Teleurstellende opmerkingen, observerende glimlachjes, insinuaties, al die moeilijkheden die de wereld opwerpt om het onvermijdelijke geluk van hen, die aan elkaar behoren, te vertragen, waren verdwenen voor de kalme zekerheid die ze, op datzelfde ogenblik, van elkaar hadden.
Vera, die genoeg had van de vormelijke, flauwe vleierijen van haar omgeving, was naar hem toegekomen zodra de eerste onaangenaamheid zich had voorgedaan, waardoor ze op grootse wijze die banale eerste stappen, waarmee zoveel kostbare tijd van het leven verloren gaat, vereenvoudigd had.
O! Hoe kwamen, bij die eerste woorden, de zinloze opmerkingen die de onverschilligen over hen maakten hun als een zwerm naar de duisternis terugkerende nachtvogels voor! Die glimlach, die ze wisselden! Die onuitsprekelijke omhelzing! Toch was hun aard inderdaad wel uiterst merkwaardig! - Ze waren twee wezens, begiftigd met verwonderlijke, maar uitsluitend aardse zintuigen. De gewaarwordingen zetten zich in hen voort met een verontrustende intensiteit. Ze ondergingen ze zo sterk, dat ze er zichzelf geheel in vergaten. Daarentegen waren zekere denkbeelden, als die van de ziel, bijvoorbeeld, of van het oneindige, of van God zelf, als het ware voor hun begrip versluierd. Het geloof van een groot aantal levenden in de bovennatuurlijke dingen was voor hen slechts een onderwerp van vage verwondering: een gesloten boek, waar ze zich niet om bekommerden, aangezien ze niet bevoegd waren het te veroordelen of te rechtvaardigen. - Daarom hadden ze zich, in de erkenning dat de wereld hun vreemd was, direct na hun verbintenis afgezonderd in dit oude, sombere herenhuis, waar de diepte van de tuinen de geluiden van buiten dempte.
Daar dompelden de twee gelieven zich onder in de oceaan van smachtende, perverse genietingen waarin de geest zich met het mysterieuze vlees versmelt! Ze verbruikten al de heftigheid van hun begeerten, de trillingen en de vurige tederheden. Ze werden elkaars harteklop. In hen werd het lichaam zo goed van de geest doordrongen, dat hun vormen hun geestelijk voorkwamen, en dat de kussen, gloeiende schakels, hen aan elkaar vastketenden in een geestelijke versmelting. Langdurige bedwelming! Plotseling werd de betovering verbroken; het verschrikkelijke ongeluk had hen van elkaar gescheiden; hun armen hadden zich van elkaar losgemaakt. Welke schaduw had zijn geliefde dode van hem afgenomen? Dode! Neen. Wordt de ziel van de cello weggerukt door de kreet van een brekende snaar?
De uren gingen voorbij.
Door het kruisraam keek hij naar de nacht, die in de hemel naderde: en de Nacht kwam hem persoonlijk voor; ze leek hem een koningin die droefgeestig in ballingschap liep, en alleen de diamanten gesp van haar rouwkleed, Venus, blonk boven de bomen, verloren in het diepe blauw.
‘Het is Vera’, dacht hij.
Bij die naam, heel zacht uitgesproken, schrok hij op als een man die uit een droom ontwaakt; toen richtte hij zich op en keek om zich heen.
De voorwerpen in de kamer werden nu verlicht door een schijnsel dat tot nu toe heel vaag was geweest, het schijnsel van een nachtpitje, dat de duisternis een blauwige tint verleende, en dat de nacht, naar het firmament gestegen, hier als een tweede ster deed verschijnen. Het was het naar wierook geurende lichtje van een ikonenkastje, een familiereliek van Vera. Het triptiek, dat van een oude, kostbare houtsoort was, hing aan zijn Russisch vlechtwerk tussen het glas en het paneel. Een weerschijn van het goud in het kastje viel, flakkerend, over het collier dat temidden van de sieraden op de schoorsteen lag.
De geheel ronde stralenkrans van de Madonna in hemelsblauw gewaad schitterde, roosvormig bekroond door het Byzantijnse kruis waarvan de fijne, rode omtrekken, versmolten in de weerschijn, de hierdoor verlichte glans van de parels met een kleur van bloed overschaduwden. Al vanaf haar kindertijd had Vera met haar grote ogen het moederlijke en zo reine gezicht van de erfelijke madonna beklaagd, en daar ze, gezien haar aard, helaas, haar slechts een bijgelovige liefde toe kon dragen, bood ze haar die liefde soms, argeloos, nadenkend, als ze langs het lichtje liep.
Bij deze aanblik richtte de graaf, tot in het diepst van zijn ziel door smartelijke herinneringen getroffen, zich op, blies snel het heilige licht uit, strekte tastend in het duister zijn hand naar een gouddraden koord uit en belde.
Een bediende verscheen: het was een oude man, in het zwart gekleed; hij had een lamp in zijn hand, die hij voor het portret van de gravin neerzette. Toen hij zich omdraaide, zag hij met een huivering van bijgelovige angst dat zijn meester daar glimlachend stond alsof er niets was gebeurd.
‘Raymond’, zei de graaf kalm, ‘vanavond zijn wij, de gravin en ik, overmand door moeheid; dien het souper tegen tien uur op. - Wat ik zeggen wilde, wij hebben besloten ons hier, met ingang van morgen, nog meer af te zonderen. Geen enkele van mijn bedienden, behalve jij, mag de nacht in het huis doorbrengen. Je geeft hun hun loon voor drie jaar, en zorgt dat ze zich terugtrekken. - Dan sluit je de ingang af met de stang, en steekt beneden, in de eetzaal, de fakkels aan; aan jou zullen we genoeg hebben. - Wij zullen in de toekomst niemand meer ontvangen.’
De oude man beefde en keek hem opmerkzaam aan.
De graaf stak een sigaar op en daalde af naar de tuinen.
De bediende dacht aanvankelijk dat het al te zware, al te wanhopige verdriet de geest van zijn meester in de war had gebracht. Hij kende hem sinds zijn kindertijd; hij begreep onmiddellijk dat de schok van een te plotseling ontwaken fataal kon zijn voor deze slaapwandelaar. Zijn eerste plicht was, de eerbiediging van een dergelijk geheim.
Hij boog zijn hoofd. Medeplichtigheid met zo'n vrome droom? Gehoorzamen?... Hen blijven bedienen zonder rekening te houden met de Dood? - Wat een vreemd idee!... Zou hij het één nacht volhouden?... Morgen, morgen, helaas! Ach! Wie weet?... Misschien!... - Heilig voornemen,