‘Anno 1999’ verneemt de lezer dat dit werkje via een tijdmachine naar het heden geparachuteerd is - een alerte navolging van het voorbeeld van H.G. Wells die vier jaar tevoren ‘The time machine’ gepubliceerd had. Toch riep zo'n tijdmachine blijkbaar meer vragen op dan hij beantwoordde, want in het ‘voorbericht van den uitgever’ van datzelfde boekje gaf deze heer lucht aan zijn verbazing over ‘hoe of dit geschrift tot ons gekomen is. (...) Dit handschrift schijnt in omgekeerde richting door den tijd te zijn aangedaan’. In veel van de meer recente toekomstverhalen is overigens niet duidelijk vast te stellen of de verteller zich al dan niet vanuit de toekomst tot de lezer richt, en zo ja, of hij zich tot de huidige lezer richt dan wel tot de toekomstige. En de gevallen dat de verteller ‘verklaart’ hoe hij over al die informatie betreffende de toekomst beschikt, zijn navenant schaars. Kennelijk is er in de toekomstliteratuur een vertelconventie ontstaan die dat toelaat. Steeds vaker moet de lezer uit een terloops genoemd jaartal, uit een futuristisch aandoend technisch apparaat en dergelijke maar opmaken dat het verhaal in de toekomst speelt, en wordt hij niet geacht zich daarover te verbazen. Zo'n vertelconventie waarbij de lezer over bepaalde Droogstoppelachtige overwegingen heen moet stappen en een bepaalde ‘clementie’ moet hebben, is niets nieuws. Er bestaan veel meer van zulke afspraken tussen schrijver en lezer; bijvoorbeeld de conventie van de ‘alwetende verteller’, waarbij de lezer het ‘accepteert’ dat de verteller een paranormaal vermogen heeft om te weten wat alle personages denken - ook als ze het niet hardop zeggen. Wat is nu het aardigste, het wezenlijke, het bezinksel van al die toekomstbeelden? Wat blijft ervan over na constatering dat de schrijver de plank al dan niet heeft mis geslagen? Toekomstbeelden bieden een staalkaart van de collectieve angsten die in de loop van de tijden de kop hebben opgestoken, en van snel wisselende, soms zeer modieuze hoopvolle verwachtingen die in brede kring vigeerden. Toekomstbeelden hebben bijna altijd de ‘psychische weergesteldheid’ weerspiegeld. Een paar voorbeelden: rond de eeuwwisseling was iedereen bang voor de agressieve kracht of de agressieve bedoelingen van de natuurvolken die, heette het, nog niet door de beschaving waren ‘verzwakt’. We lezen hierover in ‘De heerschappij van het grootkapitaal’. Een recente maar eveneens op de achtergrond geraakte, zij het feitelijk nog steeds actuele nachtmerrie: de derde wereldoorlog. Het thema stamt uit de tijd van de Koude Oorlog. Jef Last voorzag in 1951 dat er omstreeks 1966 een kernoorlog zou uitbreken. C.R. Leeman (‘Aarde jaar 3000’, 1955) liet het grote treffen in 2000 plaats vinden. De eerste die zich grapjes over het thema veroorloofde, was waarschijnlijk Rein Blijstra. In ‘Het planetarium van Otze Otzinga’ (1962) lossen onze planeet en enkele andere planeten die deel uitmaken van het door ‘schepper’ Otze Otzinga gemaakte planetarium, op in paddestoelvormige wolkjes. Oorzaak: Otzes vrouw, bezig met de grote schoonmaak, verbrijzelt per abuis het planetarium. Nog een recente, maar alweer tot bescheiden proporties geslonken modeangst: die voor de opmars van de insekten. Een specimen daarvan vinden we in Wim Gijsens short story ‘14 september 2123’ (1969)Ga naar eindnoot13 Het zijn trouwens niet alleen die collectieve nachtmerries die zo gedateerd aandoen. Ook hoopvolle verwachtingen van weleer kunnen zoveel jaar na dato een volledig verflenste indruk maken. Een bijna fossiele modieusheid straalt af van Van der Meulens beschrijving in 1876 van de drooggelegde Zuiderzee (in 1950, volgens Van der Meulens prognose). Geestdriftig profeteert hij hoe de wegen en vaarten ‘lijnrecht (zijn) door getrokken op afstanden van een uur gaans, waar op halfweg eene sloot werd gegraven voor afwatering’. Alle dijken, annex wegen en spoorwegen worden geflankeerd door lintbebouwing. Ooit heeft men dus reikhalzend uitgezien naar lintbebouwing. Een adembenemende gedachte. |
|